Catharina Lis - Hugo Soly
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Hoofdstuk 2


Crisis, sociale problemen en armenwetten

(ca. 1350 – ca. 1450)

Vanaf omstreeks 1300 tot het midden van de vijftiende eeuw trof een zware, algemene crisis het hele Europese continent. Catastrofale hongersnoden en epidemieën teisterden de bevolking, die in verscheidene gebieden bovendien met langdurige en verwoestende oorlogen werd geconfronteerd. De dramatische stijging van de mortaliteit en de scherpe daling van de geboortecoëfficiënt veroorzaakten de grootste demografische inzinking sinds de zesde eeuw. In nauwelijks honderd jaar verminderde de Europese bevolking met 30 à 35 pct. Ontelbare dorpen werden verlaten. Massale migraties grepen plaats. De stedelijke economie werd evenmin gespaard. Hoewel het fundamentele karakter van de internationale handel behouden bleef, impliceerde de drastische val der bevolking een inkrimping van het globale volume der transacties. Wijzigingen in de richting van de handel en de lokalisering van de industrie voegden zich bij de contractie van de markten. De stelselmatige verzwaring der vorstelijke belastingen en het structurele tekort aan edele metalen, dat tot herhaalde muntontwaardingen leidde, verergerden nog de uitwerking van de crisis. Tegelijkertijd werden de interne conflicten der feodale maatschappij op de spits gedreven: zowel de rurale gebieden als de steden vormden het toneel van talrijke en hevige opstanden.

1. Sociale ongelijkheid en de grenzen aan de groei

Er kan uiteraard geen sprake van zijn de oorzaken van deze crisis uit te diepen. Wij zouden nochtans willen beklemtonen dat ze niet kan worden verklaard door externe factoren (klimatologische wijzigingen bijvoorbeeld) en dat ze evenmin kan worden herleid tot een zuiver aanbod/vraag demografisch model. Het eerste punt behoeft niet veel commentaar. Het is immers evident dat de impact van externe factoren grotendeels bepaald wordt door de mogelijkheden en de beperkingen inherent aan een specifieke productiewijze. Om Pierre Vilar te citeren: ‘Het belangrijke ligt in het antwoord van een agrarisch-sociaal systeem op een metereologische uitdaging en in de informatie die dat antwoord verschaft over het betrokken systeem... Het probleem is bij de aankomst, op het sociale vlak, niet bij het vertrek, op het klimatologische vlak’.[17]

Het tweede punt verdient meer aandacht. In navolging van M.M. Postan hebben vele historici vooropgesteld dat een algehele ontwrichting van de samenleving onontkoombaar was in een situatie waarin de bevolking bleef toenemen, terwijl de productiviteit op lange termijn daalde wegens de ontginning van marginale gronden, de primitieve landbouwtechniek en -organisatie, de verregaande fragmentatie der uitbatingen en het lage investeringsniveau. In die omstandigheden, zo wordt betoogd, moest de wet van de dalende meeropbrengsten zich wel laten gelden en tot een ‘bottleneck’ leiden. Zulk een beschrijving kan nochtans bezwaarlijk als een verklaring worden beschouwd. Zij maakt immers niet duidelijk waarom condities strekkend tot langetermijnstagnatie aanhielden ondanks een substantiële stijging der bevolking. De hele redenering berust in laatste instantie op de impliciete aanvaarding van een neomalthusiaans model, waarvan het ‘natuurlijk’, dit is deterministisch, karakter geenszins in twijfel wordt getrokken. Toch blijven een hele reeks vragen open. Waarom bijvoorbeeld bleef de economische groei in het grootste deel van Europa voornamelijk beperkt tot een uitbreiding van de landbouwoppervlakte (‘verruiming van kapitaal’), terwijl productieve investeringen in Vlaanderen hoe langer hoe meer aan belang wonnen (‘verdieping van kapitaal’)? De intensivering van de landbouw, gekenmerkt door een verbetering van het vruchtwisselingstelsel, specialisatie met het oog op de veeteelt en de verbouw van voeder- en handelsgewassen, werd in dat gebied ongetwijfeld in de hand gewerkt door de vroege vrijmaking der boeren, die hun verhoogde inspanningen niet zagen tenietgedaan door een evenredige stijging der surplusextractie. Zij werd ook gestimuleerd door de nabijheid van uitgestrekte natuurlijke weidegronden langsheen kusten en rivieren en door de aanwezigheid van talrijke stedelijke centra, die niet alleen vaste afnemers waren, maar tevens als leveranciers van meststoffen, werktuigen en eventueel geïmporteerd graan fungeerden. Hoe dan ook, het voorbeeld van Vlaanderen bewijst dat technologische vooruitgang in de middeleeuwse landbouw mogelijk was. Zeker, de verhoging van de grond- en arbeidsproductiviteit werd aanvankelijk slechts bereikt op zogenoemde Intensitätsinseln rondom de grote steden, doch zij bleek in ieder geval toereikend om de wet der dalende meeropbrengsten enigszins te doorbreken. Ondanks de ver doorgedreven fragmentatie van de grond vertoonde de veertiende-eeuwse crisis in Vlaanderen een veel milder karakter dan in andere Europese landen. Kortom, de langetermijntendens tot relatieve overbevolking was toen, evenmin als nu, een ‘natuurlijk’ feit.

Het is niet onze bedoeling de rol van de demografische factor in de evolutie van een maatschappij te minimaliseren, laat staan te ontkennen. Een bevolkingsstijging of -daling grijpt echter nooit in een vacuüm plaats. Zij moet steeds binnen het kader van een bepaalde productiewijze gesitueerd worden. Uit het loutere feit dat een aanzienlijk deel der Europese bevolking tegen 1300 op de rand van de hongerdood leefde, kan niet worden afgeleid dat de voorafgaande demografische expansie noodzakelijkerwijze in massale verarming, ondervoeding en sterfte had moeten uitmonden. Wij zijn het eens met die auteurs die betogen dat de wortels van de veertiende-eeuwse crisis in de dynamiek van de feodale productiewijze zelf moeten gezocht worden. In een briljant artikel heeft Robert Brenner onlangs zeer terecht opgemerkt:

Wegens het gebrek aan fondsen – te wijten aan het afdwingen van renten door de heren en de extreem ongelijke verdeling van zowel land als kapitaal, inzonderheid vee, was de boerenstand in de verste verte niet in staat de grond op een vrije en rationele manier te gebruiken. Zij konden als het ware niet terugploegen wat zij aan de grond hadden onttrokken. Aldus neigden de surplusextractieverhoudingen van de lijfeigenschap tot de uitputting van de boerenproductie... De crisis in de productiviteit leidde tot een demografische crisis waardoor de bevolking over de rand van de bestaansmiddelen werd geduwd.[18]

De tendens tot crisis was met andere woorden ingebouwd in de met elkaar in verband staande structuur van de boerenorganisatie der productie enerzijds en de geïnstitutionaliseerde surplusextractieverhoudingen anderzijds. Als men ermee rekening houdt dat 50 pct. of meer van de bruto-opbrengst der horige boeren werd ‘afgeroomd’ en dat de landheren gemiddeld slechts 5 pct. van hun inkomsten voor productieve doeleinden aanwendden, dan kan men die stelling alleen maar onderschrijven. De groep die over de nodige middelen beschikte om technologische vooruitgang te bewerkstelligen, verkwistte immers het overgrote deel van het afgedwongen surplus, terwijl de groep waarvoor diepte-investeringen een kwestie van leven of dood betekenden zelden voldoende reserves konden accumuleren om stappen in die richting te zetten.

Daarbij dient opgemerkt dat zowel de landheren als de gefortuneerde boeren vanaf de twaalfde eeuw hebben gepoogd de keuters van de gemene gronden en de pascue (woeste gronden) te weren. Onder het voorwendsel deze laatste te beschermen, usurpeerden de heren het recht om het gebruik ervan te regelen. De meer belangrijke boeren reageerden daartegen meestal door zich aaneen te sluiten ten einde hun aanspraken kracht bij te zetten. In sommige gevallen verloren zij het pleit en breidden de heren hun rechten om de gemene gronden geheel of gedeeltelijk in hun eigen voordeel te gebruiken uit. In andere gevallen werd na verloop van tijd een akkoord bereikt, dat de wederzijdse rechten en verplichtingen afbakende. Zulk een compromis was echter vaak nadelig voor de keuters en de dagloners, die geen oude gebruiksrechten konden laten gelden. De welgestelde buren hadden er immers alle belang bij zoveel mogelijk weidegronden te accapareren ten einde hun eigen veestapel maximaal te vermeerderen. Daarbij kwam nog dat de landheren, gestimuleerd door de hoge speculatieve winsten in de houthandel, vanaf de vroege dertiende eeuw de toegang tot hun uitgestrekte bossen begonnen te beperken of zelfs te verbieden. Daardoor verloren de keuters niet alleen de mogelijkheid aan brandstof, constructiemateriaal en bijkomend voedsel (wilde vruchten en klein wild) te geraken, maar konden ze tevens hun weinige stuks vee nergens meer laten weiden. Deze diepgaande wijzigingen hebben de demografische spanning uiteraard nog vergroot.

Aangezien de economische groei om structurele redenen een overwegend extensief karakter had (vergroting van de landbouwoppervlakte), moest hij vroeg of laat tot een algemene blokkering leiden. Een graduele vermindering van de grond- en arbeidsproductiviteit was in die omstandigheden immers onvermijdelijk. De eerste symptomen manifesteerden zich tegen het einde van de dertiende eeuw in de stilstand en hier en daar zelfs de achteruitgang der bevolking. Zoals Guy Bois heeft aangetoond, werd de kritieke drempel definitief overschreden vanaf het ogenblik waarop het volume van de heerlijke surplusextractie tekenen van verzwakking begon te vertonen, dat wil zeggen toen de dalende graad van surplusextractie niet langer door economische en demografische groei werd gecompenseerd. Sociaal moesten de landheren dan meer eisen, terwijl de boeren economisch geen groter deel van hun opbrengst konden afstaan. Elke poging om de boeren extra heffingen op te leggen, hetzij door belastingen hetzij door plundering, verergerde deze fundamentele contradictie door de productiecapaciteit en het demografisch potentieel nog meer aan te tasten.

