Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 11


Zij slechts die het volk beliegen, of welke zich van hem bedienen willen, terwijl zij het verachten, beweren dat het niet altijd goed is luid te zeggen wat men meent waarheid te zijn.
Vermorel – Les hommes de 1848

Samenstelling van de Raad der Commune – Hij weifelt reeds bij de eerste zittingen – De gekozen burgemeesters en adjuncten deserteren in massa

De place de l’Hôtel-de-Ville trilde nog, als de Raad van Parijs voor de eerste maal, sedert vijfenzeventig jaar, bijeenkwam.

De stemming had de herkiezing van zestien der afgetreden burgemeesters en adjuncten – liberalen van alle tinten – en de verkiezing van enige radicalen en van tweeënzeventig revolutionairen van alle slag ten gevolge gehad.[106]

Hoe waren deze laatste gekozen geworden? Men moet het onderzoeken en uitspreken, men moet toch eindelijk de naakte waarheid in de plaats van de verderfelijke verschoning stellen, het volk zal altijd in dezelfde kring draaien zolang het onkundig is van de geschiedenis van zijn Revolutie.

Deze is nooit geschreven geweest. Niemand heeft nog uit de wereldgeschiedenis de persoonlijke tussenkomst van het volk verkondigd, die kracht welke de Bastule inneemt, de Revolutie in Parijs bevestigt, haar eerste schreden beschut, op het Marsveld haar bloed geeft, de Tuileriën verovert, de Gironde verdelgt, papen en erediensten wegveegt, door Robespiere teruggedrongen wordt, zich in Prairial weer verheft, twintig jaar lang verzwonden blijft, om bij het kanongedonder van de Verbonden Mogendheden weer op te dagen, opnieuw in de nacht verzinkt, in 1830 verrijst, en, weldra samen gedrongen, de eerste jaren van de kapitaalheerschappij met haar trillingen vult, in het jaar 1848 het net doorscheurt en vier maanden later de bourgeoisrepubliek bij de keel neemt, dan, nog eens neergedrukt, in 1868 verjongd losbreekt, het Keizerrijk aanpakt, het neerstort, zich ten tweede male vóór de vreemde indringer stelt en nog eens versmaden en gekrenkt wordt, tot de 18e maart, waar zij de hand verplettert die haar worgen wil. Niemand heeft aan het volk gezegd hoe die kracht, die in haar aandrift onweerstaanbaar is, altijd verzwonden, afgeleid, vernietigd geworden is, hoe zij afgewend, ingesloten, getoond kon worden, in een woord, wat haar lot en haar fouten waren; een moeilijke en vooral onpopulaire taak. In plaats daarvan heeft een zwerm van declamatoren en sektairen haar met overdrijvingen, balladen en legenden overladen; de enen waren voor de volksgunst kruipende honden, die het slechts daaraan ligt, zich te verheffen, te ijdel en te nietig om de rol van bescheiden leermeester aan te nemen, de anderen, lieden die het van een hoop blinde heethoofden afgekeken hebben, welke door hen zullen geleid worden. Volgens hen moet de geschiedenis der Commune beschreven worden in lofzangen, want in hun ogen is elk onderzoek naar de waarheid een fout, en iedere kritiek der revolutionaire daad een schotschrift.

Hoe, de vooruitgang zou slechts in het duister mogelijk zijn? Hoe, dat volk van 1830, 1848, 1871, dat onophoudelijk zijn pogen vernieuwt, dat gisteren nog alle sociale machten trotseerde en bij duizenden neerviel, zonder een genadekreet te slaken, zou bedrogen moeten worden om het voorwaarts te doen gaan, zou onbekwaam zijn de waarheid te aanhoren? Weg, letterkundige goochelaars, samenzweerders zonder kompas, verspert niet langer de weg voor de Revolutie! Neen, het volk heeft zulke zwakke zenuwen, noch zulke dikke schedel als gij schrijft; neen, het vraagt niet met een fluwelen handschoen aangepakt te worden; zijn eerste, zijn beste vriend, Marat, was degene die het klaarst tot hem sprak. Neen, de Revolutie is geen werk van blinden. Als een partij wijsheid, helderheid, verstand, leiding nodig heeft, dan is het wel de revolutionaire. Haar grootheid, haar leefbaarheid treden niet klaarder voor de dag, dan wanneer zij moedig de pleister van haar wonden trekt.

