Geschreven: 9 maart 1921
Bron: De Nieuwe Tijd, 26e jaargang, 1921 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De nieuwe economische oriëntering van Sovjet-Rusland • Open Brief aan het Centraal Uitvoerend Comité van de USSR • Leninisme – taylorisme – bureaucratie |
(Rede, gehouden op het 10e Congres van de Russische Communistische Partij op 9 maart 1921 te Moskou)
Partijgenoten! De vraag van de politieke arbeid van het Centraal Comité is, zoals gij wel weet, met het hele werk van de partij en met de hele werkzaamheid van de Sovjetinstituten zowel als met de hele gang der revolutie verbonden, zodat van een verslag in de juiste, in de letterlijke zin van het woord, tenminste naar mijn mening geen sprake kan zijn.
En zo vat ik mijn taak in die zin op, dat ik proberen wil enige van de gewichtigste zaken naar voren te brengen, in het bijzonder die, welke naar mijn mening in zekere mate de knooppunten van ons werk en van de Sovjetpolitiek gedurende dit jaar vormen, die, welke het gepasseerde het meest karakteriseren en het meeste materiaal tot nadenken over de oorzaken der ontwikkeling van de revolutie, over de betekenis van de gemaakte fouten – en die zijn er heel wat gemaakt – en over de leer voor de toekomst leveren. Want, hoe natuurlijk ook de hele taak schijnt, om een verslag over het afgelopen jaar uit te brengen, hoe verplicht zulk een taak voor het Centraal Comité is, hoe belangrijk zij voor de Partij zelf moge zijn – de eisen van de ons wachtende en de zich steeds voor ons ontketenende strijd zijn zo dringend, zwaar en moeilijk, zij drukken zó met hun volle gewicht op ons, dat onze gehele aandacht er vóór alles onwillekeurig op gericht wordt, uit de ervaringen de juiste conclusies te trekken om de onze volle aandacht trekkende problemen meester te worden.
Van de knooppunten van ons werk, die in dit jaar de meeste aandacht verdienen en waaraan, naar mijn mening, onze meeste fouten verbonden zijn, komt de overgang van de oorlog naar de vrede in de eerste plaats. Gij allen, of de meesten van u, herinnert u zeker nog, dat wij in deze drie en een half jaar reeds meermalen deze overgang aangevat hebben, maar hem nooit konden volbrengen en wij zullen hem waarschijnlijk ook thans niet volbrengen, want het levensbelang van het internationaal kapitalisme is er al te veel aan gelegen, dat deze overgang niet voltrokken wordt. Ik herinner mij nog, dat ik in april 1918, dat is voor drie jaar, in het Al-Russische Centraal Uitvoerend Comité over de te wachten staande taken te spreken had, uitgaande van het standpunt, dat de burgeroorlog afgelopen was, hoewel hij in werkelijkheid toen eerst begon. U herinnert u allen, dat op onze laatste partijdag al onze plannen op de overgang naar de vreedzame opbouwarbeid gegrond waren, want wij geloofden, dat de ontzaglijke concessies, die we toen aan Polen deden, onze vrede verzekeren zouden. Maar nog in dezelfde maand april, zette het offensief van de Poolse bourgeoisie in, die tezamen met de imperialisten van de kapitalistische landen onze liefde tot de vrede als ons zwakke punt beschouwden, waarvoor wij zwaar moesten boeten, terwijl wij beduidend ongunstigere vredesvoorwaarden verkregen. Maar de overgang naar de vreedzame opbouw kregen we niet. En we moesten wederom onze hele aandacht aan de vrede met Polen en daarna aan de liquidatie van Wrangel wijden. Dat vormde de inhoud van ons werk in het verslagjaar. Wederom liep onze werkzaamheid op militaire operaties uit.
Dan begon de overgang van de oorlog naar de vrede, toen het ons gelukt was, te bereiken, dat er geen enkele soldaat van de vijandelijke legers op het grondgebied van de RSF Sovjetrepubliek verbleef. Deze overgang vereiste plotseling ingrijpen, waarmee wij lang niet genoeg rekening hadden gehouden. Daarin ligt ongetwijfeld een der hoofdoorzaken van die fouten en onregelmatigheden, die wij in de verslagperiode in onze politiek gemaakt hebben en waaronder wij ook thans nog lijden.
De demobilisatie van het leger, die wij moesten doorvoeren, in het land, dat ongekende inspanning en ellende had meegemaakt, zodat reeds het transport der gedemobiliseerden bij onze transportmiddelen onzegbare moeilijkheden opleverde, waarbij nog de door de misoogst gevolgde hongersnood en het gebrek aan stookmateriaal kwamen, die het transport in hoge mate belemmerden – deze demobilisatie stelde ons, zoals wij nu eerst zien, voor vraagstukken, die wij lang niet hoog genoeg aangeslagen hebben. Hoofdzakelijk hierin schuilt een hele reeks van oorzaken voor de maatschappelijke, sociale en politieke crises. Reeds aan het eind van het vorige jaar moest ik er op wijzen dat de hoofdmoeilijkheid van het komende voorjaar in de demobilisatie van het leger gelegen was. Ik moest daarop ook de 30e december wijzen, gedurende de grote discussie waaraan waarschijnlijk velen van u hebben deelgenomen. Ik moet zeggen, dat wij ons de afmetingen van deze moeilijkheden nauwelijks hebben voorgesteld. Wij konden toen nog niet overzien welke afmetingen niet alleen de technische moeilijkheden zouden aannemen, maar ook hoe ver de verarming zou gaan, waaraan het land nog gedurende de imperialistische oorlog en daarna in de burgeroorlog geleden had. Het land heeft enige jaren lang uitsluitend voor oorlogsdoeleinden gewerkt en steunde de militaire doeleinden met alles, zonder zijn laatste reserves te ontzien, en eerst na het beëindigen van de oorlog overzagen wij de hele staat van ellende en verarming, die ons voor een lange tijd veroordeelt om slechts onze wonden te helen.