Als sociale ongelijkheid grenzen aan de groei stelde en bijgevolg grootscheepse verarming op het platteland medebracht vóór de Zwarte Dood, hoe stond het dan in de daaropvolgende periode? Werd het gewicht van de surplusextractie op de boerenstand verminderd dankzij de drastische daling van de bevolking waardoor behalve verbeterde materiële omstandigheden ook productieve investeringen werden mogelijk gemaakt ten behoeve van de agrarische groei nodig om de demografische catastrofen in de toekomst te vermijden? Wegens de sterk uiteenlopende sociaaleconomische evolutie in de diverse delen van Europa en het vaak ontoereikende bronnenmateriaal, kan geen enkele van deze vragen met een onvoorwaardelijk ja of neen worden beantwoord. Het gaat in ieder geval niet op een eenvoudig causaal verband te leggen tussen de demografische inzinking en de daarmee gepaard gaande verschijnselen enerzijds en de daaropvolgende sociaaleconomische evolutie anderzijds. Een vergelijking tussen West- en Oost-Europa spreekt in dit opzicht boekdelen: hoewel beide gebieden door een bevolkingsdaling werden getroffen, verdween de lijfeigenschap geleidelijk in het westen, terwijl ze in het oosten werd opgelegd. Hoe moet deze tegengestelde ontwikkeling worden verklaard? De Oost-Europese boeren werden gemakkelijker door hun landheren gedomineerd, omdat zij in veel geringere mate solidariteit binnen de dorpsgemeenschap en lokale politieke autonomie hadden tot stand gebracht dan de West-Europese boeren. De hele evolutie van dit gebied als een ‘koloniale’ samenleving onder het leiderschap van de landheren verhinderde inderdaad op een ernstige wijze de opkomst van boerenmacht en boerenzelfbestuur. Toen de heren, geconfronteerd met economische crisis en relatieve arbeidsschaarste, hun inkomsten poogden veilig te stellen door de boeren dwingende controle op te leggen, waren deze laatsten bijgevolg niet in staat om op lange termijn weerstand te bieden aan hun heren. Des te minder, omdat de vorsten geen efficiënte tegenkracht vormden. Tegen de vroege vijftiende eeuw waren de eens zo sterke monarchieën van Polen, Bohemen en Hongarije praktisch uit elkaar gevallen. Er was nog een kort herstel van de koninklijke macht in het midden van de eeuw, maar vijftig jaar later had de adel definitief het overwicht op de vorsten behaald en was hij er bovendien in geslaagd de autonomie van de steden te vernietigen. Het kan dus geen verwondering wekken dat de boeren, ondanks wanhopige uitbarstingen van geweld, uiteindelijk zijn bezweken voor de heerlijke reactie en de oplegging van lijfeigenschap. Voor de eerste keer in de geschiedenis was het oosten nu getuige van de opkomst van een echte manoriale economie. Het centrum van de productie verschoof geleidelijk naar de grote domeinen, uitgebaat door feodale ondernemers, ten koste van de eens zo belangrijke rolniki of welgestelde boeren, die volkomen werden uitgeschakeld. De verhouding van domein tot boerenbebouwing op de adellijke landgoederen steeg tot ongekende niveaus; in Polen bijvoorbeeld schommelde het gemiddelde in de periode 1500-80 tussen 2:3 en 4:5. Het resultaat was wat André Gunder Frank de ‘ontwikkeling van de onderontwikkeling’ heeft genoemd.[19] De grote hoeveelheid onbebouwde grond en vooral de beschikbaarheid van gedwongen arbeiders, wier diensten konden verhoogd worden, ontmoedigden immers de invoering van landbouwverbeteringen, terwijl de toenemende uitpersing van de boerenstand door de landheren de groei van een binnenlandse markt voor industriële goederen uitsloot. Vooruitgang was in Oost-Europa voortaan beperkt tot uitbreiding van de bebouwbare oppervlakte. De afhankelijkheid van graanexport naar het westen was in laatste analyse het gevolg van economische achterlijkheid, inherent aan een feodaal systeem gegrondvest op het grote domein als fundamentele productie-eenheid. Kortom, terwijl het Westen een tijdperk van weergaloze expansie tegemoet ging, gaf het Oosten zich voor eeuwen aan structurele stagnatie over.

Zoals het voorbeeld van Engeland aantoont, was de uitkomst van de crisis in West-Europa echter evenmin gedetermineerd. Hoewel de arbeidsmarkt reeds sinds het midden van de veertiende eeuw bijzonder krap was, deed zich in Engeland eerst vanaf omstreeks 1380 een substantiële stijging der reële lonen voor en verbeterde de legale positie van de boerenstand. De eerste reactie van vele Engelse landheren op de demografische inzinking was essentieel een poging om de boeren en de landarbeiders, die zich objectief in een gunstige ‘onderhandelingspositie’ bevonden, aan banden te leggen. Wetten werden uitgevaardigd om de lonen laag te houden, migraties werden zoveel mogelijk verhinderd en oude verplichtingen werden verzwaard. Deze politiek was gedurende enkele decennia vrij succesrijk. Dit blijkt niet alleen uit de geringe stijging der reële lonen, maar tevens uit het feit dat de hogere adel in de jaren zeventig slechts 10 pct. minder inkomen haalde uit grondbezit dan in de jaren veertig, hoewel de bevolking intussen met ruim 30 pct. was gedaald. De ommekeer van de trend omstreeks 1380 werd in hoge mate bewerkstelligd door het hardnekkig en soms bloedig verzet der dorpsgemeenschappen tegen de heerlijke reactie. Zonder die strijd zou de materiële vooruitgang van de boerenstand vermoedelijk heel wat langer zijn uitgebleven.

Hoewel de maatschappelijke ontwikkelingen na de Zwarte Dood veel complexer en gevarieerder waren dan een eenvoudig neomalthusiaans model ons zou laten veronderstellen, toch verbeterden de levensvoorwaarden van de West-Europese boeren in beperkte opzichten. De opvallendste wijziging was dat de lasten verbonden aan de onvrije status langzamerhand elke reële betekenis verloren. Aangezien de omvang en de intensiteit van dat proces afhankelijk waren van de wisselende machtsverhoudingen tussen heren en boeren, varieerde de verlichting en de uiteindelijke verdwijning van de horigheid in de tijd echter sterk van land tot land en zelfs van heerlijkheid tot heerlijkheid. Tegen het einde van de vijftiende eeuw had de overgrote meerderheid der West-Europese boeren het stigma der persoonlijke onvrijheid in ieder geval uitgewist.

Op economisch vlak speelden twee factoren in het voordeel van de boeren: de achteruitgang in reële termen van vaste betalingen en de afnemende interesse die de landheer wegens de daling der graanprijzen en de stijging der lonen voor de directe exploitatie van landgoederen aan de dag legde. Talrijke domeinen werden geheel of gedeeltelijk verkaveld, waardoor de boerenstand in de gelegenheid werd gesteld grond te pachten. Het is evident dat het pachtstelsel voor elk der betrokken partijen winst of verlies kon meebrengen. Alles hing af van de termijn en het bedrag van de pacht; beide elementen konden naar gelang van de omstandigheden permanent of periodiek wisselend zijn. Met uitzondering van Italië en sommige delen van Frankrijk, waar meestal de helft van de opbrengst naar de eigenaar ging (mezzadria, métayage), blijkt het stelsel de boeren in de veertiende en vijftiende eeuw over het algemeen baat te hebben gebracht: wegens de daling der graanprijzen en de talrijke muntdevaluaties liepen de pachten haast overal terug.

De bijna-landlozen en de rurale arbeiders zijn er eveneens op vooruit gegaan. De stijging der reële lonen was weliswaar ongelijk qua duur en intensiteit, doch ze was alleszins algemeen en vrij uitgesproken. In Engeland bijvoorbeeld was het loon van een eersterangswerker, zoals een ploeger, samen met de verdiensten van zijn vrouw en één kind, omstreeks 1400 gelijk aan het inkomen dat uit de bewerking van acht hectare grond kon gehaald worden. Zelfs in streken waar een loonstijging lange tijd uitbleef of waar ze weinig spectaculair was, konden de economisch zwakken dankzij de scherpe daling der graanprijzen meer voedsel kopen dan voorheen.

De impact van deze voordelen was nochtans beperkt, want de boerenbevolking in haar geheel was nog altijd niet in staat een investeringsniveau te halen dat de groei van de agrarische productie kon verzekeren. Ondanks gunstige omstandigheden was de sociale differentiatie onder de boeren na de Zwarte Dood eerder toe- dan afgenomen. Alle boeren konden immers niet in dezelfde mate gebruik maken van de economische mogelijkheden geboden tijdens de ontwrichtingsfase. De gefortuneerden beschikten vanzelfsprekend over de nodige middelen om grond op te kopen, om domeinen te pachten, om technische innovaties in te voeren, om zonodig over te schakelen op de verbouw van speculatieve gewassen of op de veeteelt, kortom, om grond en kapitaal te accumuleren. Deze minderheid, die haar bezit stelselmatig heeft uitgebreid, was tegen het einde van de vijftiende eeuw de meest dynamische ‘toplaag’ op het platteland geworden. Zij alleen was in staat om bij te dragen tot een verhoging van de productiviteit.