Over de Commune moet men, evenals over alles, de waarheid zeggen of zwijgen. Zwijgen is onmogelijk, want geheel Frankrijk, geheel de wereld is overstroomd met leugens of onnauwkeurige geschiedenissen, en duizenden slachtoffers worden belasterd.

Voor hen, voor een misschien niet al te ver verwijderde toekomst dient gesproken te worden. Maar als de Commune, ondanks haar buitengewone hulpbronnen, ten onder gegaan is, dan moeten begane fouten openbaar zijn. Laat ons zulks bekennen; de leugenachtige berichten die tijdens de strijd onverschoonbaar zijn, zijn na de nederlaag belachelijk. De mannen van hart bewijzen nog hun verknochtheid, als zij hun fouten bekennen en die tot onderricht voor de toekomst laten dienen, de anderen kunnen niet verontschuldigd worden.

Bij het gedenkfeest der bannelingen in Londen voor de 15e maart 1871, hebben voormalige leden van de Raad der Commune gezegd: “Laat ons leren, ons onderrichten, door onwetendheid zijn wij ten gronde gegaan!” Zulke woorden jagen de bourgeoisie meer schrik aan dan snoeverijen, waarmee zij lacht. Zij vreest degenen met een helder inzicht en geenszins de verdraaiden.

Andere geschiedenissen mogen de Commune als een schouwburgdecoratie met roemsieraden en fantastische landschappen opsmukken en onder voorwendsel de overwonnenen te verheerlijken, nieuwe bloedbaden voorbereiden! Deze hier is voor straatjongens, noch voor klieken geschreven. Haar schrijver heeft geen ander doel voor ogen dan aan het volk het ware verhaal van zijn slag voor te leggen, hem te tonen hoe ver in 1871 de Franse revolutionaire partij was, en aan het opkomend geslacht het door zijn voorganger getrokken bloedspoor sterk te verlichten. Ik zal mij dus niet bezig houden met de ideale Commune – of de Commune die wij gewild hadden – te schetsen, maar de Commune zoals zij geweest is, zoals de omstandigheden en de mensen haar gemaakt hebben. Het ware nog verschrikkelijker dan het noodlot, zijn oorzaken te ontkennen of te vervalsen.

Een der eerste is de verkiezing der leden van de Commune. Hun verantwoordelijkheid is zwaar; doch laat ons al de schuld niet langs ene kant werpen, want de lastgevers hebben ook de hunne.

Het Centraal Comité had vanaf zondag de 19e tot het volk gezegd: “Bereid uw gemeentelijke verkiezingen voor.” Men had aldus een hele week om een mandaat op te stellen, de mandatarissen te kennen. Het comité der twintig arrondissementen gaf een manifest uit, dat op vele punten zeer goed was en dat als model had kunnen dienen; de beide gedelegeerden van Binnenlandse zaken beijverden zich in een in het Journal Officiel ingelast artikel, Parijs van de gewichtigheid van zijn stemming te overtuigen. Ongetwijfeld hield de weerstand der burgemeesters en de bezetting der posten vele kiezers van hun arrondissement verwijderd, doch er waren nog burgers genoeg voor het verkiezingswerk over.

Nooit was een mandaat van meer gewicht, want het was daarom te doen, Parijs een gehele organisatie te geven, deze voor geheel Frankrijk aannemelijk te maken, een nieuwe orde te scheppen. Nooit had Parijs zulke behoefte aan praktische, verlichte, tegelijk tot onderhandeling en strijd geschikte mannen.

En nochtans gaf het nooit minder voorbereidende discussies. Dat Parijs, dat in kieszaken immer zo angstig voorzichtig was, dat steeds zijn wil tegenover die der vertegenwoordigers wist te doen gelden, uitte nu deze wil niet. Nauwelijks twee of drie arrondissementen stelden een soort van programma op. In plaats van voor zulk een programma te stemmen, stemde men voor namen.

Dit was een naklank uit de belegeringstijd. Die welke zich in de Corderie, in de clubs of in de dagbladpers tegen de mannen van de 4e september gesteld hadden, werden toegejuicht – van de onbekenden uit het Centraal Comité gingen maar vijf tot zes door – zonder dat men hun vroeg een verklaring van princiepen af te leggen. Het kwam heel logisch voor, die mannen naar het Stadhuis te zenden die sedert zeven maanden de Commune eisten, doch de mannen van instinct zijn niet altijd ook mannen van handeling. En terwijl het volk verzuimde het mandaat van zijn gekozenen te bepalen, vernieuwde het zijn vroegere afstanddoening en gaf het aan de zwakheid van zijn afgevaardigden als het ware een verontschuldiging.