Maar we kunnen ons nog niet eens geheel aan de heling van deze wonden wijden. De technische moeilijkheden van de demobilisatie der legers tonen de hele diepte van de ruïne, waaruit onder anderen onvermijdelijk een reeks crises van volkshuishoudelijke en sociale aard voortkomen. Het was beslist een fout van het Centraal Comité, dat de afmetingen van deze moeilijkheden der demobilisatie niet voldoende vooruit berekend werden. Men moet zeggen, dat er voor deze vooruitrekening geen voldoende gegevens waren, want de burgeroorlog was zo hevig, dat als enige regel kon gelden: “Alles voor de overwinning aan het front van de burgeroorlog!” Alleen volgens deze regel en bij een onvoorziene krachtinspanning, zoals het Rode Leger die in de strijd tegen Judemtsch, Koltsjak en anderen getoond heeft, konden wij een overwinning op de in Rusland ingebroken imperialisten behalen.
Van deze belangrijke omstandigheid, die voor een hele reeks van vergissingen beslissend was en de crisis verscherpt had, wil ik er toe overgaan om te schetsen, hoe er zich in het Partijwerk een groot aantal meer of minder grote tweedrachten en onregelmatigheden vertoond hebben bij de vooruitberekening van het plan. Wij willen een samenvatting van het gepasseerde geven van die verschillende verschijnselen, als de loop van onze Poolse oorlog en de kwestie van de levensmiddelen- en energievoorziening.
Bij ons offensief in de Poolse oorlog, de al te snelle opmarsen bijna tot Warschau, werd beslist een fout gemaakt. Ik wil nu niet onderzoeken of het een fout van strategische of van politieke aard was, want dat zou mij te ver voeren. Ik meen dat dit de taak van de toekomstige geschiedschrijvers zal zijn, maar zij, die zich in een zware strijd tegen alle vijanden te weren hebben, hebben iets anders te doen dan historische onderzoekingen te verrichten. Maar in ieder geval hebben we met een fout te doen en deze fout werd daardoor gemaakt, omdat wij het overwicht van onze krachten overschat hebben. In hoeverre dit krachtsoverwicht van economische voorwaarden afhing, in hoeverre het daarvan afhankelijk was, dat de Poolse oorlog patriottische gevoelens zelfs onder de kleinburgerlijke elementen wekte, die in het geheel niet met het communisme sympathiseerden, die de dictatuur niet onvoorwaardelijk en soms in het geheel niet ondersteunden – dit alles te onderzoeken zou veel te gecompliceerd zijn. Maar de hoofdzaak blijft bestaan. In de Poolse oorlog hebben wij dus een besliste fout gemaakt.
En als wij nu een arbeidsterrein nemen, als de levensmiddelenvoorziening, dan zien we hier een zelfde fout.
Wat de inzameling betreft was dit verslagjaar onvergelijkelijk gunstiger dan het voorafgaande. In dit jaar bedraagt de hoeveelheid ingezameld koren circa 250 miljoen poed. Op 1 februari waren reeds 235 miljoen poed binnen, terwijl in het hele voorjaar 210 miljoen poed ingezameld waren, dat wil zeggen dat gedurende een deel van het jaar de inzameling het totaalresultaat van het vorige jaar heeft overtroffen. Het bleek echter dat wij van deze 235 miljoen, die wij tot 1 februari verzameld hadden, in het eerste halfjaar 155 miljoen, dat is gemiddeld 25 miljoen poed maandelijks, of nog meer, vooruit gaven. Er moet gezegd worden, dat wij niet begrepen hebben onze hulpbronnen regelmatig te verdelen toen zij die van het vorige jaar overtroffen. Wij waren niet in staat het gehele gevaar van de in de lente opduikende crisis te overzien en gaven aan de natuurlijke drang toe, om de broodverdeling onder de hongerende arbeiders te verhogen.
Maar ook hier moet gezegd worden, dat ons een vast steunpunt bij de berekening ontbrak. In alle kapitalistische landen vormt, ongeacht de anarchie, ondanks de chaos van het kapitalisme, de ervaring van tientallen jaren een steunpunt voor het ontwerpen van een plan voor de volkshuishouding, een ervaring, die de kapitalistische landen, wier economische bouw analoog is, maar die in bijzonderheden van elkaar verschillen, met elkaar vergelijken laat. Uit deze vergelijking is een werkelijk wetenschappelijke wet af te leiden, een zekere wettigheid en regelmaat. Wij hebben niets dergelijks voor onze berekening en kunnen het ook niet hebben en zo is het volkomen natuurlijk, dat wij niet de nodige maat wisten te houden toen ons na het einde van de oorlog de mogelijkheid geboden werd om de uitgehongerde bevolking eindelijk wat meer te kunnen aanbieden. Het is duidelijk dat wij de vermeerdering bij de distributie hadden moeten tegenhouden en daarvoor een zeker reservefonds voor de komende magere dagen hadden moeten stichten, voor de dagen, die in het voorjaar komen moesten en dan ook gekomen zijn. Dat hebben wij niet gedaan. Daarin steekt een fout en wel een fout, die aan onze activiteiten eigen is, een fout, die toont, dat de overgang van oorlog naar vrede ons voor een hele reeks vraagstukken en moeilijkheden heeft geplaatst, voor welker oplossing wij noch ervaring, noch voorbereiding, noch het benodigde materiaal bezaten. En zo kwam het, dat de crisis buitengewoon versterkt, verscherpt en verergerd werd.
Iets dergelijks was beslist ook met de energievoorziening het geval. Dit is een hoofdvraag voor de opbouw van het economisch leven. De hele overgang van oorlog naar vrede, de hele aanvatting van de economische opbouw, waarvan op de vorige partijdag sprake was, en die in het verslagjaar de hoofdschotel voor onze arbeid uitmaakte – dit alles moest natuurlijk op de berekening der energiewinning en op de juiste verdeling gebaseerd zijn. Zonder dit kan noch van een overwinning der moeilijkheden, noch van herstel der industrie sprake zijn. Dat wij ons in dit opzicht in betere verhoudingen bevinden dan in het vorige jaar, is duidelijk. Vroeger waren wij van het kolen- en petroleumrayon afgesneden. De energiebronnen zijn in ieder geval vergroot. Wij weten dat de energiebronnen, die ons gedurende het verslagjaar ter beschikking stonden, groter zijn dan de vorige jaren. Maar ook op de grondslag van onze vermeerderde energiehulpbronnen hebben wij een fout gemaakt, daar wij het energiemateriaal opeens vergaand lieten verdelen, zodat die bronnen uitgeput werden, waardoor wij voor een energiecrisis kwamen te staan, nog vóór wij tot regelmatige arbeid konden overgaan.