Boeren met een kleine of zelfs middelgrote uitbating konden dit niet. In de eerste plaats waren ze slechts in zeer beperkte mate in staat om te profiteren van de groeiende grondmarkt. Bij gebrek aan reserves waren ze immers niet opgewassen tegen de concurrentie van hun welgestelde buren en van de rijke stedelingen. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat de graanprijzen sneller en dieper vielen dan de prijzen van andere landbouwproducten en dat hetzelfde gold voor alle agrarische prijzen ten opzichte van deze der industriële waren. Zeker, alle boeren werden geconfronteerd met relatief hoge uitgaven voor lonen en werktuigen enerzijds en met relatief lage winstmarges anderzijds. Elk min of meer adequaat antwoord op de aantasting van het inkomen, zoals de overschakeling naar veeteelt, viel echter buiten het bereik der weinig kapitaalkrachtigen. De expansie van de veeteelt in Europa vanaf het einde van de veertiende eeuw heeft de meeste rurale bewoners trouwens meer na- dan voordelen opgeleverd. Zowel de landheren als de rurale ‘toplaag’ hebben namelijk meer dan ooit gepoogd de hand te leggen op de gemene gronden. Daarbij kwam nog dat veeteelt in tegenstelling tot graanbouw weinig arbeidskrachten vereiste, zodat deze specialisatie het gevaar voor een opleving van de rurale werkloosheid inhield. Het beste middel voor de kleingrondbezitters om aan de gevolgen der dalende graanprijzen te ontkomen, was ongetwijfeld een omschakeling naar de teelt van handelsgewassen, wat een vrij hoge opbrengst op een kleine oppervlakte grond mogelijk maakte. Hoe langer hoe meer West-Europese boeren blijken zich in de veertiende en vijftiende eeuw op de verbouw van wijn, hop, oliehoudende zaden, vlas en verfplanten te hebben toegelegd, waardoor zij van het relatief hoge prijsniveau der industriële producten profiteerden. De keerzijde van de medaille was echter dat zij aldus voor hun afzet en voor de aankoop van levensmiddelen volkomen op de markt werden aangewezen – een tweevoudige afhankelijkheid die een grotere kwetsbaarheid impliceerde. Geklemd tussen toenemende sociale ongelijkheid enerzijds en de groeiende tirannie van de markt anderzijds, kon de West-Europese boerenstand in zijn geheel niet op grote schaal investeren met het oog op agrarische groei; in vele streken stond tegenover de winst van de grotere persoonlijke vrijheid een toenemende economische onzekerheid.

2. De Gouden Eeuw van de ambachtsman?

Men is het er algemeen over eens dat de periode na de Zwarte Dood getuige was van een herverdeling van de rijkdom en de economische activiteit. In sommige opzichten bracht dit proces een verlies voor de steden in het algemeen mee. Een duidelijk voorbeeld is de uitbreiding van de rurale nijverheid, die zich in vele streken ten koste van de stedelijke productie ontwikkelde. Anderzijds verloren verscheidene centra grond omdat andere aan belang wonnen. Daarenboven greep een zeer voorname verschuiving in de hiërarchie der fabricaten plaats: de meeste traditionele nijverheden gingen achteruit, terwijl nieuwe branches op de voorgrond kwamen.

Er bestaat echter heel wat meningsverschil over het zakenniveau gedurende dit tijdperk. De voorstanders van de depressie der Renaissance ontkennen niet dat er in vele delen van Europa tekenen van lokale voorspoed waren, maar zij beklemtonen dat ‘de snelle vooruitgang van een paar jongere landen wellicht onvoldoende was om de langzame achteruitgang van de oude economische reuzen te ondervangen’. Andere auteurs zijn van mening dat zich in feite slechts ‘een herstructurering van de internationale arbeidsverdeling’ voordeed en dat de groei van nieuwe bedrijvigheden in de meeste gevallen compensatie bood voor de achteruitgang van de oude.[20] Hoe belangrijk dit debat vanuit economisch oogpunt ook moge zijn, sociaal is het weinig relevant. Voor handwerkslui die hun winst- of zelfs hun tewerkstellingsmogelijkheden teloor zagen gaan, was het maar een schrale troost dat andere gebieden of branches bloeiden. Diepgaande verschuivingen in de structuur van de industriële productie tijdens deze periode hadden voor gevolg dat allen, een elite van hooggeschoolden uitgezonderd, bedreigd werden met declassering. Van zodra de stedelijke nijverheid overging naar de productie van luxegoederen ondervond de ambachtsman tijdens zijn zogenaamde ‘Gouden Eeuw’ zowel de concurrentie der rurale nijverheid als een toenemende tendens tot economische concentratie binnen de steden zelf.

Vanaf de eerste helft van de veertiende eeuw specialiseerden de oudere centra van Vlaanderen, Brabant en Noord-Italië zich hoe langer hoe meer – en vaak uitsluitend – in de fabricage van dure lakens van de fijnste wol ten koste van goedkopere weefsels. Hun voorbeeld werd spoedig gevolgd door de kleinere en jongere productiecentra. De groeiende buitenlandse mededinging speelde in die beweging naar hogere kwaliteit ongetwijfeld een voorname rol. Wegens de aanhoudend hoge mortaliteit, inherent aan de endemische plaag, en de verzwakking van de transcontinentale handel, die leidde tot een verdere contractie van de markt, werd de concurrentie tussen de verschillende productiecentra in de tweede helft van de veertiende eeuw bijzonder scherp. De Engelse concurrentie werkte een heroriëntering in de hand van de Vlaamse en Brabantse lakennijverheden, die de lagere productiekosten in Engeland (bovenal goedkope wol) poogden te compenseren door de vraag naar hun wollen goederen minder elastisch te maken. De opkomende luxenijverheden produceerden voor internationale consumptie en waren afhankelijk van hooggeschoolde arbeiders en modische verfijningen. Deze optie werd mogelijk gemaakt door de vooruitstrevende technische infrastructuur en het groot arbeidsaanbod in de Zuid-Nederlandse steden.

Naast buitenlandse mededinging hebben ook andere factoren de vernieuwing van het industrieel potentieel (die in feite al gestart was vooraleer de Engelse mededinging zich liet voelen) in de voornaamste textielcentra bepaald. Naarmate arbeid en krediet duurder werden en het transport onveiliger stegen de kosten van productie en distributie, waardoor goederen met een hoge eenheidswaarde en een proportioneel lage arbeidsprijs werden bevoordeeld. Daarom moet rekening worden gehouden met een verschuiving in de structuur van de vraag: de bevolkingsdaling trof de lagere inkomensgroepen veel meer dan de hogere, terwijl het ‘erfeniseffect’ een nog meer verwrongen verdeling van de rijkdom meebracht. Vele homines novi van weleer hadden zich wegens de grotere risico’s en de geringere winstmogelijkheden uit de exporthandel teruggetrokken, zodat meer kapitaal voor consumptieve doeleinden beschikbaar werd. De versterking van het centraal gezag, culminerend in de eengemaakte Bourgondische staat, riep bovendien een luxueus hof en een uitgebreid ambtenarenkorps met hoge inkomens in het leven. Tenslotte moet rekening worden gehouden met de verrijking van de ‘middenstand’. Hoewel de omvang van deze groep hoogstwaarschijnlijk afnam, vergrootte hij in ieder geval zijn aandeel in de totale rijkdom.[21] Dankzij al die gunstige omstandigheden slaagden de grote steden van Vlaanderen en Brabant erin de crisis te boven te komen.

Deze omschakeling naar luxegoederen heeft de sociale positie van de gefortuneerde textielproducenten op twee fronten versterkt. Door de nadruk te leggen op de creativiteit van de handwerksman en door haast uitsluitend lakens te vervaardigen bestemd voor de elites werden zij minder afhankelijk van economische schommelingen en bijgevolg van de kooplui. Deze positieve, structurele factor is, naar onze mening, een voornaam pluspunt geweest voor de meesters in hun strijd om een plaats in het stadsbestuur te bemachtigen. Tegelijkertijd werden zij meer dan ooit tevoren in de gelegenheid gesteld om hun greep op de arbeiders te verstevigen. Ver doorgedreven specialisatie impliceerde een nauwgezette controle van het fabricageproces, inzonderheid van de arbeidsprestaties. In alle grote textielcentra werden de industriële reglementering en de ambachtelijke organisatie in de loop van de veertiende eeuw een integraal bestanddeel van het economisch leven. De productievoorwaarden werden vastgelegd; de kwaliteit der fabricaten werd door speciaal daartoe aangestelde ambtenaren onderzocht; de lonen van alle professionele categorieën werden scherp gecontroleerd; de toegang tot het ambacht werd op een draconische wijze gereglementeerd – voortaan kon men geen meester meer worden zonder een stage door te maken, waarvan de duur stelselmatig werd verlengd, een meesterstuk voor te leggen, waarvan de uitvoering steeds moeilijker en duurder werd gemaakt, en een inkomgeld te betalen dat voortdurend werd verhoogd. Al die protectionistische maatregelen hadden uiteraard tot doel de meer belangrijke meesters te bevoordelen en hun geprivilegieerde status te rechtvaardigen. Aldus bracht de bescherming der individuele kwaliteitshandelsmerken een verscherping der sociale tegenstellingen mee.