Verscheidenen der gekozenen waren revolutionaire veteranen: Blanqui, Delescluze, Gambon, Miot, Félix Pyat. Blanqui was, zoals wij gezien hebben, de 17e in de provincie gevangen genomen. De enige krachtdadige man uit de groep, die beraden en heldere zinnen bezat, Delescluze, kon zich met moeite recht houden, het gruwzaam lijden in de gevangenis van Vincennes had zijn reeds zwakke gezondheid geheel geknakt. Dan kwamen de meest gekende mannen uit de revolutionaire partij onder het Keizerrijk, uit de Corderie, uit de drukpers, uit de laatste gebeurtenissen: Ranvier, Flourens, Lefrancais, Tridon, Duval, Vermorel, Brunel, Vallès, Vaillant, Theisz, Varlin enz. enz., in het algemeen zeer verstandige lieden, die vlijtig en onderwezen waren, doch gewoon Frankrijk in Parijs in te sluiten, en verder zeer weinig op de hoogte van de provincie en van de hulpbronnen van hun machtige vijanden. Ten slotte hadden de door de weerstand der burgemeesters tot gloeiend verhitte clubs de hevigste van hun redenaars, die zich tijdens de belegeringskoorts ontwikkeld hadden, naar het Stadhuis gestuurd. Dezen waren vooral lieden die hun eigen ingeving volgden, zonder kennis van het praktische leven, van de mensen, van de zaken, van de geschiedenis. Zeer opgeblazen door hun succes op de tribune, moesten zij aan de eerste behendige declamator vervallen, die hun verwaandheid wist te vleien.

Men heeft de Commune een regering der arbeidersklasse genoemd. Dat is een grote dwaling. De arbeidersklasse was bij de strijd, bij het bestuur en haar adem alleen had deze beweging groot gemaakt, doch zij was zeer luttel in de regering betrokken. De meeste der internationalisten die doorgingen, dankten dit aan hun persoonlijke faam. De stemming van de 26e maart had op zeventig revolutionaire gekozenen, slechts vijfentwintig arbeiders gegeven, waarvan slechts dertien tot de Internationale behoorden; de twaalf anderen kwamen uit de clubs. Op zes dubbele stemmingen hadden de werklieden er slechts twee bekomen. Varlin en Theisz. De twee derde van de raad der Commune was dus samengesteld uit kleinburgers die wel de middelen hadden om zich te vormen. Boekhouders, geneesheren, rechtsgeleerden, publicisten waren er wel een twaalftal. Een zeer klein getal, vijf of zes, hadden enige kennis van de sociale vraagstukken.

Zo hadden de revolutionaire verkiezingen der Commune – daar zij ouden en jongen, nieuw-jacobijnen, socialisten, overheidspersonen, anarchisten, romantici dooreen mengden – het karakter van een eenvoudige betoging. Aldus stuurde de revolutionaire partij, om de grootste slag van onze eeuw te leveren, om aan alle verenigde verstanden en krachten der bourgeoisie het hoofd te bieden, mannen naar het Stadhuis wier politieke bekwaamheid zij niet beproefd had en die zij zonder leiding aan hun blote ingeving overliet.

De tijd had die fouten wellicht verbeterd, maar de tijd ontbrak en moest ontbreken, want het volk had niet meer dan een uur. Wee hem als het dan niet slagvaardig, met alle wapens toegerust, gereed staat! De overijling, de nalatigheid van de 26e maart konden niet hersteld worden.

De zitting werd te acht uur geopend in de zaal van de municipale raad, waar het volk de 31e oktober ten onder gegaan was. Zij was klein, zeer slecht geschikt voor een vergadering; de banken, de zitplaatsen stonden zo dicht tegen elkaar dat de discussies persoonlijk en de orde moeilijk werd. Reeds bij de opening ontstond er enige wanorde.

Slechts zestig raadsleden waren aanwezig. De oudste, Beslay, een kapitalist die de revolutie genegen was, die van het parlementarisme van 1830 naar het republicanisme en dan naar het socialisme overgegaan was, een internationalist die droomde de bourgeoisie met het proletariaat te verzoenen, nam de voorzittersstoel in.