Over al deze kwesties werden u speciale mededelingen gegeven en ik kan u niet de data opnoemen, die daarin voorkomen. Toch moeten wij met inachtneming van de verkregen ervaringen zeggen, dat deze fout zowel aan de verkeerde voorstelling van de stand der zaken als aan de snelle overgang van oorlog naar vrede verbonden is. Er is gebleken dat deze overgang belangrijk langzamer mogelijk is, dan wij gedacht hebben. Er is een veel langere voorbereiding toe nodig, een veel langzamer tempo – dat is de les, die wij in dit jaar gekregen hebben, een les, die de partij zich in haar geheel moet aantrekken, als zij onze hoofdwerkzaamheden voor het komende jaar verrichten en deze fout verder vermijden wil. Daarbij moet beslist gezegd worden, dat deze fout verergerd en de er uit voortgekomen crises tengevolge van de misoogst vooral verergerd zijn. Wanneer ik er op gewezen heb, dat de levensmiddelencampagne in het verslagjaar onvergelijkelijk betere resultaten opgeleverd heeft, dan moet gezegd worden dat hierin ook een der hoofdzaken der crises lag, daar tengevolge van de misoogst, die een gevoelig voedseltekort, een vermindering van vee en een verarming van het boerenbedrijf ten gevolge had, het middelpunt der afleveringsverplichtingen in die plaatsen lag, waar de graanoverschotten niet bijzonder groot waren. Deze overschotten zijn aanmerkelijk groter in de randgebieden van de Republiek, in Siberië en in de Noord-Kaukasus, maar juist daar functioneerde het Sovjetapparaat het slechtst, juist daar was de Sovjetregering het minst stabiel en waren de transportverhoudingen zeer verslechterd. Zo kwam het dat wij de opgevoerde levensmiddeleninzameling juist in de minst vruchtbare gouvernementen moesten toepassen, waardoor de crisis der boerenbedrijven buitengewoon verscherpt werd.
Hier zien we weer duidelijk, dat ons de nodige regelmatigheid bij de berekening ontbrak. Maar aan de andere kant bevonden wij ons in zulk een lastige positie, dat wij geen keus hadden. Het land, dat na de ruïnerende imperialistische oorlog nog zo iets als de veeljarige burgeroorlog heeft moeten doormaken, kon natuurlijk slechts bestaan door al zijn krachten aan het front te wijden, kon niet anders handelen, dan door aan het boerendom het levensmiddelenoverschot te ontnemen, zelfs wanneer het door niets anders vervangen werd. Dat was noodzakelijk om het land, het leger en de arbeiders- en boerenregering te redden. Wij zeiden tot de boeren: “Zeker, gij geeft uw koren bij wijze van leen aan de arbeiders- en boerenstaat, maar anders kunt gij uw staat niet van de landbezitters en kapitalisten verlossen.” Wij konden niet anders handelen onder de verhoudingen, die ons de kapitalisten en imperialisten door de oorlog opdrongen. Maar deze verhoudingen brachten ons na de langjarige oorlog zulk een verslechtering in het boerenbedrijf, dat de misoogst zich zowel tengevolge van het verminderde zaaien, als tengevolge van de verslechtering der productiemiddelen, de verminderde vruchtbaarheid van de grond, afname van arbeidskracht, enz. voordeed. De misoogst was ontzettend. En zelfs de beste inzameling van levensmiddelenoverschotten had een verscherpte crisis als gevolg, die ons wellicht in de komende maanden nog veel grotere moeilijkheden en calamiteiten bezorgen zal. Deze omstandigheid moet bij de analyse van hetgeen wij in het verslagjaar op politiek gebied doorgemaakt hebben en van de politieke vraagstukken van het komende jaar nauwkeurig in aanmerking genomen worden. Het afgelopen jaar heeft voor het volgende jaar dezelfde dringende opgaven nagelaten.
Ik wil nu op een ander punt overgaan, op een heel ander terrein, namelijk de discussie over de vakverenigingen, een discussie die in de Partij veel tijd opgeëist heeft. Volgens mijn mening was het een ongeoorloofde weelde en we hebben beslist een fout gemaakt, dat wij deze discussie toegelaten hebben. Wij hebben bij deze discussie een zaak op de voorgrond gebracht, die van objectief standpunt de eerste plaats niet innemen kan en we hebben ons deze weelde veroorloofd, zonder te zien hoezeer we ons oogmerk van de dringende en dreigende kwesties afwendden, namelijk van de zo urgente kwestie van deze crisis. Wat waren de voornaamste resultaten van deze discussie, die zoveel gekost heeft en de meesten der aanwezigen bijna tot een afkeer geworden is? Daarover zult u speciale verslagen te horen krijgen, maar ik wil in mijn verslag uw aandacht op een zijde van de zaak vestigen, namelijk daarop, dat hier het spreekwoord: “Er is geen goed zonder kwaad” zonder twijfel bewaarheid is. Helaas was er van het kwade wat te veel en van het goede wat te weinig (gelach). Maar er was in alle gevallen wat goeds bij: dit bestond daarin, dat wij, nadat wij tijd verloren en de aandacht van onze partijgenoten van de dringende vraagstukken van de strijd met de ons omringende kleinburgerlijke elementen afgeleid hadden, in ieder geval geleerd hebben, zekere wisselwerkingen te constateren, die wij daarvóór voorbijgezien hebben.