De triomf van het stedelijk corporatisme heeft de kooplui er gaandeweg toe aangespoord hun activiteiten naar het platteland te verleggen. Vanaf het einde van de dertiende eeuw won de wolweverij in talrijke rurale gebieden van West-Europa aan belang. De pogingen der Vlaamse steden gedurende het eerste kwart van de veertiende eeuw om deze expansie te verhinderen, haalden niet veel uit, omdat de graven en de landheren de rurale industrie wegens de fiscale voordelen beschermden. Ook op het Italiaanse platteland breidde de wolweverij zich vrij snel uit. Francesco Datini, die aan het hoofd stond van een grote commerciële firma te Prato, stelde reeds in de vroege veertiende eeuw meer arbeiders te werk op het omringende platteland dan in de stad. De krachtige expansie van de Engelse lakenindustrie na de Zwarte Dood was eveneens nauw verbonden met de inschakeling van rurale arbeid, waarvan de fysische productiviteit door de invoering van de volmolen gevoelig werd verhoogd. De linnenweverij in het bijzonder behaalde in vele rurale gebieden een buitengewoon succes, vaak ten koste der stedelijke productie. In Zuid-Duitsland en Noordoost-Zwitserland kwam een ware industriële nevelvlek tot stand: in ontelbare dorpen ten zuiden van het Meer van Konstanz werden zuivere linnens geproduceerd, terwijl de rurale bewoners binnen de rechthoek begrensd door Ulm, Augsburg, Kempten en Ravensburg zich vooral concentreerden op fusteinen, gemaakt met een schering van vlas en een inslag van katoen. Vanaf 1400 ontwikkelde de rurale linnenweverij zich ook in het gebied rond Chemnitz, in Westfalen (vooral de streek tussen Munster en Osnabruck), in een groot deel van Vlaanderen, in Henegouwen, in Bretagne en in Bourgogne.

De langzame, maar gestage groei der rurale nijverheid moet aan een samenspel van twee factoren worden toegeschreven. In de eerste plaats poogden de kooplui hun afnemende winstmarges te compenseren door een beroep te doen op goedkopere arbeid. Aangezien de kosten voor levensonderhoud lager waren dan in de steden en de ambachten haast geen invloed uitoefenden, konden op het platteland relatief lage lonen worden uitbetaald. De afwezigheid van corporatieve controle liet bovendien toe de productie snel aan de behoeften van de markt aan te passen, inzonderheid nieuwe weefsels in te voeren bestemd voor minder gefortuneerde consumenten. Tenslotte pleitte ook de geringere fiscale druk in het voordeel van de rurale nijverheid. In de tweede plaats zagen vele kleine boeren wegens de daling der graanprijzen uit naar bronnen van aanvullend inkomen. Naarmate hun economische situatie verslechterde, waren zij meer bereid om nevenactiviteiten uit te oefenen.

De veertiende eeuw was dus geen getuige van een verminderende invloed van de koopman-ondernemer. Integendeel, de handelaars hebben zich in deze periode vermoedelijk voor het eerst rechtstreeks met de wol- en linnenweverij ingelaten. Dat gebeurde echter niet (of slechts in secundaire orde) in de steden, waar een aristocratie van ambachtsmeesters het fabricageproces en de arbeidsorganisatie controleerden, maar op het platteland waar goedkopere en gewilliger arbeidskrachten voorhanden waren. Aangezien de boeren die zich op de wol- of linnenweverij toelegden over het algemeen te arm waren om zelf de vereiste grondstoffen te kopen, werden de meesten onder hen weldra afhankelijk van de kooplui, zonder wier marktbeheersing ze hun fabricaten trouwens niet konden afzetten. Het meest sprekende voorbeeld van de toenemende impact van het commerciële kapitaal op de rurale industrie is ongetwijfeld de Grosse Gesellschaft van Ravensburg: deze koopliedenassociatie, gesticht omstreeks 1380, monopoliseerde in de vijftiende eeuw de linnen- en fusteinproductie van gehele kantons.

De expansie van de rurale nijverheid had een grote weerslag op de steden: de nijverheden van de kleine centra werden ongunstig beïnvloed door de concurrentie van de goedkopere producten vervaardigd op het platteland, net zoals die sectoren in de grote steden die niet in staat waren om over te schakelen naar luxegoederen. De Europese vraag naar goedkoop laken was beperkt en er werd in voldoende mate aan tegemoet gekomen door de rurale nijverheid, met het gevolg dat de meeste kleinere centra ten onder gingen tijdens de achteruitgang van de traditionele lakenindustrie waarop ze bijna uitsluitend hadden gesteund.

De elite onder de geschoolde arbeiders heeft de crisis betrekkelijk ongedeerd overleefd. Concentratie op luxegoederen bood verscheidene duizenden ambachtslui zelfs de mogelijkheid op de sociale ladder te klimmen, want technische vaardigheid en persoonlijke creativiteit werden meer dan ooit hogelijk beloond. Twee belangrijke kanttekeningen moeten nochtans worden gemaakt. Hoewel cijfers ontbreken, kan er naar onze mening geen twijfel over bestaan dat het aantal handwerkslui die in de bloeiende luxenijverheden een middel van bestaan en zelfs verrijking hebben gevonden geenszins opwoog tegen de massa der producenten (meesters, gezellen en leerjongens) die wegens de ondergang der oude lakennijverheid definitief uit het productieproces werden gestoten. Juist de hoge arbeidskwalificaties vereist in branches zoals schilderkunst, beeldhouwkunst, houtsnijkunst, meubelmakerij, tapijtweverij, lederbewerking, borduurwerk, de wapenindustrie en dergelijke betekenden voor de overweldigende meerderheid van die mensen een onoverkomelijke hinderpaal. Verder moet men voor ogen houden dat de feitelijke sluiting van vele ambachten opwaartse sociale mobiliteit ten zeerste bemoeilijkte en vooral dat de grotere politieke macht van de meer belangrijke meesters een toenemende concentratie der economische activiteiten meebracht. In Frankfurt-am-Main bijvoorbeeld namen 8 pct. der meester-wevers in 1432 bijna één vierde van de stedelijke textielproductie voor hun rekening, terwijl 37 pct. der meester-wevers zich met nauwelijks 12 pct. van het totaal moesten tevreden stellen. In de bouwindustrie was de sociaaleconomische differentiatie blijkbaar nog meer uitgesproken, want in Brugge legden twee meester-metselaars en vier meester-timmerlui tussen 1388 en 1410 beslag op meer dan 80 pct. van alle openbare werken uitgevoerd gedurende deze periode.[22]

De polarisering der stedelijke samenleving nam een aanvang. Juist de mannen die de opstand tegen het patriciaat hadden geleid, traden thans als de grootste uitbuiters van leerjongens en gezellen op. De verdeling der bevoegdheden in de stadsraden bewijst overduidelijk dat de meerderheid der handwerkslui geen enkele vorm van inspraak had bekomen. Te Florence regelden de wisselaars, de bankiers en de drapeniers (Cambio, Calimala, Lama) omstreeks het midden van de veertiende eeuw het gehele openbare leven van de stad en te Toulouse behoorden nauwelijks 27 pct. der capitouls (schepenen) tegen 1380 tot de ‘secundaire’ ambachten. In de Vlaamse en Duitse steden konden de ‘nederigen’ evenmin hun stem in het bestuur laten horen: te Gent hadden de wevers omstreeks 1360 de volders tot tweederangsburgers herleid en te Keulen domineerden dezen van het Wollen Amt op het einde van de veertiende eeuw de wevers wier hulp ze nochtans hadden ingeroepen in de coup tegen de patriciërs. De spanningen die uit deze politieke onmondigheid resulteerden, werden nog vergroot doordat vele ambachten na de ‘democratische revolutie’ hoe langer hoe meer ‘gesloten’ werden. Het meesterschap werd vaak tot een vastgesteld aantal leden beperkt en werd bovendien voorbehouden aan de kinderen van de effectieve meesters, die van allerlei voorrechten genoten, zoals vermindering van inkomgeld, vrijstelling van meesterproef, enz.

Het proletariaat realiseerde zich snel dat het was bedrogen geworden. De economische moeilijkheden, gepaard met toenemende werkloosheid en duurte, in de jaren zestig en zeventig van de veertiende eeuw brachten de latente sociale spanningen tot een hoogtepunt. Tussen 1378 en 1382 deed zich een ware explosie van gelijktijdige opstanden voor. In Frankrijk, in Vlaanderen, in Engeland, in het Heilig Roomse Rijk, overal kwamen de handwerkslui massaal tegen de gezagdragers en de werkgevers in opstand. De beweging liep uit op een totale mislukking, die het verbond tussen de aristocratie der ambachtsmeesters en de openbare autoriteiten, wier tussenkomst vaak noodzakelijk was geweest om de orde te herstellen, in vele gevallen definitief bezegelde. Toch had de strijd de solidariteit onder de gezellen bevorderd. Ongeacht het wantrouwen van hun werkgevers begonnen ze zich langzamerhand op professionele basis te verenigen. Aanvankelijk gebeurde dat onder de geruststellende dekmantel van vrome genootschappen van wederzijdse bijstand. Na verloop van tijd creëerden ze echter compagnonnages, geheime en onwettige organisaties, die alle gezellen van een bepaalde nijverheidstak dwongen tot de groepering toe te treden en hen een strenge discipline oplegden – twee onontbeerlijke voorwaarden om met succes het hoofd te bieden aan de kartels der werkgevers. De oppositie tegen de groeiende macht en concentratie van het kapitaal was nochtans niet in staat om de verarmingsprocessen een halt toe te roepen.