Enige leden van het Centraal Comité waren gekomen om de gekozenen voor te stellen. De raad erkende met algemene stemmen dat het Comité zich zeer verdienstelijk jegens Parijs en jegens de Republiek gemaakt had. Een luidruchtige, verwarde woordenwisseling ontstond nu omtrent het onderzoek van de volmachten, de heethoofden stelden moties voor op goed vallen uit, men verlangde zelfs dat de Commune zich oppergezag zou verklaren. Men bracht het eindelijk zo ver een weinig orde te krijgen en de voorzitter kon zijn merkwaardige openingsrede voorlezen, die de algemene goedkeuring wegdroeg. Zij luidt aldus:

“Burgers! Uw tegenwoordigheid alhier staaft aan Parijs en aan Frankrijk, dat de Commune is ingesteld, en de gemeente Parijs zal zonder twijfel de bevrijding van alle gemeenten der Republiek tot gevolg hebben.

Sinds 50 jaar hebben de staatslieden van de oude stempel ons in slaap gewiegd met de grote woorden van decentralisatie en eigen bestuur van het land door het land.

Grote woorden, die ons niets hebben gegeven!

Wakkerder dan uw voorgangers, hebt gij gehandeld als de wijze, die om de beweging te bewijzen, zich vooruit bewoog, u bent vooruit gegaan en men kan verwachten dat de Republiek met u zal vooruitgaan!

Dit is inderdaad de kroon op uw vreedzame zegepraal. Uw tegenstanders hebben gezegd dat gij de Republiek zou onderdrukken; wij antwoorden dat, zo wij onderdrukt hebben, dit was als de paal die men dieper in de aarde slaat.

Ja, door de vrijheid der gehele gemeente zal de Republiek onder ons wortel vatten. De Republiek is niet meer wat zij geweest is in de grote dagen van onze eerste omwenteling. De Republiek van 1793 was een soldaat, die, om binnen en buiten het land te strijden, nodig had om al de krachten des vaderlands in haar hand te verenigen; de Republiek van 1871 is een werkman, die bovenal behoefte heeft aan vrijheid, om de vrede vruchtbaar te doen zijn.

Vrede en arbeid! Ziedaar onze toekomst! Ziedaar de zekerheid van onze wraak en van onze sociale wedergeboorte! Zo begrepen kan de Republiek in Frankrijk nog de schuilplaats zijn der zwakken, de beschermster van de arbeiders, de hoop der verdrukten en de grondslag van de algemene Republiek.

De vrijmaking der gemeente is dus, ik herhaal het, de vrijmaking der Republiek zelf – elke afdeling van staatsburgers zal haar volkomen onafhankelijkheid en gehele vrijheid van handelen vinden.

De Commune zal zich bezig houden met hetgeen plaatselijk is;

Het departement met hetgeen gewestelijk is;

De regering met hetgeen nationaal is.

En laat het ons luid verklaren, de Commune door ons ingesteld zal een model-commune zijn. Wie arbeid zegt, noemt orde, spaarzaamheid, eerlijkheid, streng toezicht – men zal gedurende de republikeinse Commune in Parijs geen verduistering ontdekken van 400 miljoen.[107] De regering, aldus tot de helft herleid, zal niets meer zijn dan de volgzame vertegenwoordiging van het algemeen stemrecht en de schutsvrouw der Republiek.

Ziehier burgers, de weg die men naar mijn oordeel moet volgen. Laat ons niet afwijken van deze grens, door ons programma vastgesteld, het vaderland en de regering zullen gelukkig en fier zijn om deze omwenteling toe te juichen, zo groot en zo eenvoudig, en die de vruchtbaarste omwenteling in onze geschiedenis zal zijn.

Wat mij aangaat, burgers, ik beschouw deze dag als de schoonste van mijn leven, waarop ik heb mogen leven, want hij is voor ons de dag des heils. Mijn leeftijd zal mij niet toelaten om aan uw werkzaamheden, als lid der Commune, deel te nemen; mijn krachten zouden dikwijls mijn moed bedriegen en gij hebt krachtige atleten nodig. In het belang der zaak zal ik genoodzaakt zijn mijn ontslag te nemen, maar wees verzekerd dat van verre of nabij, ik naarmate van mijn krachten, u mijn hulp vol toewijding zal schenken en met u dienen de heilige zaak van de arbeid en van de Republiek.