Hoewel wij allen wisten, dat wij er als regerende partij niet buiten konden, de partijleiding met de Sovjetleiding samen te smelten (zij zijn bij ons samengesmolten en zij zullen het blijven), toch heeft de Partij uit deze discussie een zekere lering getrokken, die mee in aanmerking genomen moet worden. Vóór de eerste leuzen stemden hoofdzakelijk de partijleiders overeen. De leuzen, die hier en daar “Platformen der arbeidersoppositie” en soms ook anders genoemd werden, betekenden zoals ons bleek, een duidelijk syndicalistische zwenking. Dat is niet mijn persoonlijke opvatting, maar de opvatting van de overwegende meerderheid der aanwezigen (juist!). De Partij heeft zich in deze discussie zodanig rijp getoond, dat bij het zien van de weifelende houding der leiders, toen deze leiders zeiden: “Wij zijn niet eensgezind, schept orde”, de Partij zich tot dit doel snel mobiliseerde en de overwegende meerderheid der centrale partijorganisaties ons spoedig tot antwoord gaf: “Wij hebben een mening en zullen u die zeggen.” In deze discussie hebben we een massa platformen gekregen. Er waren er zoveel, dat bijvoorbeeld ik, die ze ambtshalve allemaal had moeten lezen, vrees, mijn plicht niet te hebben gedaan; ik heb ze niet alle gelezen (gelach). Ik weet niet of alle aanwezigen zoveel vrije tijd hebben om ze te lezen! Toch moet in ieder geval gezegd worden, dat deze syndicalistische en tot op zekere graad zelfs halfanarchistische zwenking, die aan het licht gekomen is, veel materiaal levert om erover na te denken.
Wij hebben ons enige maanden lang de weelde veroorloofd ons met de studie van de schakeringen der opvattingen bezig te houden. Intussen verscherpte de economische crisis. Deze discussie moest ons tot het inzicht brengen, dat onze Partij, als Partij, die het tot over een half miljoen leden gebracht heeft, ten eerste een massapartij geworden is en ten tweede een regeringspartij en dat zij als massapartij gedeeltelijk in zeker opzicht weerspiegelt wat buiten haar rijen gebeurt.
Dit te begrijpen is zeer, zeer belangrijk. Een kleine syndicalistische of halfanarchistische zwenking zou op zichzelf niet gevaarlijk zijn – de Partij zou zich daarvan snel en vastbesloten bewust geworden zijn en zou zich gecorrigeerd hebben. Wanneer echter deze zwenking aan het geweldige overwicht van het boerendom in de lande verbonden is, dan is het niet de tijd over theoretische zwenkingen te debatteren. En daarom moeten we op de Partijdag direct zeggen: “Wij zullen generlei discussies over zwenkingen dulden; wij moeten er in dit opzicht een punt achter zetten.” En dat moet, kan en zal de Partijdag doen. Hij moet daaruit de consequente les trekken en het politiek verslag van het Centraal Comité moet die voltooien, bevestigen en tot wet, tot verplichting voor de partij verheffen.
De situatie der discussie werd in de hoogste mate gevaarlijk. Als ik voor enige maanden sprak: “Ziet, daarin ligt een gevaar voor de heerschappij van de arbeidende klasse en de dictatuur der arbeidende klasse” – toen meenden enige partijgenoten, waarmee ik gelegenheid voor discussie had: “Dat is een intimidatiemethode. Lenin terroriseert ons.”
Ik moest meermalen op mijn aanmerkingen het lasterpraatje horen, dat ik die en die lieden terroriseerde en ik antwoordde daarop, dat het van mijn kant belachelijk zou zijn oude revolutionairen te terroriseren, die reeds veel over zich hadden laten gaan. Wanneer gij echter nu ziet waaruit de moeilijkheden der situatie bestaan, spreekt het vanzelf dat dat geen terroriseren, ja zelfs niet eens een in de strijd onvermijdelijke overdrijving zijn kon, maar dat daar de juiste aanduiding van het nu voorgevallene gegeven werd en dat wij discipline, aaneensluiting en tucht nodig hebben – en wel niet alleen daarom, omdat anders de proletarische partij niet werken kan, maar ook omdat het voorjaar nog zulke moeilijke voorwaarden met zich gebracht heeft en brengen zal, waaronder wij zonder een maximum van eenheid niet vooruit kunnen komen. Deze twee belangrijke lessen zullen wij, naar ik meen, uit de discussie kunnen trekken. En zo, geloof ik, moet gezegd worden, dat, al hebben we ons een weinig weelde gepermitteerd en de wereld daarvan het wonderlijke voorbeeld geleverd, als een partij, die zich in de moeilijkste verhoudingen van een vertwijfelde strijd bevindt, een ongehoorde opmerkzaamheid aan details voor verheldering van bijzonderheden van politieke programs wijden kan – wij dan steeds daaruit een politieke conclusie getrokken hebben en weliswaar geen conclusie, die op een of andere fout wijst, maar een politieke conclusie, die de verhouding tussen de klassen betreft, de verhouding tussen de arbeidersklasse en het boerendom tijdens een periode van misoogst en crisis, ruïne en mobilisatie, waarin wij ons geplaatst zagen. De verhoudingen zijn anders dan wij gedacht hebben. Deze verhoudingen eisen van het proletariaat een onmetelijk grotere concentratie en verzameling van krachten, deze verhoudingen vormen bij de dictatuur van het proletariaat een gevaar, dat alle Denikins, Koltsjaks en Judenitschen ver overtreft. Met betrekking hierop mocht zich niemand aan teleurstelling overgeven, want dat zou hoogst noodlottig geweest zijn. De moeilijkheden, die uit het kleinburgerlijk element voortkomen, zijn groot en om die te overwinnen is er een grote krachtsconcentratie nodig en niet slechts een formele, maar een eensgezinde, harmonische samenwerking, een eensgezinde wil, want slechts met deze wil kan het proletariaat in een boerenland de geweldige problemen van zijn dictatuur tot werkelijkheid maken.