Het gaat bijgevolg niet op de veertiende en vijftiende eeuw zonder meer als het ‘Gouden Tijdperk’ der handwerkslui te kenschetsen. Zeker, in vele gebieden van West-Europa lag het reële loon der arbeiders tegen 1450 twee à drie keer hoger dan voor de Zwarte Dood. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat loonarbeid op het platteland over het algemeen maar een bijkomende bron van inkomsten was. Bovendien kan de vraag worden gesteld of de stijging der reële lonen het verlies aan inkomsten uit de graanbouw heeft goedgemaakt. Wat de stedelijke arbeiders betreft, heeft Raymond Van Uytven zeer terecht opgemerkt dat het welzijn van een minoriteit beschermd door corporatieve bepalingen niet mag veralgemeend worden. Zelfs de bevoorrechte professionele categorieën hebben geen probleemloos bestaan geleid. Hoewel de prijzen der levensmiddelen op lange termijn daalden, vertoonden ze hevige schommelingen, die de levensstandaard der loontrekkenden van het ene jaar op het andere op de rand van of zelfs onder het subsistentieniveau brachten. In de periode 1362-1483 moesten de gezellen en leerjongens uit het bouwvak te Brugge gemiddeld één keer om de drie jaar de buikriem duchtig aanhalen – waarbij verondersteld wordt dat ze jaarlijks ongeveer 250 dagen aan de slag konden. Dit was echter zelden het geval, want uit nauwkeurige berekeningen blijkt dat meer dan de helft der Brugse bouwvakkers op zijn best vier weken op dezelfde werf doorbracht. De Vlaamse Primitieven hebben, net zoals de Italiaanse renaissancekunstenaars die hun doeken vulden met bouwvakkers vrolijk werkend in de zon, maar een heel klein stukje van het sociale landschap uitgebeeld.

Grafiek van koopkracht Brugse bouwvakkers Grafiek koopkracht Brugse bouwvakkers (bis)

Afb. 2 Koopkracht van de bouwvakkers in Brugge, 1362-1485
Bron: J.P. Sosson, Les travaux publics de la ville de Bruges. XIVe-XVe siècles (Brussel, 1977), pp. 308-309.
Opmerking: in de veronderstelling dat een arbeider ongeveer 3.000 uren per jaar kon werken (250-300 dagen van 10-12 uren) en dat zijn gezin ongeveer 12 quintalen tarwe per jaar verbruikte, vormde de prijs van 100 werkuren voor één quintaal tarwe een kritieke drempel. De meester-timmerlui (1) overschreden deze armoedegrens slechts in 1437-1439 en 1481-1483. De vrijknapen (2) en de dienders (3) daarentegen leefden in ellende gedurende 46 van de 101 jaren waarover informatie beschikbaar is.

3. De blijvende dreiging van de ellende

Sommige sociale groepen zoals de geschoolde arbeiders, de kooplui, de grote boeren, enzovoort, hebben hun positie tijdens de demografische inzinking en daaropvolgende stagnatie stellig verbeterd; wijzigingen in de bezitsverhoudingen op het platteland tonen dat duidelijk aan. Dankzij ongewoon rijke bronnen kan deze evolutie in detail worden gevolgd in Engeland. Haast overal nam het aantal grote uitbatingen (twaalf hectare of meer) in de loop van de veertiende eeuw toe, zoals de voorbeelden van Stoneleigh, Weedon Beek, Wistow en Houghton bewijzen.

Grootte boerenbedrijven

Afb. 3 Procentuele verdeling van de boerenbedrijven volgens grootte in drie Engelse dorpen vóór en na de Zwarte Dood.
Bronnen: R.H. Hilton, The Stoneleigh Leger Book (Oxford, 1960), p. XLI, en J.A. Raftis, Tenure and Mobility, studies in the social history of the medieval English village (Toronto, 1964), pp. 19-20.

Enkele fragmentarische gegevens suggereren dat in Vlaanderen en Frankrijk een gelijkaardige evolutie plaatsgreep, zij het op een meer bescheiden schaal. In de streek rond Kortrijk bezat 6,5 pct. der boeren in 1382 meer dan 12,7 hectare, terwijl het aantal uitbatingen van meer dan 13,2 hectare in de nabijgelegen kasselrijen Veurne, Sint-Winoksbergen, Kassel en het Brugse Vrije in 1328 gemiddeld slechts 2 pct. had bedragen. Te Gorges in Ile-de-France vermeerderde het aantal boeren met meer dan vijf ‘percelen’ van 12 pct. in 1351 tot 17 pct. in 1405 en te Ouges nabij Dijon beschikte de meerderheid der boeren in 1455 over tien à twintig journaux tegen slechts vier à vijf in 1409. In de parochie van St.-Niklaas in Normandië tenslotte steeg het aantal uitbatingen van meer dan zes hectare tussen het einde van de veertiende eeuw en 1477 van 52 pct. tot 58 pct., terwijl het aantal kleine uitbatingen intussen van 48 pct. tot 42 pct. daalde.[23]

Bij gebrek aan informatie valt niet uit te maken of de toename van het aantal grotere uitbatingen hoofdzakelijk ten koste der kleine boeren is geschied, dan wel of deze laatsten er in sommige gevallen eveneens in geslaagd zijn land te verwerven. Zeker is in ieder geval dat de sociaaleconomische ongelijkheid op het platteland in de veertiende en vijftiende eeuw geenszins is verminderd. Zij blijkt zelfs eerder te zijn toegenomen. Dat wordt althans gesuggereerd door de schaarse gegevens waarover men voorlopig beschikt. Terwijl geen enkel gezin in de rurale gemeente Piuvica nabij Pistoia in 1243 volkomen zonder belastbaar bezit was, verkeerde 30 pct. van de bevolking in 1427 in zulke omstandigheden. Tegelijkertijd had een minderheid van 20 pct. haar aandeel in de totaal geschatte rijkdom van 50 op 74 pct. gebracht.

Concentratie van de rijkdom in twee rurale gemeenten van Toscane

Afb. 4 Lorenzcurven die de groeiende concentratie van de rijkdom in twee rurale gemeenten van Toscane tonen, 1243-1427.
Bronnen: gebaseerd op D. Herlihy, Medieval and Renaissance Pistoia (New Haven en Londen, 1967), pp. 181-183, en ‘Santa Maria Impruneta: a rural commune in the late Middle Ages’, in N. Rubinstein, ed., Florentine Studies (Londen, 1968), pp. 259-260.
Opmerking: de diagonaal is de lijn van gelijke verdeling van rijkdom. Het gebied tussen de diagonaal en de Lorenzcurven is een maatstaf van de welstandsongelijkheid.

Dat het niet om een uitzonderlijk geval gaat wordt bewezen door de stijging van het aantal Nihil Habentes, dat wil zeggen personen vrijgesteld van belasting, in de contado van Florence: 46 pct. in 1364, 53 pct. in 1383.

Als uit de tellingen van het aantal rurale armen in Brabant en Vlaanderen in de vijftiende eeuw meer algemene conclusies mogen getrokken worden, dan blijkt dat het bestaan van 20 à 30 pct. der boeren, alle verbeteringen ten spijt, nog steeds uiterst precair was. In 1437-8 bestempelden de hertogelijke belastingontvangers niet minder dan 29,6 pct. van het totaal aantal haarden op het Brabantse platteland als ‘arm’, dat wil zeggen bewoond door gezinnen zonder enig vermogen en met een inkomen dat ontoereikend was om taksen te betalen. Men zou kunnen opwerpen dat de telling gedeeltelijk in een extreem duurtejaar werd uitgevoerd, zodat de cijfers een al te somber beeld van de werkelijkheid geven. Indien echter alleen de streken in aanmerking worden genomen waar de haarden vóór de hongersnood werden geteld, dan is het duidelijk dat de rurale armoede wel degelijk een structureel verschijnsel was. In het kwartier van Antwerpen bevonden zich immers 21 pct. arme haarden, in het noordelijk deel van het Brusselse kwartier 26 pct. Tellingen uitgevoerd in Waals-Vlaanderen tonen aan dat die verhoudingen volkomen ‘normaal’ waren. In 1432 was 22 pct. van het totaal aantal haarden in veertien dorpen van de kasselrijen Rijsel, Orchies en Douai arm; in 1449 was hun aantal zelfs opgelopen tot 27 pct. In het graafschap Vlaanderen tenslotte maakten de arme haarden in alle parochies waar ze werden geregistreerd in 1469 gemiddeld 25 pct. van het totaal uit. Aangezien de laatste tellingen niet in crisisperioden werden uitgevoerd, zijn de bekomen percentages bijzonder indrukwekkend. Zij bewijzen dat zelfs in ‘normale’ jaren minstens 20 pct. der boeren in één der meest ‘welvarende’ gebieden van West-Europa omstreeks het midden der vijftiende eeuw fiscaal arm waren. Zeker, we kennen de normen niet die door de officiële instanties werden aangelegd om iemand als dusdanig te catalogeren. Het is bovendien meer dan waarschijnlijk dat de criteria van streek tot streek en wellicht zelfs van parochie tot parochie verschilden. Het feit dat alle gemiddelden tot dezelfde orde van grootte behoren, bewijst echter dat het armoedeprobleem zich ook in rurale gebieden, gekenmerkt door een vrij hoge specialisatiegraad, op een zeer acute wijze stelde.

In de steden waren de sociaaleconomische tegenstellingen nog scherper dan op het platteland, zoals de voorbeelden van Pistoia, Volterra en Florence aantonen.

Verdeling van bevolking en rijkdom in 3 Toscaanse steden

Afb. 5 Procentuele verdeling van de bevolking en de geschatte rijkdom in drie Toscaanse steden, 1427-1429.
Bronnen: gebaseerd op C.M. Cipolla, Before the Industrial Revolution: European society and economy, 1000-1700 (Londen, 1976), p. 10 en D. Herlihy, ‘Family and property in Renaissance Florence’, in H.A. Miskimin, D. Herlihy en A.L. Udovitch, eds, The Medieval City (New Haven en Londen, 1977), p. 8.

