Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 2
Om de verwachtingen der marxisten van een komende revolutie te discrediteren, wordt ons dikwijls verweten, dat wij wel gaarne voorspellen, maar hebben doen blijken slechte profeten te zijn.
Wij hebben reeds gezien, waardoor het komt, dat de door Marx en Engels verwachte proletarische revolutie tot nu toe niet gekomen is.
Wanneer men echter afziet van deze teleurgestelde verwachtingen, dan zal men verbaasd moeten zijn niet daarover, dat niet alles gebeurd is, wat zij hoopten, maar dat zoveel van hun voorspellingen uitgekomen zijn.
Wij hebben bv. reeds gezien, dat Het Communistisch Manifest in november 1847 de komende revolutie van 1848 aangekondigd heeft.
Dat gebeurde in dezelfde tijd, toen Proudon bewees, dat de tijd der revoluties voor altijd voorbij was. Marx is de eerste socialist geweest, die gewezen heeft op de betekenis van de vakverenigingen voor de klassenstrijd van het proletariaat, in zijn strijdschrift tegen Proudhon, De armoede van de filosofie, 1846. Bij zijn werk aan Het Kapitaal (tussen het jaar zestig en zeventig) zag hij reeds het tegenwoordige actie- en kartelwezen vooruit. Gedurende de oorlog van 1870/71 voorspelde hij, dat van dat ogenblik af aan het zwaartepunt van de socialistische beweging van Frankrijk naar Duitsland zou overgaan. In januari 1873 voorspelde hij de crisis, die een paar maanden later begon enz.
Net zo staat het met Engels.
En ook daar waar zij dwaalden, zat er een zeer juiste en gewichtige kern in hun dwaling. Men herinnert zich wat boven over de door Engels in 1885 uitgesproken verwachting van een in de eerste jaren komende politieke schok gezegd is.
Het is hier de plaats om een legende te bestrijden, die dreigt zich vast te zetten. In zijn Arbeiterfrage waarvan juist de 5de druk verschenen is, schrijft professor Herkner uit Berlijn bij het verslag van het partijcongres te Hannover (1899):
“Kautsky liet zich in de hitte van het gevecht meeslepen om de hoop op een spoedig komende, alle wensen bevredigende catastrofe, vierkant voor een idiotisme uit te maken, dus veel sterker aan te vallen dan Bernstein zelf gedaan had. Wanneer Engels werkelijk voor 1898 de grote kladderadatsch voorspeld had (zo zei Kautsky), zou hij niet de grote denker geweest zijn, die hij was, hij zou zo’n idioot geweest zijn, dat geen enkel kiesdistrict hem tot zijn afgevaardigde voor de partijdag gekozen had. Engels heeft slechts gemeend, dat in 1898 misschien het tegenwoordige politieke systeem in Pruisen in elkaar zou kunnen vallen.
Men kan het onbeslist laten wat Engels bedoeld heeft. Daarentegen laten de woorden van Bebel op de partijdag te Erfurt in 1891, dat “slechts weinig leden van dit congres de verwezenlijking ook van het laatste doel der sociaaldemocratie niet zouden beleven”, geen reddende verklaring of uitvlucht toe. Zij waren, om met de woorden van Kautsky van 1899 te spreken, idioot. In dit intermezzo kwam de verandering die zelfs in de hoofden van de vereerders der oude tactiek gekomen was, met een duidelijkheid tot uitdrukking, die niets te wensen over liet.” (bl. 329).
Helaas laat de duidelijkheid van de professor zeer veel te wensen over. Met geen woord heb ik de “hoop op een spoedig komende, alle wensen bevredigende (!) catastrofe” als idiotisme geschetst, om de eenvoudige reden, dat er van zo’n catastrofe geen sprake was. Ik zou overigens geheel het recht gehad hebben, de hoop op een alle wensen bevredigende catastrofe ook een idiotisme te noemen. Ik koos de uitdrukking “idiotisme” voor de voorstelling alsof Engels het uitbreken van de revolutie op een bepaalde datum, op het jaar 1898 vastgesteld had. Zo’n soort van voorspelling leek mij zeer zeker idioot. Maar Engels heeft zich daaraan nooit schuldig gemaakt. En Bebel ook niet. Ook op de partijdag van Erfurt in 1891 heeft hij geen bepaald jaar voor het komen van de revolutie aangegeven.