De hulp uit de West-Europese landen komt. Zij komt niet zo vlug als wij het zouden willen, maar zij komt en groeit. In de ochtendzitting heb ik er reeds op gewezen dat tot de belangrijkste factoren in het verslagjaar – dat staat eveneens in nauw verband met de werkzaamheid van het Centraal Comité – de organisatie van het Tweede Congres der Communistische Internationale behoort. Zeker, de wereldrevolutie heeft nu in vergelijking met het vorige jaar een flinke stap voorwaarts gemaakt; zeker, de Communistische Internationale, die tijdens de Partijdag van het vorige jaar pas in de vorm van oproepen bestond, begon nu als zelfstandige Partij in ieder land te bestaan en niet alleen als vooraanstaande Partij, maar het communisme werd het belangrijkste vraagstuk voor de gehele arbeidersbeweging. In Duitsland, Frankrijk en Italië is de Communistische Internationale niet alleen het middelpunt van de arbeidersbeweging geworden, maar ook het kardinale punt van het gehele politieke leven van deze landen. Het was in de herfst onmogelijk een Duitse of Franse krant in handen te nemen, waarin niet Moskou en de bolsjewieken gedeclineerd werden, waarin wij niet met adjectieven bedekt werden en waarin niet uit de bolsjewieken en de 21 voorwaarden tot toetreding in de 3e Internationale een hoofdpunt van het hele politieke leven gemaakt werd. Dat is onze winst en dit kan niemand betwisten. De internationale revolutie groeit en evenwijdig daarmee spitst zich de economische crisis in Europa toe. Maar indien wij daaruit de conclusie wilden trekken, dat de hulp in de vorm van een krachtige proletarische revolutie op korte termijn geleverd zal worden, dan zouden we eenvoudig waanzinnig zijn en in deze zaal, daarvan ben ik overtuigd, zijn er zulke mensen niet. Wij hebben in deze drie jaren leren inzien, dat de inzet op de internationale revolutie niet de berekening voor een bepaalde termijn betekent en dat het ontwikkelingstempo, dat steeds sneller wordt, in het voorjaar de revolutie brengen kan of ook niet brengen kan.
En daarom moeten wij het verstaan, onze activiteit zó bij de klasseverhoudingen in ons land en der andere landen aan te passen, dat wij in staat moeten zijn, voor lange tijd de dictatuur van het proletariaat te behouden, en, zij het ook geleidelijk, alle ellende en crises te helen, die ons overvallen. Slechts zulk een stellen van de kwestie kan juist en nuchter zijn.
Thans zou ik tot een punt willen overgaan, dat de werkzaamheid van het Centraal Comité in het verlopen jaar betreft en de eisen raakt, waaraan we hebben te voldoen. Dat is de kwestie van de betrekkingen tot het buitenland.
Tot aan de 9e Partijdag was ons gehele streven en ons doel erop gericht, van de oorlogstoestand tot vreedzame handelsbetrekkingen met de kapitalistische landen over te gaan.
Daartoe deden we allerlei diplomatieke stappen en kwamen beslist als overwinnaars tegenover ongetwijfeld grote diplomaten op. Toen bijvoorbeeld de vertegenwoordigers van Amerika of de vertegenwoordigers van de Volkerenbond ons onder zekere voorwaarden de staking der militaire operaties tegen Denikin en Koltsjak aanboden, geloofden zij dat wij in een lastige positie zouden geraken. In werkelijkheid echter geraakten zij in een moeilijke positie en wij behaalden diplomatisch een grote overwinning. Zij waren de gefopten en zagen zich gedwongen hun voorwaarden terug te nemen, wat later in de gehele diplomatische literatuur en in de pers der hele wereld onthuld werd. Maar voor ons is een diplomatische overwinning alleen niet voldoende. Wij hebben werkelijk handelsbetrekkingen nodig en niet slechts diplomatieke betrekkingen. Maar eerst in dit jaar kwam het zover, dat de handelsbetrekkingen enigszins aan de gang kwamen. Zo werd de vraag van de handelsbetrekkingen met Engeland actueel.
De Poolse oorlog heeft ons in dit opzicht voor lange tijd teruggeworpen. Engeland was reeds bereid het handelsverdrag te ondertekenen. De Engelse Bourgeoisie wenste dit verdrag, de Engelse hofkringen wensten het niet en werkten het tegen. De Poolse oorlog heeft het verdrag op de lange baan geschoven. Zo kwam het, dat de vraag tot nu toe nog niet opgelost is. Hiermee hangt de kwestie van de concessies samen. In het vorige jaar hielden we ons daarmee meer bezig dan daarvoor. Op 23 november verscheen het decreet van de Sovjet der Volkscommissarissen, dat de zaak der concessies in een voor de buitenlandse kapitalisten aanneembaar mogelijke vorm openlegde. Toen met betrekking hierop in partijkringen zekere misverstanden of een gebrekkig inzicht daarover bleken, werd er een hele reeks vergaderingen der verantwoordelijke functionarissen gehouden, waarin de zaak besproken werd. In het algemeen bracht deze aangelegenheid geen meningsverschillen naar voren, hoewel wij van de kant der boeren en arbeiders heel veel protesten hoorden. Men zei: “Nu hebben wij onze kapitalisten naar de duivel gejaagd en nu wil men buitenlandse kapitalisten binnenhalen.” In hoever deze protesten van onbewuste aard waren, in hoever hier de berekening van het uitbuiters of gewoonweg kapitalistische deel der “partijlozen” sprak, die menen dat zij van rechtswege in Rusland de kapitalisten hebben te zijn en weliswaar kapitalisten met machtsbevoegdheden en niet zo, dat het buitenlandse kapitaal zonder machtsafgifte binnengehaald kan worden – in hoeverre het een of het ander hier een rol speelde, daarover heeft het Centraal Comité natuurlijk geen statistische gegevens. En geen statistiek van de wereld zou het wel kunnen vaststellen en berekenen. Maar in ieder geval zijn wij met dit decreet een stap voorwaarts gegaan door concessies te verlenen. Het Centraal Comité stelde zich in meerderheid op het standpunt van de noodzakelijkheid van deze concessies; en om dit standpunt met uw autoriteit te bevestigen, zouden wij u willen verzoeken.
Wij hebben het nodig, omdat wij niet in staat zullen zijn, met onze eigen krachten de vernietigde productie zonder werktuigen en de technische hulp uit het buitenland, te herstellen. De eenvoudige invoer van deze technische hulpmiddelen is niet voldoende. Men kan concessies op bredere grondslag verlenen om zich daardoor de levering van werktuigen volgens de laatste vorderingen der techniek te verzekeren. Op deze manier zullen wij in staat zijn, al is het ook maar weinig – slechts voor een vierde, voor de helft – om de moderne toonaangevende syndicaten der andere landen in te halen. Dat wij ons anders in een zeer moeilijke positie bevinden en zonder inspanning van al onze krachten ze niet zullen inhalen – daaraan kan niemand twijfelen, die maar een beetje nuchter de tegenwoordige toestand bekijkt. De onderhandelingen met enige der grootste wereldtrust zijn reeds begonnen. Natuurlijk is het hunnerzijds niet om een eenvoudige dienstprestatie voor ons te doen: zij doen het alleen in het belang van de ontzaglijke winst. Het moderne kapitalisme is iets anders dan het vroegere kapitalisme uit het tijdvak van de normale tijdsomstandigheden: het neemt 100 % winst en het maakt gebruik van zijn monopolie op de wereldmarkt. Zeer zeker zal ons deze zaak duur te staan komen. Maar wij moeten onze techniek op de been brengen.