Uit een belasting geheven in 1394-96 valt af te leiden dat te Brugge ruim 83 pct. van de inwoners tot de laagst getaxeerde categorie behoorden; 54 pct. onder hen betaalden hoogstens één negende van het dagloon van een geschoold arbeider. De leen van de ‘toplaag’ daarentegen brachten één tot vier keer zulk en bedrag op. De laatste groep, die nauwelijks 1 pct. van de bevolking omvatte, bestond voor 59 pct. uit kooplui en geldhandelaars, en voor 41 pct. uit ambachtsmeesters. Vermeldenswaard is verder dat 87 pct. der textielwerkers in de laagste belastingschijf vielen. Alle studies betreffende de verdeling van de stedelijke rijkdom in de Lage Landen hebben min of meer gelijkaardig resultaat opgeleverd. Overal was de helft of meer van de rijkdom geconcentreerd in de handen van een kleine minderheid. In acht steden (Bergen, Diksmuide, Leuven, Ninove, Eeklo, Oostende, Zinnik en Namen) bracht één vijfde der belastingplichtigen omstreeks 1400 minstens 48 pct. en maximaal 85 pct. van het totale bedrag op. Aangezien die percentages uitsluitend betrekking hebben op belastingbetalers zal de sociale polarisering in werkelijkheid nog veel meer uitgesproken geweest zijn.

Verscheidene ‘vermogensstatistieken’ tonen aan dat de tegenstelling tussen rijk en arm in de meeste Duitse en Zwitserse steden in de vijftiende eeuw eveneens overweldigend groot was. Bijna overal bestond de helft of meer van de belastingbetalers uit burgers die een vermogen van minder dan honderd gulden bezaten. Zulke families waren op zijn best potentiële armen. Ze beschikten immers over te weinig reserves, als ze er al hadden, om het hoofd boven water te houden in geval van ernstige tegenslag. Daarenboven dient opgemerkt dat minstens één vierde van de inwoners van de meeste Duitse en Zwitserse steden was samengesteld uit Habnits, bezitlozen, zoals de tijdgenoten hen bestempelden. Deze term doelde niet noodzakelijkerwijs op personen zonder enig vermogen of inkomen, want de leden van de betrokken sociale groep betaalden vaak belastingen, waarvan het bedrag van plaats tot plaats verschilde. Het staat echter buiten kijf dat de meerderheid van de Habnits in een toestand van chronische nood leefde.

Frappant bewijsmateriaal betreffende de levensomstandigheden van de allerarmsten kan gehaald worden uit de demografische geschiedenis van de Noord-Italiaanse steden. Endemische plagen troffen iedere sociale groep en leeftijdscohorte, maar sommige waren ‘meer gelijk’ dan anderen; de mortaliteit was het grootst onder de armen en de jongeren en het ergst van al onder de kinderen van de armen. De impact van de sociaaleconomische ongelijkheid op de demografische ontwikkeling kan aan de hand van een treffend voorbeeld worden geïllustreerd. In 1427 bestond op het platteland rondom Pistoia een nauw verband tussen materiële welstand en kinderaantal: naarmate een huishouden gefortuneerder was, telde het meer kinderen jonger dan vijftien jaar. In de steden waren de sociaaldemografische tegenstellingen nog meer uitgesproken. Te Florence bijvoorbeeld bedroeg de vrouw-kind ratio, dat wil zeggen de verhouding tussen het aantal kinderen van 0-4 jaar, in 1427 slechts 101 voor de gezinnen zonder belastbaar vermogen en haast 150 voor die met een vermogen boven 3.200 gulden. Als men alle vrouwen tussen 15 en 44 jaar in aanmerking neemt, dan bedroegen de verhoudingen respectievelijk 84 in d armste en 116 in de rijkste gezinnen.

Tabel 4 De potentiële armen als percentage van het totaal aantal belastingbetalers in
geselecteerde Duitse en Zwitserse steden in het midden van de vijftiende eeuw.
Stad JaarAantalAantal Percentage
inwonersbelastingbetalers potentiële armen
Augsburg1475ca. 20.0004.48587
Bazel1446ca. 10.0002.84168
Esslingen1468ca. 6.0001.10148
Görlitz1443ca. 5.00099760
Hall1460ca. ?       1.04059
Kaufbeuren1479ca. 3.50061365
Konstanz1460ca. 6.0001.48761
Lübeck1460ca. 20.0005.60052
Memmingen1450ca. 4.5001.09663
Ravensburg1473ca. 5.0001.41670
Sankt Gallen1447ca. 4.0001.01164
Ueberlingen1444ca. 4.5001.17761

Bronnen: zie bibliografie onderaan het hoofdstuk.
Noot: met ‘potentiële’ armen worden de belastbare burgers bedoeld wier bezit kleiner was dan honderd gulden.

Enkele kwantitatieve gegevens betreffende het aantal stedelijke armen in Brabant en Vlaanderen illustreren de gevolgen van de 15e-eeuwse structurele verschuivingen in de industriële productie voor bepaalde centra en sociale groepen. We hebben reeds opgemerkt dat het verval van de traditionele lakenindustrie, ingezet op het einde van de veertiende eeuw, onder de regering van Filips de Goede (1419-67) een climax bereikte en dat de Zuid-Nederlandse steden bijgevolg verplicht waren hun industriële productie te heroriënteren. We hebben tevens aangestipt dat deze omschakeling in de kleinere centra veel minde vlot verliep dan in de grotere. Dit wordt bevestigd door de gedifferentieerde evolutie van het aantal armen. In 1437 telden de kleine en de grote steden van het hertogdom Brabant respectievelijk 9 pct. en 10,5 pct. arme haarden.

Ongeveer veertig jaar later was hun aantal in de kleine steden opgelopen tot 27 pct. tegen nauwelijks 14 pct. in de grote. Een momentopname uit 1469 bewijst dat de toestand in de kleine centra van het graafschap Vlaanderen niet veel beter was: 26 pct. der gezinnen werden er toen gesteund of waren fiscaal arm.

Veel onderzoek zal nog moeten verricht worden vooraleer men een algemeen en genuanceerd beeld zal kunnen ophangen van de weerslag der ontwrichtingsfase. Twee conclusies lijken in ieder geval onontkoombaar te zijn. In de eerste plaats bleef de sociaaleconomische ongelijkheid na de Zwarte Dood zowel op het platteland als in de steden een constante factor. Talrijke gegevens wijzen er zelfs op dat de verdeling van de rijkdom nog meer verwrongen werd. In de tweede plaats bleef de armoede een structureel verschijnsel. Overal leefde een aanzienlijk deel der bevolking in de vijftiende eeuw, net zoals voorheen, in omstandigheden die de tijdgenoten zelf als uiterst precair bestempelden. Ondanks de demografische inzinking was de dreiging der behoeftigheid nog steeds een dagelijkse realiteit.

4. Arbeidstekort, armenwetten en sociale spanningen

Uit de concentratie van stedelijke industriële activiteiten in minder en minder handen, het groot aantal potentiële armen en de aangroei van grote uitbatingen blijkt dat de materiële kloof tussen rijk en arm in de veertiende en vijftiende eeuw breder werd. Naarmate het profiel van de sociale stratificatie veranderde, ontstonden conflicten tussen de beide polen. De rijken poogden de armen te laten betalen voor de veertiende-eeuwse ontwrichtingen, terwijl de armen van hun kant niet langer bereid waren de rijken gewillig en zonder betwisting als hun meesters te aanvaarden. Een ijzingwekkend uitbuitingsprogramma lag aan de basis van de eerste vormen van radicalisering bij de armen.

Vanaf het midden van de veertiende eeuw werden de werkgevers in haast alle Europese landen met een structureel tekort aan arbeiders en bijgevolg met looneisen geconfronteerd. Ten einde daaraan het hoofd te bieden, werden in talrijke gebieden van overheidswege ordonnanties uitgevaardigd, die de migraties van dienstboden en dagloners aan banden legden, hun lonen ‘bevroren’ en hun aanspraken op onderstand in hoge mate beperkten. In Engeland vaardigde de Raad van koning Edward III reeds op 18 juni 1349 een ‘Ordinance of Labourers’ uit, waarin de arbeidsplicht voor alle validen centraal stond. Aangezien de bedelarij desondanks bleef toenemen, voegde het parlement in 1351 een aantal nieuwe bepalingen aan de bestaande toe. Het voornaamste objectief van deze beroemde Statutes of Labourers, die herhaaldelijk opnieuw werden uitgevaardigd, was een adequaat arbeidsaanbod te verzekeren tegen het loontarief overheersend vóór de Zwarte Dood. Daartoe werd in de eerste plaats bepaald dat alle valide mannen en vrouwen onder zestig jaar en zonder bestaansmiddelen verplicht waren werk te aanvaarden tegen het gemiddelde loon uitbetaald tussen 1325 en 1331; landheren konden een voorkeursrecht laten gelden op de arbeid van hun pachters. In de tweede plaats kregen alle dienstboden en dagloners strikt verbod om hun meesters tijdens de duur van hun contract zonder toestemming te verlaten; niemand mocht de betrokkenen in dat geval aanwerven. In de derde plaats werd gestipuleerd dat geen enkele grondbezitter of ondernemer hogere lonen mocht uitbetalen dan de gebruikelijke. In de vierde plaats tenslotte werd het ten strengste verboden aalmoezen te geven aan valide bedelaars, omdat zij in dat geval ‘weigeren te werken, zichzelf overgevend aan luiheid en ondeugd zodat zij onder druk van de honger moeten gedwongen worden te werken voor hun levensonderhoud’. Wie deze maatregelen niet naleefde, zou zwaar worden gestraft. Uit duizenden rechtsvervolgingen blijkt enerzijds dat alle bepalingen in praktijk werden gebracht en anderzijds dat ze vaak werden overtreden. Hoe dan ook, het beoogde doel werd grotendeels bereikt: de lonen bleven weliswaar niet op het wettelijk voorgeschreven niveau, doch ze stegen gedurende verscheidene decennia in veel geringere mate dan het geval zou geweest zijn in een regime van vrije mededinging.[24]