Reeds daar had men over zijn “voorspellingen” wat gespot. Daarop heeft hij geantwoord:
Men mag lachen en spotten over het voorspellen; denkende mensen kunnen daar niet buiten. De koele pessimistische nuchterheid van nu was Vollmar enige jaren geleden ook nog vreemd. De door hem aangevallen Engels heeft in 1845 volmaakt juist de revolutie van 1848 voorspeld. En is niet dat, wat Marx en Engels in de tijd van de Communeopstand in het bekende adres van de “Generale Raad” van de Internationale Arbeidersassociatie voorspelden over de toekomstige constellatie der dingen in Europa tot op het puntje van de i uitgekomen? (zeer juist). Liebknecht die mij ook een beetje bespot heeft, heeft zelf veel voorspeld (vrolijkheid). Hij heeft evenals ik in het jaar 1870 in de Rijksdag voorspeld wat nu geheel en al uitgekomen is. Leest mijn en zijn redevoeringen van 1870-71 en gij zult het bevestigd zien. Maar nu komt Vollmar en roept: zwijg over deze oude geschiedenissen en laat het voorspellen. Maar hij voorspelt ook. Het onderscheid tussen hem en mij is slechts dit: hij bezit het wonderbaarlijkste optimisme in betrekking tot onze tegenstanders, maar het verschrikkelijkste pessimisme in betrekking tot het principiële streven van de partij en haar toekomst.” (Protocol bl. 283.)
Een van de meest betekenende voorspellingen van Bebel, die uitgekomen is, is die, welke hij in 1873 gemaakt heeft: het centrum zou spoedig van 50 zetels in de Rijksdag tot op 100 komen, de cultuurstrijd van Bismarck zou tot een treurig eind komen en tot Bismarcks val bijdragen.
Onlangs heeft men mij de eer aangedaan mij in de rij van deze “profeten” op te nemen. Ik zou in geen beter gezelschap kunnen zijn.
Men heeft mij verweten, dat, wat ik in mijn serie van artikelen “Allerlei revolutionairs” in de Neue Zeit en in de voorrede van mijn Ethiek gezegd heb over de Russische revolutie, volkomen weerlegd is geworden door de werkelijkheid.
Komt dat uit?
In de voorrede der Ethiek schreef ik:
“Wij gaan een periode tegemoet, waarin, wie weet voor hoe lang, voor iedere sociaaldemocraat rustig werken onmogelijk, ons werken een voortdurende strijd zal zijn...
Op dit ogenblik zijn de dienaren van het tsarisme ijverig bezig om het werk der Alva’s en Tilly’s van de godsdienstoorlogen van de zestiende en zeventiende eeuw na te doen — niet in grote daden op militair gebied maar in brutale moord en brandstichting. De West-Europese voorvechters van beschaving en orde en van de andere heilige goederen der mensheid begroeten dit met geestdrift als de herstelling van wettige toestanden. Maar evenmin als het de huurlingen der Habsburgers gelukte, niettegenstaande tijdelijk succes, Noord-Duitsland en Holland weer katholiek te maken, evenmin zal het de Kozakken van het huis Romanov gelukken het regime van het absolutisme weder te herstellen. Het heeft nog de kracht om zijn land te verwoesten, maar niet om het te regeren.
In ieder geval is de Russische revolutie nog lang niet uit, — zij kan niet eindigen zolang de boeren van Rusland niet tevreden gesteld zijn. Hoe langer zij duurt, des te groter wordt de opwinding van de massa’s der proletariërs van West-Europa, des te dichterbij het gevaar van financiële catastrofen, des te waarschijnlijker dat ook in West-Europa een periode van de hevigste botsingen der klassen begint.”
Wat is er in deze woorden, die ik in januari 1906 schreef, waarover ik mij zou moeten schamen? Gelooft men soms dat de Russische revolutie uit is, dat in Rusland weer normale toestanden heersen? En is niet, sedert ik de boven aangehaalde regels schreef, feitelijk de gehele wereld in een toestand van de grootste onrust geraakt?
En nu nog mijn “verongelukte voorspelling” in het artikel “Allerlei Revolutionairs”. Ik polemiseerde toen tegen Lusnia, die het voor uitgesloten verklaarde, dat een oorlog om Korea tot een revolutie in Rusland zou leiden, en hij meende, dat het een overschatting was toen ik zei dat de Russische arbeiders een veel reëler politieke factor zijn dan de Engelse. Daarop antwoordde ik hem in het begin van februari 1904 bij het begin van de Russisch-Japanse oorlog:
“Zonder twijfel staat de economische ontwikkeling van Rusland ver achter bij die van Duitsland en Engeland, en het Russische proletariaat is veel zwakker en onrijper dan bv. het Duitse of het Engelse. Maar alles is relatief, ook de revolutionaire kracht van een klasse.”