Op 1 februari 1921 heeft de Sovjet der Volkscommissarissen het besluit genomen tot de inkoop van 18.500.000 poed kolen in het buitenland, want toen reeds was onze energiecrisis duidelijk te zien aankomen. Wij zullen nog grotere toezeggingen moeten doen, om verbruiksartikelen voor de boeren in te kopen.
Thans wil ik bij de gebeurtenissen in Kroonstad stilstaan. Ik heb nog niet de laatste berichten uit Kroonstad, maar ik twijfel niet of deze opstand, die ons spoedig de bekende figuren van de witgardistische generaals getoond heeft, zal in de komende dagen gedempt zijn. Echter moeten wij uit deze gebeurtenis uitvoerig de politieke en maatschappelijke lessen in overweging nemen.
Wat heeft dit alles te betekenen: de overgang van de politieke macht der bolsjewieken aan een of ander conglomeraat of verbond van verschillend geaarde elementen, die misschien iets rechts van de bolsjewieken staan of zelfs iets links ervan – zo onduidelijk is namelijk de vereniging der politieke groeperingen, die in Kroonstad de poging gedaan hebben om de regeringsmacht in handen te krijgen. Ongetwijfeld spelen daarbij ook witgardistische generaals – dat weet gij allemaal wel – een grote rol. Dit is absoluut bewezen. Veertien dagen vóór de Kroonstadse gebeurtenissen schreven de Parijse bladen van een opstand in Kroonstad. Het is volkomen duidelijk dat het het werk van sociaal-revolutionairen en buitenlandse witgardisten is en dat deze beweging gelijktijdig op een kleinburgerlijke contrarevolutie, op een kleinburgerlijke anarchistische elementair-beweging afliep. Dit is reeds wat nieuws. Deze omstandigheid in verband gebracht met al de crises, moet politiek zeer nauwkeurig in aanmerking genomen en zeer uitvoerig onderzocht worden. Hier openbaarde zich een kleinburgerlijke elementair-beweging van democratische aard met de leus: vrijhandel, gericht tegen de dictatuur van het proletariaat. Maar de partijloze elementen dienden hier slechts als onderlaag, als trap, als brug, waarop de witgardisten verschenen. Dat is in politiek opzicht onvermijdelijk. Wij hebben kleinburgerlijke anarchistische elementen in de Russische Revolutie gezien, wij hebben tientallen jaren met hen gestreden. Na februari 1917 hebben wij deze kleinburgerlijke elementen in actie gezien, gedurende de “Grote Revolutie”, en wij zagen, hoe de kleinburgerlijke partijen probeerden te verklaren, dat zij in hun program weinig van de bolsjewieken afwijken, maar het met andere methoden verwerkelijken.
Wij weten het uit ervaring, niet alleen uit de Oktoberomwenteling, maar ook uit de ervaring der verschillende randgebieden, die vroeger tot de Russische staat behoorden waar de Sovjetregering door vertegenwoordigers van andere machtsverhoudingen afgelost werd. We herinneren aan het democratische comité van Samara. Zij kwamen allen met de leuzen, gelijkheid, vrijheid, constituante en bleken niet ééns, maar meermalen als gewone springplank, als trapladder voor de overgang naar de witgardistische regering dienst te doen. De ervaring van heel Europa toont inderdaad hoe de poging, om tussen twee stoelen te willen zitten, eindigen zal. Wij moeten nauwkeurig deze kleinburgerlijke revolutie gadeslaan, die de leuze van de vrije handel aanheft.
Wij moeten begrijpen dat wij onder de crisisverhoudingen van het boerenbedrijf niet anders bestaan kunnen, dan door een beroep op het boerendom te doen om de stads- en landsbevolking te helpen. Wij moeten er op bedacht zijn dat de bourgeoisie haar best doet de boeren tegen de arbeiders op te zetten, en ook de kleinburgerlijke anarchistische elementen onder de arbeiders tegen ons in het veld te zenden. Dit zijn concrete politieke moeilijkheden en zij eisen van de kant der regeringspartij van de communisten, de leidende revolutionaire elementen van het proletariaat, beslist een andere houding, dan die, welke wij in dit jaar voortdurend ingenomen hebben. Deze moeilijkheden eisen beslist een beduidende eensgezindheid, een sterke discipline en een harmonische voorhoede. Anders is het onmogelijk deze moeilijkheden baas te worden.
En dan de kwesties van ons volkshuishouden. Wat betekent de leus van de vrije handel, die de kleinburgerlijke elementen opstellen? Zij bewijst, dat in de betrekkingen tussen het proletariaat en de kleine boeren moeilijke problemen en wel zulke bestaan, die wij nog niet opgelost hebben. Ik spreek over de verhouding van het zegevierende proletariaat tot de kleine boeren, als de proletarische revolutie zich in een land afspeelt, waar het proletariaat de minderheid vormt en de meerderheid kleinburgerlijk is. De rol van het proletariaat in zulk een land bestaat in de leiding van de overgang van de kleine boeren naar de vermaatschappelijkte collectieve arbeid. Dit is theoretisch onaanvechtbaar. Deze overgang behandelden wij in een hele serie van wetgevende stukken, maar wij weten wel dat het niet alleen om wetgevende stukken gaat, maar om de praktische verwerkelijking en wij weten dat men dit slechts kan volvoeren als men een machtige industrie achter zich heeft, die in staat is de kleinproducenten zoveel goederen te leveren, dat zij het verkieselijke van het grootbedrijf in de praktijk inzien.