Op het continent werden gelijkaardige maatregelen getroffen. Op 15 augustus 1349 beval Pedro IV van Aragon een commissie samen te stellen om te onderzoeken op welke wijze loonstijgingen konden verhinderd worden. Eén jaar later stelden de Cortes van Aragon – het representatieve lichaam van de landheren, de geestelijkheid en het stedelijk patriciaat – maximumtarieven vast. Wie toch een hoger loon eiste of uitbetaalde, werd met verbanning bedreigd. Tegen de uitspraak van de rechtbank, die een spoedprocedure mocht instellen, kon geen beroep worden aangetekend. In Castilië werd in 1351 een ordonnantie uitgevaardigd, die de bedelarij verbood, de arbeid voor alle validen boven de twaalf jaar verplichtend maakte en hun lonen vastlegde. Om een overtreder te straffen, volstond het dat de aanklager en twee getuigen onder ede verklaarden dat de betrokkene schuldig was. In 1387 ging Juan I nog een stap verder: elke particulier had voortaan het recht om rondzwervende bedelaars aan te houden en gedurende één maand zonder enig loon te werk te stellen. De Portugese monarchie trof even draconische maatregelen. Op verzoek van de wereldlijke en geestelijke grootgrondbezitters werd tussen 1349 en 1401 een hele reeks wetten uitgevaardigd, die de arbeiders dwongen voor hetzelfde loon en op dezelfde wijze en plaats te werken zoals ze steeds hadden gedaan. Bovendien werd een paspoortsysteem ingevoerd om migraties te verhinderen en de bedelarij te controleren. De Lei das Sesmarias van 1375 bond de arbeiders zelfs aan hun traditioneel beroep. Ook in Frankrijk greep de overheid in. Begin 1351 stelde Jan de Goede alle valide bedelaars te Parijs voor de keuze: dadelijk aan het werk gaan of de stad binnen de drie dagen verlaten. De vorst stipuleerde daarenboven dat voortaan alleen aan zieken, gebrekkigen en ouden van dagen steun mocht worden verstrekt. Uit een nieuwe ordonnantie, uitgevaardigd in november 1354, valt af te leiden dat de situatie op de rurale arbeidsmarkt op dat ogenblik bijzonder kritiek was. De grondbezitters klaagden niet alleen over ‘de grote duurte der dagloners’, die weigerden de oude tarieven te aanvaarden, maar tevens over de weerspannigheid der landarbeiders, die massaal naar de steden trokken met het oog op een betere remuneratie. Daarom beval de koning alle valide werklozen zonder bestaansmiddelen dadelijk uit de steden te verdrijven. De Duitse vorsten lieten zich niet onbetuigd. Ludwig von Wittelsbach, heerser over Opper-Beieren en Tirol, vaardigde in 1352 voor elk van zijn territoria afzonderlijke mandaten uit om het hoofd te bieden aan het ernstige arbeiderstekort op het platteland. In de Beierse ordonnantie werd opgemerkt ‘dat we de zwakte en de schade hebben gezien die hoeveknechten en dagloners ons land van Opper-Beieren hebben toegebracht doordat iedere man er op uit is het hoogste loon te verdienen en (anders) geen boerenarbeid wil verrichten’. De vorst oordeelde het bijgevolg noodzakelijk de lonen vast te leggen. In een gelijksoortig mandaat voor Tirol bepaalde Ludwig dat dienstboden en dagloners op straf van al hun roerende goederen te verliezen niet mochten migreren maar bij hun werkgevers moesten blijven tegen het oude loon.[25]

Met één pennentrek werd gepoogd de hoop der armen op betere levensomstandigheden, de enige nalatenschap van miljoenen door de epidemieën weggemaaide keuterboeren, dienstboden en dagloners, de grond in te boren. De vorsten, die zich voorheen haast nooit met weldadigheid hadden ingelaten, traden thans op als de coördinatoren en de behoeders van een sociale politiek afgestemd op de belangen van een rijke minderheid. Het verbod van migraties, de verplichting het oude loontarief te handhaven, de verdrijving der valide bedelaars uit de steden en hun uitsluiting van onderstand: al die bepalingen hadden tot doel de rurale arbeidsmarkt te steunen. De stadsbesturen van hun kant stelden wel maximumlonen vast, doch zij poogden niet de immigratie van ongeschoolde arbeiders systematisch te belemmeren, omdat zij demografisch herstel als het middel bij uitstek beschouwden om druk uit te oefenen op de lonen. Het enige nadeel dat de migraties voor de steden opleverden, was de potentiële bedreiging van hun interne veiligheid. Daarom troffen vele lokale autoriteiten na de Zwarte Dood maatregelen om de bedelarij efficiënter te controleren.

Op lange termijn bleken deze maatregelen onhoudbaar. De vraag naar arbeiders was zo groot, dat vele werkgevers zich na verloop van tijd verplicht zagen de wet te overtreden en hogere lonen uit te betalen. Wegens de recurrentie der epidemieën en de daarmee gepaard gaande ontwrichting van de rurale economie konden migraties trouwens niet verhinderd worden. De volgehouden oppositie der West-Europese boeren en dagloners tegen de heerlijke reactie en de daaraan gekoppelde sociale politiek was nochtans even doorslaggevend voor hun vrijmaking en de verbetering van hun arbeidsvoorwaarden als het structurele arbeidstekort. De pogingen om de armen de kosten van de crisis te laten betalen, zijn inderdaad op hevig verzet vanwege deze laatsten gestuit. Ordeverstoringen en rellen werden hoe langer hoe frequenter en resulteerden vaak in opstandige bewegingen. Hoewel de revoltes bijna steeds konden onderdrukt worden, maakten ze de economische en politieke machthebbers in ieder geval duidelijk dat wettelijke onvrijheid en exploitatie niet konden gehandhaafd worden zonder het precaire sociale evenwicht in gevaar te brengen en wellicht radicaal te verstoren.

De ordonnanties betreffende migraties, bedelarij en loonniveau uitgevaardigd op het hoogtepunt van de crisis hadden dus maar een beperkte en tijdelijke uitwerking. Toch zijn ze voor de verdere evolutie der West-Europese maatschappij van groot belang geweest. Voor het eerst was immers een scherp onderscheid gemaakt tussen pauperes, die vanwege hun fysische zwakte recht hadden op bijstand, en valide bedelaars aan wie onder geen enkel beding een aalmoes mocht gegeven worden. Deze discriminatie impliceerde een breuk met de vroegere houding: de collectieve verheerlijking van de armoede als dusdanig behoorde de facto tot het verleden. Arbeidsplicht was de voorbode van een nieuwe ethiek: de exaltatie van zelfwerkzaamheid gericht op de productie van materiële goederen. Voor het eerst hadden de wereldlijke autoriteiten zich bovendien intensief met de bedelarij ingelaten. Aldus was de basis gelegd voor de totstandkoming van een gecoördineerde sociale politiek gecontroleerd door openbare instanties in plaats van privépersonen. Aangezien de geestelijkheid, de traditionele toeverlaat der armen, geen protest liet horen, werd tenslotte de weg vrijgemaakt voor een geleidelijke laïcisering van de weldadigheid.

Ook de armen zijn hun positie in de loop van de veertiende eeuw anders beginnen te benaderen en te evalueren. Uit talrijke processen en klachtendossiers blijkt dat de economisch zwakken in Florence vanaf de jaren veertig een nauw verband legden tussen handenarbeid en armoede: de termen pauper en laborator waren volgens hen vrijwel verwisselbaar. In tegenstelling tot de rijken beklemtoonden zij bijgevolg de behoeftigheid van de mannen. Verder beschouwden zij impotenza als het meest fundamentele kenmerk der armoede – de onmacht om belastingen te betalen, om schulden te vermijden en om een familie behoorlijk te onderhouden. Deze onmacht, zo betoogde een woordvoerder, verlamde hele groepen, die niet louter en alleen uit behoeftigen bestonden. Armoede was met andere woorden niet het lot van een minderheid, maar de levenswijze van een meerderheid. Het hoeft geen betoog dat zulke opvattingen lijnrecht indruisten tegen die van de elite, die de nadruk legde op individuele tegenslagen veroorzaakt door externe factoren en die de totale behoeftigheid als enig criterium voor steunverlening aanvaardde. Naarmate de sociaaleconomische polarisatie voortschreed, werden de armen zich meer bewust van het feit dat hun belangen geenszins strookten met die van de rijken. Zij begonnen zich te realiseren dat ze deel uitmaakten van een zeer uitgebreide groep met een eigen specificiteit en een eigen dynamiek.[26]

Op het West-Europese platteland lijkt zich een gelijkaardig radicaliseringproces te hebben voltrokken. Vanaf het midden van de veertiende eeuw verspreidden zich ideeën over sociale gelijkheid en persoonlijke vrijheid, terwijl de misbruiken van de kerk openlijker dan tevoren werden aangeklaagd. Zowel in Engeland als op het continent begonnen de boeren en de landarbeiders zich af te vragen:

Toen Adam spitte en Eva spon
Wie was dan een heer?

De boerenopstanden in Noord-Frankrijk, Languedoc, Zuid-Engeland, het Rijnland, Spanje, Bohemen en de Scandinavische landen lieten geen twijfel bestaan over de wijze waarop de rurale bevolking, vaak gesterkt door een rudimentair evangelisme, die vraag beantwoordde.