Leve de Republiek! Leve de Commune!”

Naïeve illusie van een grijsaard, die nochtans de ervaring van een lang politiek leven bezat. Dit in de vorm zo gematigd programma was niets minder dan de doodsklok der hoge bourgeoisie. Dat zag men in dezelfde zitting.

Bijna al de uit de bourgeoisie gekozen leden ontbraken op deze zitting, maar Tirard was gekomen, daar hij de zwakke zijde van zijn tegenstrevers kende. Hij zegepraalde over hun onervarenheid en als Beslay onder de toejuichingen geëindigd had, vroeg hij het woord. Hij zei dat zijn mandaat zuiver gemeentelijk was, dat de gedane voorstellen en de aan de rede van de voorzitter gegeven goedkeuring bewezen dat de Commune geneigd was een politiek karakter aan te nemen, dat hij haar niet toekennen kon, weshalve hij zich terugtrok. Hij sloot met deze spottende groet: “Ik laat mijn beste wensen; mocht gij gelukken in uw taak enz.”

Die onbeschaamde schoft die gedurende acht dagen de burgeroorlog opgepookt had en nu op het mandaat, dat hij in zijn adres aan de kiezers gebedeld had, kwam spuwen, verwekte de algemene verontwaardiging. Zij die zich niet konden inhouden vroegen zijn gevangenneming; anderen dat men hem vervallen van zijn mandaat verklaarde. Men liet hem in vrijheid, omdat hij op de tribune in Versailles gezegd had: “Als men het Stadhuis binnentreedt, is men niet zeker er weer uit te komen.”

Deze stormachtige aanvang wierp de raad in zijn eerste, grootste fout. Men vroeg dat de zittingen geheim zouden zijn en dit voorstel vond dadelijk een meerderheid. Een onbegrijpelijk gedacht, daar het van revolutionairen en in het bijzonder van gekozenen van Parijs uitging. Hoe kon men er toch aan denken zich voor Parijs te verbergen, nadat men zo tegen de heimelijkheden der regering geprotesteerd, nadat men de stemming van vertrouwen van de 26e bekomen had? Als ooit gekozenen de inspiratie van Parijs nodig hadden, waren het wel zij wiens mandaat zo weinig bepaald was. Men vergat aldus dat de enige verdienste van de oude Commune van Parijs daarin bestond dat zij naar Parijs luisterde, dat zij bestendig zijn gedachten volgde, dat alle initiatief, alle heilzame besluiten, alle grote gezichtspunten, alle aandrift, alles wat men de Commune tot eer aanrekent, van de secties, van de clubs, van de volksvergaderingen uitging; dat het volk hun ieder ogenblik een stoot in de ribben geven, dat het zelfs zijn besten, als Chaumette, aanvuren moest, dat zij zonder geen geestinademende redenaarstribunen, geen stroom van discussies en afvaardigingen, die zich onophoudelijk voor haar aanboden, aan krachtverlies zou gestorven zijn. Verscheidene leden protesteerden tegen die gesloten deur die een hoon was voor het gezond verstand en de goede tradities, en het Stadhuis van Parijs afzonderde. Men antwoordde dat men de babbelaars het woord afsnijden moest, alsof het publiek niet zelf zijn oordeel zou gegeven hebben – dat de zaal te klein was, alsof men er geen andere had kunnen nemen – dat gewisse maatregelen de geheimhouding eisten, alsof men niet in een geheim comité had kunnen bijeenkomen. De ware reden was dat de gewezen samenzweerders nog pret vonden in de geheime bijeenkomsten, dat anderen de kritiek vreesden en dat de massa der romantici alles wat naar gezag rook, in volle vertrouwen toejuichte.

Deze maatregel maakte in Parijs een zeer slechte indruk. De raad maakte zich iedereen tot vijand, zonder zijn doel te bereiken, want onbescheiden leden gingen uit de zittingen klappen en de reactionaire dagbladen namen dit op. Om een einde te stellen aan de leugenachtige verslagen, besloot men veertien dagen later de inlassing van een verslag in het Journal Officiel. Doch dit verslag was verkort en onvoldoende. Het publiek had moeten aanwezig zijn, het volk in de tribunes moeten zijn, om zijn vertegenwoordigers te inspireren, te leiden, ze tot studie te dwingen en de hevigsten in te tomen.