Theoretisch werd deze vraag steeds zó aangepakt door de marxisten en alle socialisten, die over de sociale revolutie en haar taak nagedacht hebben. De eerste eigenaardigheid, die in de hoogste mate Rusland karakteriseert, is deze, dat wij niet slechts een minderheid, maar zelfs een beduidende minderheid in het proletariaat en een overwegende meerderheid van het boerendom hebben. En de verhoudingen, waaronder wij de revolutie verdedigen moesten, brachten mee, dat de verwerkelijking van onze taak ongekend moeilijk gebleken is. Wij konden niet alle voortreffelijkheden der grootproductie in de praktijk laten zien, want deze grootproductie is vernietigd. Want ze moet zelf een jammerlijk bestaan voeren en men kan haar slechts door het opleggen van offers op die zelfde kleine boeren herstellen. Het gaat erom de productie op te voeren, maar daarvoor is stookmateriaal nodig en heeft men stookmateriaal nodig, dan moet men op hout reflecteren en reflecteert men op hout, dan betekent dit dat men op de boer en zijn paard reflecteert. Bij de crisis, het voedselgebrek en de veevermindering moet de boer aan de Sovjetregering in naam van die grootindustrie krediet borgen, waarvan hij voorlopig niets krijgt. Dat is de economische toestand, die ongekende moeilijkheden schept en ons dwingt de overgang naar de vredesvolkshuishouding van een hoger standpunt te beschouwen. Gedurende de oorlog kunnen wij niet anders handelen, dan dat wij tot de boeren zeggen: “De arbeiders- en boerenstaat moet krediet hebben, opdat hij uit zijn ernstige toestand komt.” Als wij ons hele oogmerk op het herstel van de volkshuishouding richten, moeten wij weten, dat wij met een kleine boer, een klein baasje, een kleinproducent te doen hebben, die voor de wapenproductie tot aan de volledige overwinning der grootproductie werkt, tot aan haar herstel – en dit herstel is op de oude basis onmogelijk. Dit is een kwestie van vele jaren, minstens tientallen jaren of bij onze ruïne waarschijnlijk nog langer. Tot zolang zullen wij gedurende lange jaren deze kleinproducenten als zodanig moeten behandelen en het parool “vrije handel” zal onvermijdelijk zijn. Dit zal, ongeacht de haat der boerenmassa’s steeds meer verbreiding krijgen, want het beantwoordt aan de economische bestaansvoorwaarden van de kleinproducent. Deze overwegingen in aanmerking nemende, heeft het Centraal Comité het besluit genomen en het wilde over de vraag tot invoering der belasting in plaats van de afleveringsplicht een gedachtewisseling openen; heden werd deze vraag rechtstreeks aan het congres voorgelegd, waarmee gij door het genomen besluit akkoord gaat. De vraag van belasting of afleveringsplicht is in onze wetgeving al lang, sedert einde 1918, geopperd. Deze wet voerde de afgifte in natura voor de landbouwers in, maar zij werd in de praktijk niet gehandhaafd. Na de openbaarmaking der wet volgden in de loop van enige maanden verscheidene instructies en deze bleven zonder praktische toepassing. Aan de andere kant betekende het afnemen der overschotten van de boerderijen een maatregel, die ons krachtens de oorlogsverhoudingen met absolute noodzakelijkheid opgedrongen werd, die echter geenszins in overeenstemming was met de vreedzame bestaansvoorwaarden van het boerenbedrijf. De boer wil zekerheid hebben, dat hij zo en zoveel aflevert, maar zo en zoveel voor zijn kleinverkeer gebruiken kan. Onze hele volkshuishouding was zowel in haar geheel, als in al haar bijzonderheden van de verhoudingen van de oorlogstijd doordrongen. Hiermee rekening houdende moesten wij ons tot taak stellen om een zekere hoeveelheid levensmiddelen te verkrijgen, absoluut, zonder er rekening mee te houden welke plaats dit in de omloop der algemene volkshuishouding innemen zou. Nu wij van de oorlogstoestand naar de vredestoestand overgaan, gaan wij de belasting in natura anders beschouwen. Wij beschouwen haar niet zo zeer van het standpunt van verzorging van de staat, maar ook van het standpunt van de verzorging der kleine landbouwers. Wij moeten de maatschappelijke vormen van verzet der kleine landbouwende elementen tegen het proletariaat, die zich geopenbaard hebben en die zich in de tegenwoordige crisis toespitsen, begrijpen. Wij moeten proberen in dit opzicht het hoogst mogelijke te presteren. Dat is voor ons de allerbelangrijkste aangelegenheid. De boer de mogelijkheid van een zekere vrijheid in het locale verkeer bieden, de afleveringsplicht door belasting vervangen, opdat de kleine boer zijn productie beter overzien en de belasting overeenkomstig de grootte van zijn productie vaststellen kan. Wij weten natuurlijk dat, gezien de situatie waarin wij verkeren, dit een moeilijk te realiseren zaak is. Het bezaaiingsoppervlak, de opbrengst, de productiemiddelen – alles is achteruitgegaan, de overschotten zijn beslist minder geworden en ontbreken in zeer vele gevallen geheel. Daarmee moet men, als met een hoofdzaak, rekening houden. In de verhoudingen van de gehele staat, is dit een volkomen begrijpelijke zaak, maar wij kunnen er niet op rekenen dat de verarmde, geïsoleerde boer het zo ziet.
En wij weten dat we er zonder dwang niet komen kunnen, zonder een dwang, waarop het verarmde boerendom zeer sterk reageert. Men moet ook niet denken dat deze maatregel ons van de crisis verlossen zal. Maar tegelijkertijd stellen we ons tot opperste plicht om de kleinproducent de beste voorwaarden tot aanwending van zijn krachten te bieden. Tot dusverre pasten wij ons bij de oorlogsvraagstukken aan. Nu moeten we ons bij de verhoudingen van de vredestijd aanpassen. Dit vraagstuk heeft het Centraal Comité op te lossen en het is nauw met de concessies verbonden – het vraagstuk van de overgang naar de natura belasting onder de voorwaarde van het bestaan der proletarische macht. De proletarische macht kan zich met behulp van de concessies van een verbond met de ontwikkelde kapitalistische landen verzekeren en van dit verbond hangt een opkomst van onze industrie af, zonder welke wij niet verder tot de communistische opbouw kunnen komen en alweer moeten wij in deze overgangsperiode in het land met het overwegende boerendom de weg vinden, om het boerendom een maximum van economische maatregelen te verzekeren. Men moet het de mogelijkheid verzekeren om vrij te kunnen zijn in productie en afzet. Dat is een tussenstation; onze revolutie bestaat midden tussen kapitalistische landen. Zolang wij ons in deze tussentoestand bevinden, zijn wij gedwongen zeer gecompliceerde vormen van tegengestelde betrekkingen te zoeken. In de dwangpositie van de oorlog konden wij onze aandacht niet concentreren op het maatschappelijk onderling verband tussen de proletarische staatsmacht, die over de verschrikkelijk geruïneerde grootproductie beschikt en de kleine boeren, die voorlopig als zodanig blijven bestaan, maar zonder de verzorging van het kleinbedrijf door een zeker verkeerssysteem leven kunnen. Ik houd deze vraag voor de gewichtigste vraag der economie en der politiek van de Sovjetregering in deze tijd. Ik bedoel dat deze vraag een politiek resumé van ons werk zal blijken, daar wij de militaire periode afgesloten hebben en de overgang naar de vredeseconomie begonnen zijn. Deze overgang is met zulke moeilijkheden verbonden en heeft zo duidelijk deze kleinburgerlijke elementen getoond, dat wij hem nuchter moeten beschouwen.