Ik toonde daarna aan, waarom het proletariaat van Rusland toen een buitengewone revolutionaire kracht bezat en werkte dit verder uit:
“De strijd zal des te spoediger ten ongunste van het tsarisme beëindigd zijn, hoe energieker West-Europa zal weigeren het te helpen. Daarop te werken, het tsarisme zoveel mogelijk te discrediteren, is tegenwoordig de gewichtigste taak van de internationale sociaaldemocratie...
Intussen, niettegenstaande alle waardevolle vriendschappen in West-Europa, groeit de benardheid van de alleenheerser aller Russen zichtbaar. De oorlog met Japan kan de overwinning van de revolutie in Rusland geweldig bespoedigen...
Wat er gebeurd is na de Turks-Russische oorlog zou zich deze keer in sterker mate kunnen herhalen: een geweldig opvlammen van de revolutionaire beweging.”
Nadat ik dit aangetoond had, ging ik verder:
“Een revolutie in Rusland kan vooreerst geen socialistisch regime gronden. Daarvoor zijn de economische verhoudingen van het land te onrijp. Zij kan vooreerst slechts een democratisch regime in het leven roepen, waar echter een sterk en onstuimig vooruitdringend proletariaat achter staat, dat talrijke concessies voor zich zou verkrijgen.
Zo’n regime moet op de naburige landen van Rusland zeer sterk terugwerken. Ten eerste door de opleving en aanmoediging van de proletarische beweging in die landen, die daardoor de sterkste stoot zouden krijgen, van hun kant storm te lopen op de politieke bolwerken tegen een werkelijke democratie — in Pruisen allereerst op het drie-klassen-kiesstelsel. En dan nog door de ontketening van de vele nationale vragen in Oost-Europa.”
Dat schreef ik in februari 1904. In oktober 1905 was de Russische revolutie werkelijkheid en het proletariaat tot haar voorvechter geworden, en begon de terugwerking op de naburige landen. In Oostenrijk kreeg de strijd voor het kiesrecht een onweerstaanbare macht en kwam spoedig tot een overwinning, Hongarije raakte op de rand van een werkelijke opstand, de Duitse sociaaldemocratie nam de algemene werkstaking aan, wierp zich met volle kracht in de strijd voor het kiesrecht, met name in Pruisen, waar het reeds in januari 1908 tot straatdemonstraties kwam, zoals zij sedert 1848 niet meer gezien waren. En in 1907 kwamen de verrassende hottentottenverkiezingen en de gehele instorting van de democratie.
Wanneer ik echter ook nog een ontketening van de nationale bewegingen van Oost-Europa verwacht heb, dan zijn deze verwachtingen ver overtroffen door het snelle ontwaken van het gehele Oosten: China, India, Egypte, Marokko, Iran, Turkije, wat in de laatste twee landen reeds tot succesvolle opstanden geleid heeft.
En in verband hiermee hebben wij een voortdurende verscherping van de internationale tegenstellingen, die reeds tweemaal, eerst om Marokko en toen om Turkije, Europa dicht bij een oorlog brachten. Wanneer ooit een “toekomstvoorspelling”, indien men dat woord gebruiken wil, uitgekomen is, dan is het deze, die het komen van de Russische revolutie, en als gevolg daarvan een tijdperk van klimmende politieke onrust en verscherping van alle sociale en nationale tegenstellingen verwachtte.
Zeker, ik zal het niet ontkennen, de voorlopige nederlaag van de Russische revolutie heb ik niet voorspeld. Wanneer iemand in het jaar 1846 de komende revolutie van 1848 voorspeld heeft, heeft hij zich dan vergist, omdat de revolutie in ’49 neergeslagen is?
Natuurlijk moeten wij bij iedere grote beweging en opstand ook met de mogelijkheid van een nederlaag rekening houden. Een dwaas, die zich bij een aanstaande strijd zeker voelt de overwinning reeds in de zak te hebben. Wij kunnen slechts onderzoeken of wij grote revolutionaire botsingen tegemoet gaan. Dat kan men met enige zekerheid weten. Over de afloop van zulk een botsing kan men van te voren niets zekers zeggen.
Wij zouden jammerlijke kerels, ja, verraders van onze zaak zijn en tot geen strijd in staat, wanneer we reeds van te voren overtuigd waren van de onvermijdelijkheid der nederlaag en niet met de mogelijkheid van de overwinning rekening hielden.
Natuurlijk kan niet iedere verwachting vervuld worden. Wie zich voor een onfeilbaar profeet uitgeeft of onfeilbare voorspellingen van anderen verlangt, onderstelt bovennatuurlijke krachten in de mens.