De volgende dag stelde een bewonderaar van Blanqui bij de opening der zitting voor, deze het erevoorzitterschap op te dragen. Delescluze bestreed deze aan de openbare vergaderingen onder het Keizerrijk ontleende gedachten en zegde dat men in het Stadhuis was om ernstige arbeid en niet om betogen te maken. Men besloot dat de voorzitter bij elke zitting zou gekozen worden, wat aan de tucht en de geest van eenheid des te meer schaadde, daar men verzuimde een reglement op te stellen. Een voorzitterschap van minstens acht dagen was noodwendig en even zo democratisch geweest.

De raad verdeelde zich in commissies, aan wie de verschillende openbare diensten toevertrouwd waren: 1° de uitvoerende commissie, 2° de militaire commissie, 3° de financiële commissie, 4° de commissie van justitie, 5° de commissie voor de openbare veiligheid, 6° de commissie voor arbeid en handel, 7° de commissie ter proviandering van Parijs, 8° de commissie voor buitenlandse zaken, 9° de commissie voor openbare diensten (spoorwegen, post en telegrafie), 10° de commissie voor onderwijs. De uitvoerende commissie bestond uit Lefrançais, Duval, Félix Pyat, Bergeret, Tridon, Eudes, Vaillant. Drie van hun, Duval, Bergeret en Eudes behoorden ook tot de militaire commissie.

Men had zo-even besloten dat al de decreten zouden getekend zijn: De Commune, een besluit dat maar al te gauw vergeten werd, als de gevolmachtigden van het Centraal Comité zich lieten aanmelden. Na een half uur gewacht te hebben werden zij binnengelaten. “Medeburgers,” sprak een van hen, “het Centraal Comité legt zijn revolutionair gezag in uw handen. Wij treden terug in de bij onze statuten vastgestelde bevoegdheid.”

Dit was het ogenblik waarop de raad zich bevestigen moest. Enig vertegenwoordiger der bevolking, alleen verantwoordelijk, verenigde hij op dit ogenblik alle gezag in zich en mocht hij naast zich geen comité dulden, dat zich immer van zijn vroegere rol zou herinneren en zou trachten ze weer op te nemen. De dag te voren had hij het Comité recht laten wedervaren, heden moest hij zich op de proclamaties van het Centraal Comité beroepend, deze rol beëindigd verklaren. In plaats van duidelijk te spreken, draaide men om de pot.

Een lid herinnerde aan de belofte van het Comité, zich na de verkiezingen te ontbinden. Als het Comité het gezag niet beoogde, begreep men niet waarom zijn organisatie nodig was. Varlin en Beslay verdedigden het bestaan van het Comité, dat door Jourde en Rigault bestreden werd. De gevolmachtigden, die op een krachtig woord hadden toegegeven, kampten tegen deze zwakheid. “Het is de Federatie, zegden zij, die de Republiek redde. Alles is nog niet gezegd! Die organisatie ontbinden, is uw krachten verzwakken. Het Centraal Comité maakt er geen aanspraak op, enig deel der regering te behouden. Het blijft de band tussen u en de Nationale Garde, de arm der Revolutie. Wij worden weer wat wij waren: de grote familieraad van de Nationale Garde.”

Die beeldspraak maakte grote indruk op de gemoederen. De discussie duurde nog lang voort, zonder tot een besluit te leiden.

Nu stond Félix Pyat eensklaps recht, als door een veer naar omhoog gebracht en stelde de afschaffing van de loting voor.

De 3e maart had hij de plaat gepoetst uit de Nationale Vergadering, evenals hij de 31e oktober het Stadhuis, en een paar dagen later, de gevangenis ontlopen was. De 18e maart verroerde hij zich niet, terwijl Delescluze zich reeds van de eerste dagen aansloot. Félix Pyat wachtte de zege af en de dag voor de verkiezing zong hij een hymne voor het Comité, “voor hetwelk iedere naam, ieder verstand verbleekt.” Met twaalfduizend stemmen door het Xe arrondissement gekozen, trok hij moedig naar het Stadhuis.