Kortom, zowel de rijken als de armen hebben hun houding ten aanzien van de paupertas in de veertiende en vijftiende eeuw langzaam maar zeker gewijzigd. De eersten identificeerden de armoede in toenemende mate met bedelarij en ordeverstoring, de laatsten met ongelijkheid en onmacht. Hoewel haast alle revoltes in bloed werden gesmoord, viel de collectieve erkenning van de structurele tegenstelling tussen rijk en arm niet meer ongedaan te maken.[27]

Bibliografie

Het beste algemeen overzicht van de crisis is nog steeds L. Génicot, ‘Crisis: trom the Middle Ages to Modern Times’, CEHE, I (1966 ed.), 660-741. Twee andere nuttige inleidingen zijn J. Heers, L’Occident aux XIVe et XVe siècles. Aspects économiques sociaux (Parijs, 1966) en H.A. Miskimin, The Economy of Early Renaissance Europe. 1300-1460 (Englewood Cliffs, N.J., 1969).

Een groot aantal regionale en lokale studies handelt over de gevolgen van de crisis voor de boeren. Voor Engeland: J.A. Raftis, ‘Social structures in five East Midlands villages’, EcHR, 2nd ser., 16 (1963), 83-100; F.R.H. du Boulay, ‘Who were farming the English Demesnes at the end of the Middle Ages?’, ibid., 17 (1964), 443-455; C. Dyer, ‘A redistriburion of incomes in fifteenth-century England’, PP, 39 (1968), 11-33; J.P. Genet, ‘Economie et société rurale en Angleterre au XVe siècle d’aprés les comptes de l’hôpital d’Ewelme’, AESC, 27 (1972), 1449-1474; R.H. Hilton, The English Peasantry in the later Middle Ages (Oxford, 1975). Voor Frankrijk is het grondigste algemeen overzicht H. Neveux, ‘Le temps des malheurs, 1340-1450’, HFR, II (1975), 41-87; zie ook A. Rochette, ‘Fortunes paysannes du XIVe siècle en Fortez’, Etudes foréziennes (1972), 143-172, en R. Lavoie ‘Endettement er pauvreté en Provence d’après les listes de la justice comtale, XIVe-XVe siècle’, Provence Historique, 23 (1973), 201-216. Voor Italië: David Herlihy, ‘Population, plague and social change in rural Pistoia, 1205-1430’, EcHR, 2nd ser., 18 (1965), 227-244, en ‘Santa Maria Impruneta: A rural commune in the late Middle Ages’, in Rubinstein, ed., Florentine Studies, pp. 242-276. Voor de Lage Landen is het beste algemeen overzicht A. Verhulst, ‘L’économie rurale de la Flandre et la dépression économique du bas moyen âge’, ER 10 (1963), 68-80. Zie ook het recente werk van G. Sivéry, Structures agraires et vie rurale dans le Hainaut d la fin du Moyen Age (2 dln., Rijsel, 1973).

Over de groeiende kloof tussen werkgevers en handwerkslui: R. Sprandel, ‘Die Handwerker in den nordwestdeutschen Städten des Spätmittelalters’, HG, 86 (1968), 37-62; R. de Roover ‘Labour, conditions in Florence around 1400: theory, policy and reality’, in Rubinstein, ed., Florentine Studies, pp. 277-313; E. Maschke, ‘Deutsche Städte am Ausgang des Mittelalters’, in W. Rausch, ed., Die Stad: am Ausgang des Mittelalters (Linz, 1974), pp. 1-44; en J.-P. Sosson, Les Travaux publics de la ville de Bruges, XIVe-XVe siècles (Brussel, 1977), dat een schat aan cijfermateriaal bevat. De groei van de rurale nijverheid wordt bestudeerd door H. Kellenbenz, ‘Rural industries from the end of the Middle Ages to the eighteenth century’, in P. Earle, ed., Essays in European Economic History (Oxford, 1974), pp. 45-88. Zie ook het belangrijke artikel van R. van Uytven, ‘Die ländliche Industrie während des Spätmittelalters in den südlichen Niederlanden’, in H. Kellenbenz, ed., Agrarisches Nebengewerbe und Formen der Reagrarisierung im Spätmittelalter und 19/20. Jahrhundert (Stuttgart, 1975), pp. 57-76.

Van de talrijke studies over de herverdeling van de stedelijke rijkdom worden er hier slechts enkele opgesomd. R. van Uytven en W. Blockmans, ‘De noodzaak van een geïntegreerde sociale geschiedenis. Het voorbeeld van de Zuidnederlandse steden in de late middeleeuwen’, TG, 86 (1971), 276-290, bespreken op een grondige wijze de sociale structuren van de Zuid-Nederlandse steden. Van de vele monografieën over het contrast tussen rijken en armen in de Duitse en Zwitserse steden verdienen vooral vermelding: H. Jecht, ‘Studien zur gesellschaftlichen Struktur der mittelalterlichen Städte’, VSWG, 19 (1926), 48-85; H. Reincke, ‘Bevölkerungsprobleme der Hansestädte’, HG, 70 (1951), 1-33; Untersuchungen zur gesellschaftlichen Struktur der mittelalterlichen Städte in Europa (Konstanz en Stuttgart, 1966); E. Maschke en J. Sydow, eds., Gesellschaftliche Unterschichten in den südwestdeutschen Städten (Stuttgart, 1967); P. Eitel, Die oberschwäbischen Reichsstädte im Zeitalter der Zunftherrschaft (Stuttgart, 1970); R. Kiessling, Bürgerliche Gesellschaft und Kirche in Augsburg im Spätmittelalter (Augsburg, 1971).

Veel van het materiaal over armoede en armenzorg vermeld in de bibliografie bij hoofdstuk 1 is ook relevant voor deze periode. B. Geremek, ‘Criminalité, vagabondage, paupérisme: la marginalité à l’aube des temps modernes’, RHMC, 21 (1974), 337-375, geeft een goede samenvatting van recent onderzoek naar sociale controle in de late middeleeuwen, en W.J. Courtenay, ‘Token coinage and the administration of poor relief during the late Middle Ages’, JIH 3 (1972/3), 275-295, vestigt de aandacht op de loden penningen die aan de gesteunde armen werden overhandigd. Veruit de beste analyse van de armoedetoestanden in deze periode is B. Geremek, Les marginaux parisiens aux XIVe et XVe siècles (Parijs, 1976).

_______________
[17] P. Vilar, ‘Réfexions sur la crise de l’ancien type. Inégalité des récoltes et sous-développement’, in Conjoncture économique, structures sociales. Hommage à Ernest Labrousse (Parijs en Den Haag, 1974), pp. 37-58 (op pp. 39-40).
[18] Brenner, ‘Agrarian class structure’, pp. 49-50.
[19] A.G. Frank, Capitalism and Underdevelopment in Latin America (New York, 1967). De rurale economie van Oost-Europa is grondig onderzocht door W. Kula, Théorie économique du système féodal. Pour un modéle de l’économie polonaise, XVIe-XVIIIe siècles (Parijs en Den Haag, 1970). Zie ook J. Banaji, ‘The peasantry in the feudal mode of production: towards an economic model’, JPS, 3 (1976), 299-320.
[20] R.S. Lopez and H.A. Miskimin, ‘The economic depression of the Renaissance’, EcHR, 2nd ser., 14 (1961), 408-426; C.M. Cipolla, ‘Economic depression of the Renaissance’, EcHR, 2nd ser., 16 (1963), 519-524. Zie ook A.R. Bridbury, Economic Growth: England in the later Middle Ages (Londen, 1962).
[21] J. Munro, The Transformation of the Flemish Woollen Industries, ca. 1250-ca. 1400: the response to changing factor costs and market demand (Mimeographed paper of the Workshop on Quantitative Economic History, University of Leuven, 1971), pp. 7-10 en Idem, Wool, Cloth and Gold. The struggle for bullion in Anglo-Burgundian trade, 1340-1478 (Brussel en Toronto, 1973), pp. 2-3.
[22] Zie R. van Uytven ‘La Flandre et le Brabant: Terres de promission sous les ducs de Bourgogne?’, RN, 43 (1961), 313-315, en H. van der Wee, Structural changes and specialization in the industry of the southern Netherlands, 1100-1600’, EcHR, 2nd ser., 28 (1975), 212-214. Ook Maschke, ‘Unterschichten’, p. 378, en Sosson, Les travaux publics de la ville de Bruges, pp. 189-201.
[23] Gegevens in deze deze paragraaf ontleend aan E. Sabbe, ‘Grondbezit en landbouw. Economische en sociale toestanden in de Kastelnij Kortrijk op het einde der XIVe eeuw’, Handelingen van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, 2e reeks, 15 (1936), 401; Mertens, ‘Economische en sociale toestand’, pp. 1132-1153; Neveux, ‘Le temps des malheurs’, p. 84; Bois, Crise, pp. 138-140.
[24] B.H. Putnam, The Enforcement of the Statutes of Labourers during the First Decade after the Black Death, 1349-1359 (Londen, 1908).
[25] Het citaat komt uit F. Lütge, ‘The fourteenth and fifteenth centuries in social and economic history’, in G. Strauss, ed., Pre-Reformation Germany (Londen, 1972), pp. 349-350.
[26] Zie de scherpzinnige opmerkingen van de La Roncière ‘Pauvres et pauvreté à Florence’, pp. 735-740.
[27] Over volksopstanden in Europa in de veertiende eeuw leze men vooral M. Mollat en Ph. Wolff, Ongles bleus, Jacques et Ciompi. Les révolutions populaires en Europe aux XIVe et XVe siècles (Parijs, 1970); Fossier, Histoire sociale de l’Occident médiéval, pp. 354-355; V. Rutenberg, ‘Révoltes ou révolutions en Europe aux XIVe-XVe siècles?’, AESC, 27, (1972), 678-683; R.H. Hilton, Bond Men Made Free. Medieval peasant movements and the English rising of 1381 (Londen, 1973).