Wij beschouwen deze reeks gebeurtenissen van het standpunt van de klassenstrijd en wij misleiden ons er nooit mee, dat de verhouding van proletariaat en kleinburgerdom een moeilijk probleem vormt, dat voor de overwinning van de proletarische macht gecompliceerde maatregelen of juister gezegd, een heel systeem van gecompliceerde overgangsmaatregelen vereist. Uit het decreet over de naturabelasting van eind 1918 blijkt dat deze vraag bewust door de communisten gesteld is, doch haar door de oorlogsverhoudingen niet konden ontwikkelen. Wij moesten onder de verhoudingen van de burgeroorlog naar oorlogsmaatregelen grijpen. Maar het zou de grootste dwaling zijn daaruit te willen besluiten dat alleen dergelijke maatregelen en betrekkingen mogelijk zijn. Wanneer de overgang naar de vredestijd verwerkelijkt wordt onder de verhoudingen van een economische crisis, moet men er aan denken dat de opbouw van de proletarische staat gemakkelijker in een land met grootproductie verwerkelijkt wordt dan in een land waarin de kleinproductie overheerst. Wij vergeten niet dat het proletariaat een is en de kleinproductie iets anders. Wij vergeten niet, dat er verschillende klassen zijn, dat de kleinburgerlijke anarchistische contrarevolutie een politieke schakering voor de witte garden vormt. Wij moeten het rechtstreeks en nuchter beschouwen, in het volle bewustzijn, dat hierbij enerzijds de hoogste eenheid, tucht en discipline binnen de proletarische partij vereiste is en anderzijds een hele reeks economische maatregelen, die wij tengevolge van de oorlog niet konden verwerkelijken. Wij moeten concessies en de aankoop van machines en gereedschappen tot bevrediging van de landbouw als noodzakelijk erkennen opdat door inwisseling tegen graan zulke betrekkingen tussen het proletariaat en de boeren intreden, die beider bestaan in vreedzame tijd verzekeren zouden. Ik hoop dat wij daarop nog zullen terugkomen.
Ten slotte wens ik nog een paar woorden over de kwestie van de bestrijding der bureaucratie te zeggen, een kwestie, die bij ons zoveel tijd in beslag genomen heeft. Reeds in de zomer van vorig jaar werd deze vraag in het Centraal Comité opgeworpen, in augustus had het Centraal Comité de vraag in een circulaire aan alle organisaties behandeld, in september werd zij op de partijconferentie op de agenda gebracht en eindelijk werd de vraag op het Sovjetcongres in december in nog grotere verhouding behandeld. De bureaucratische epidemie bestaat beslist; dit is ingezien en er is een krachtige strijd tegen nodig.
Werkelijk, in deze discussie, waarvan wij getuige geworden zijn, werd deze kwestie onder zekere leuzen minstens lichtzinnig behandeld en maar al te dikwijls van kleinburgerlijk standpunt uit beschouwd. Wij moeten inzien dat de strijd tegen de bureaucratie een absoluut noodzakelijke strijd is en dat hij even gecompliceerd is als de strijd tegen de kleinburgerlijke elementen. De bureaucratie heeft in ons staatsleven de betekenis van een zweer gekregen. Er wordt van gesproken in ons partijprogram en wel daarom, omdat zij aan de kleinburgerlijke elementen en aan haar verspreidheid verbonden is. Men kan deze ziekte slechts door de aaneensluiting der arbeiders de baas worden, opdat zij niet alleen de decreten over de arbeiders- en boereninspectie welkom heten – hebben wij weinig decreten, die welkom geheten worden! – maar opdat zij in staat zijn, door de arbeiders- en boereninspectie hun rechten te verzekeren en dat mankeert niet alleen op het platteland, maar zelfs in de steden, ja zelfs in de hoofdsteden. Dikwijls weet men ze niet eens daar te verwerkelijken, waar men tegen de bureaucratie het meeste te keer gaat. Deze omstandigheid moet zeer bijzonder in aanmerking genomen worden.
Wij merken dikwijls, dat zekere lieden, die tegen dit kwaad opkomen, misschien zelfs zeer oprecht de proletarische partij, de proletarische dictatuur, de proletarische beweging zouden willen helpen, inderdaad echter de kleinburgerlijke en anarchistische elementen helpen, die zich herhaaldelijk in het verloop der revolutie als de gevaarlijkste vijanden van de proletarische dictatuur ontpopt hebben. En nu – en dat is de voornaamste conclusie en les van het lopende jaar – heeft zich dit element nog eens als de gevaarlijkste vijand getoond, die het best aanhangers en steun in het land vinden kan, die de stemming van de grote massa’s omslaan en zelfs op een deel der partijloze arbeiders overspringen kan. Als wij dit niet inzien, als wij deze les daaruit niet kunnen trekken en dit congres niet tot het keerpunt, zowel op economisch gebied als in de zin van de grootst mogelijke aaneensluiting van het proletariaat, kunnen maken, dan zal op ons het treurige woord van toepassing zijn, dat wij niets vergeten hebben uit het somtijds kleine en inhoudsloze, dat te vergeten is en niets bijgeleerd hebben van het ernstige, dat wij gedurende dit jaar van de Revolutie hadden moeten bijleren.
Hopelijk zal dit niet het geval zijn (stormachtige toejuiching).