Het uur, waarnaar hij al twintig jaar wachtte, ging eindelijk slaan. Hij besteeg de planken. Onder de menigte van toneeldichters, wonderdoeners, romantici, halve gekken, jacobijnse kliekmannen die sedert 1830 de sociale revolutie bij de benen trekken, had hij de specialiteit van het aanstoken tot koningsmoord, tot revolutionaire guerrillaoorlog, van brieven, beeldspraken, heildronken, aanroepingen, retoricaopstellen over de gebeurtenissen van de dag, geheel het holle woordenkraam van de Bergpartij, met een humanitair vernis opgesmukt. Gedurende het Keizerrijk hadden zijn verwoede manifesten de vreugde uitgemaakt van de politie en de bonapartische pers; een voortreffelijk stokpaardje, waarmee het volk zich amuseren mocht, zonder er een enkel praktisch gedacht, een grein verstand te kunnen in vinden. Die ilote dronkenschap was voor drie vierde voorgewend. De wilde, roekeloze woordvoerder van op het spreekgestoelte werd achter de schermen sluw, listig en uiterst voorzichtig. In de grond was hij anders niets dan een gallig scepticus, zo trots als Empedocles, bereid om de zee te zwepen, als hij maar van zich deed spreken. Hij kwam naar de Commune met de zakken vol decreten.

Als hij zijn ontwerp voorlas, klapten de romantici met vervoering in de handen, en zijn voorstel werd dadelijk aangenomen. Nochtans, de dag te voren, dezelfde morgen, had de Raad niets dergelijks aangekondigd, want in een proclamatie had hij gezegd: “Heden de huishuur, morgen de vervaldagen, de heringerichte en vereenvoudigde openbare diensten, de herinrichting der Nationale Garde, dat zullen onze eerste handelingen zijn.” En nu sprong men op de nationale kwesties. ’s Morgens Commune, ’s avonds Constituante.

Was het de revolutie, dan moest men het maar zeggen en de vlag vrank weg ontrollen. Men moest een duidelijk, planmatig, volledig programma opmaken, tot Frankrijk, tot de wereld zeggen: “Hier is ons symbool, dat is het waarvoor Parijs zich opricht, waarvoor het zijn bloed ten beste heeft!” Maar wat beduidde dit uit de lucht gegrepen decreet zonder inleiding, zonder gevolg? Niemand deed dit opmerken. Om geen parlementarisme te maken, stemde men de voorstellen zonder ze te bespreken.

Aldus decreteerde de Raad de algemene kwijtschelding van de huren, vervallen tussen oktober 70 en juli 71. Versailles bood maar een uitstel aan; dat was onrechtvaardig. De Raad gaf kwitantie, met recht zeggende dat de eigendom zijn deel in de opoffering dragen moest, maar hij liet na daarvan een menigte industriëlen uit te sluiten die tijdens de belegering wraakroepende winsten hadden verwezenlijkt. Daarin was hij niet rechtvaardig.

Ten slotte verzuimde hij zich tot de reeds door het Centraal Comité verlaten provincie te richten. Een commissie was reeds gelast een adres op te stellen, maar haar werk beviel niet en men benoemde een andere voor dat doel. Van commissie naar commissie, bleef het programma der Commune tweeëntwintig dagen uit, en het Centraal Comité liet alle provincieopstanden uitdoven, zonder hun enige steun, een gedacht te gunnen.

Die overweldiging, die wanorde diende tot voorwendsel voor de liberaal-radicale fractie om zich terug te trekken. Was hun overeenkomst van de 25e oprecht geweest, hadden zij zich om het lot van Parijs bekommerd, dan hadden de gekozen burgemeesters en adjuncten moedig hun mandaat ter harte genomen. Doch zij deserteerden evenals die uit de provincie, maar veel schandelijker, vermits zij een kandidatuur aangenomen hadden. Velen waren nooit naar het Stadhuis gekomen. Anderen hieven de armen ten hemel en jammerden: waar gaan wij heen? Daar lag er een op sterven: “Ge ziet wel, dat ik nauwelijks ademhalen kan!” Zij die later met de grofste beledigingen voor de dag kwamen, zochten dan ijdele uitvluchten; niemand opende de mond.[108] Hun ontslagname, de dubbele verkiezingen, lieten tweeëntwintig zetels open, als de Raad de 30e het nazicht der mandaten deed. Trouw aan de beste overleveringen der Franse Republiek, keurde hij dat goed van de Hongaar Frankel, een van de verstandigste leden der Internationale, die door het XIIIe gekozen was. Zes kandidaten verenigden het achtste der bij de wet van 1849 vereiste stemmen niet; de Raad stapte er over, daar de uit reactionaire wijken bestaande arrondissementen van die gekozenen zich dagelijks ledigden.

De rijken, de mannen der orde, die tweemaal op de place Vendôme en de 28e afgerost geweest waren, vluchtten nog immer in massa naar Versailles, dat zij met nieuwe toorn en snoeverijen vulden. De stad had een strijdlustig aanzien gekregen; alles verkondigde de naderende slag. Reeds had M. Thiers Parijs van Frankrijk afgesneden. De 31e maart, vooravond van de vervaldag van april, brak de bestuurder der posten, Rampont, het woord dat hij aan de gedelegeerde der Commune, Theisz, gegeven had, en vluchtte hij, nadat hij geheel het postwezen in wanorde had gebracht; M. Thiers onderbrak de aankomst van de postwagens en hield al de naar Parijs bestemde poststukken in.

De 1e april kondigde hij officieel de oorlog aan. De Vergadering, telegrafeerde hij aan de prefecten, zetelt te Versailles, waar men thans de laatste hand slaat aan de organisatie van het schoonste leger dat Frankrijk ooit bezeten heeft. De goede burgers mogen zich dus gerust stellen en het einde hopen van een strijd die pijnlijk doch kort zal zijn. Schaamteloze snoeverij van de bourgeoisie die geweigerd had legers tegen de Pruisen te organiseren. “Een der schoonste legers” was nog anders niets dan de samen geveegde hoop van de 18e maart, door vijf of zes regimenten versterkt, ongeveer 35.000 man, 3.000 paarden en 5.000 gendarmen of stadssergeanten, het enige korps waarop men rekenen kon.

Parijs wilde niet eens aan dat leger geloven. De volksgezinde dagbladen vroegen de uitval, spraken van de tocht naar Versailles als van een wandeling. Geheel vooraan was le Vengeur, waarin Felix Pyat als een razende zijn stokpaardje besteeg. Hij vermaande de Commune “Versailles op het lijf te vallen.” Arm Versailles, het denkt aan de 5e en 6e oktober niet meer; alleen de vrouwen der Commune waren voldoende om zijn koning te nemen.” In de morgen van de 2e april, een zondag, verkondigde dit lid der Uitvoerende Commissie aan de Parijzenaars: “Gisteren heeft men te Versailles met ja of neen laten stemmen of men op Parijs marcheren zou. De soldaten hebben geantwoord: Neen!”

_______________
[106] 1. Ad. Adam, Méline, Rochard, Barré (Louvre), Brélay, Loise au Pinson, Tirard, Chéron (Beurs), Ch. Murat (Temple), A. Le Roy, Robinet (Luxembourg). Desmarets, E. Terry, Nast (Opera), Marmottan, de Bouteiller (Passy).
2. Goupil (Luxembourg), E. Lefèvre (Palais-Bourbon), A. Ranc, U. Parent (Opera).
3. Demay, A. Arnaud, Pindy, Dupont (Temple), A. Arnould, Lefrancais, Clémence, E. Gérardin, Amouroux (Stadhuis), Régère, Jourde, Tridon, Blanchet, Ledroy (Panthéon), Beslay, Varlin (Luxembourg), Parizel, Urbain. Brunel (Palais-Bourbon), Raoul Rigault, Vaillant, A. Arnould, Alix (Champs-Elysées), Gambon, Félix Pyat, H. Fortuné, Champy, Babick, Rastoul (Enclos-Saint-Laurent), Mortier, Delescluze, Assi, Protot, Eudes, Avrial, Verdure (Popincourt), Varlin, Geresme, Theisz, Fruneau (Neuilly), Léon Meillet, Duval, Chardon, Frankel (Gobelins), Billioray, Martelet, Decamp (Observatorium), B. Clément, J. Vallès, Langevin (Vaugirard), Varlin, E. Clement, C. Gérardin. Chalain, Malon (Batignolles), Blanqui, Theisz, Dereure, J.B. Clément, Ferré, Vermorel, P. Grousset (Montmartre), Oudet, Puget, Delescluze. J. Miot, Ostyn, Flourens (Buttes-Chaumont), Bergeret, Ranvier, Flourens, Blanqui (Ménilmontant). Blanqui was de 17e in de provincie, waarheen hij zich na het einde van de belegering, om zijn gezondheid te herstellen, begeven had, aangehouden geworden.
[107] Een toespeling op het Keizerrijk.
[108] Zie Aanhangsel 3.