Met de mogelijkheid van het niet uitkomen van zijn verwachtingen moet iedere politicus rekening houden. Toch is het voorspellen geen onnuttig spel, maar, voorzichtig en methodisch uitgevoerd, een onontwijkbaar werk voor iedere denkende en verder ziende politicus, waarop reeds Bebel gewezen heeft.
Slechts de geesteloze routineman stelt zich tevreden met het geloof, dat het verder ook wel zo zal gaan, als het nu gaat. Een politicus die tegelijk een denker is, zal bij iedere gebeurtenis alle mogelijkheden overwegen, die zij in haar schoot kan dragen en deze tot in de uiterste consequenties ten einde denken. Wel zijn de machten van het behoud in de maatschappij ongehoord sterk, in negen van de tien gevallen zal daarom schijnbaar de routineman gelijk krijgen, wanneer hij in de oude sleurgang verder loopt, zonder veel te denken over nieuwe toestanden en mogelijkheden. Maar eens treedt er toch een gebeurtenis in, sterk genoeg om al de machten van het behoud te overwinnen, die door vroegere gebeurtenissen reeds innerlijk geschokt waren, toen nog uiterlijk alles bij het oude bleef. Dan komt de ontwikkeling plotseling in nieuwe banen, waarbij alle routinemensen het hoofd verliezen, en slechts die politici blijven staan, die zich vertrouwd gemaakt hebben met de nieuwe mogelijkheden en de consequenties daarvan.
Maar men moet vooral niet geloven dat zelfs bij de gewone loop der omstandigheden de geesteloze routineman meer waard is dan de toekomst overwegende of “voorspellende” politicus. Dat kan alleen dan gelden, wanneer de politicus de mogelijkheden, waarvan hij de consequenties doordenkt, voor werkelijkheden houdt, waarnaar hij zijn direct praktisch handelen inricht. Zou men willen beweren, dat Engels en Bebel of een ander van de “voorspellende” politici, over wie wij hier spreken, ooit hun voorspellingen in deze zin hebben opgevat?
De geesteloze routinier zal zich nooit gedwongen voelen om het heden te bestuderen, dat voor hem verschijnt als een blote herhaling van de hem bekende toestanden, waarin hij zich tot nu toe bewoog. Wie daarentegen in een gegeven situatie al de mogelijkheden en consequenties daarvan goed overdenkt, kan dat slechts doen door het bestuderen der gegeven krachten en machten, en hij wordt door alles gedreven om aan de groeiende, nog weinig opgemerkte factoren zijn opmerkzaamheid te schenken.
Wat aan menig geesteloos burgerman een doelloos voorspellen in de lucht schijnt te zijn, is in werkelijkheid het resultaat van diepe studie en daardoor altijd vergezeld van een vermeerderde kennis der werkelijkheid. Slechts dan zou men recht hebben om de Engels’en en Bebels over hun “voorspellingen” aan te vallen, wanneer zij bewezen hadden van de wereld vervreemde fantasten te zijn. Feitelijk heeft nog niemand het proletariaat in alle moeilijke situaties beter en doeltreffender geraden dan juist deze “profeten”, en juist daardoor, omdat zij zich bezig hielden met het werk van “voorspellen.” Wie tot nu toe slechts te dikwijls de opkomende klasse opeen dwaalspoor gebracht hebben, dat waren niet de politici, die steeds naar de verste horizon streefden, maar die zogenaamd praktische politici, die niet verder zien, dan hun neus lang is, en alleen dat voor realiteit houden, waaraan zij hun neus stoten, en iedere hindernis voor oneindig en onoverkomelijk verklaren, waaraan zij zich eens een bloedneus gestoten hebben.
Maar er is nog een andere soort van “voorspellen” dan de hierboven beschrevene. De ontwikkeling van een maatschappij wordt in de laatste instantie bepaald door de ontwikkeling van haar productiewijze, waarvan wij tegenwoordig de wetten reeds nauwkeurig genoeg kennen om met enige zekerheid de richting der noodzakelijke maatschappelijke ontwikkeling te begrijpen en daaruit reeds besluiten over de noodzakelijke gang der politieke ontwikkeling te trekken.
Deze soort van “voorspellen” wordt dikwijls met de hierboven besprokene verwisseld, en toch verschillen beide in de grond van elkaar. Bij de ene gaat het om zeer vele mogelijkheden, die een bijzondere gebeurtenis of een bijzondere situatie in haar schoot kan dragen, waarvan wij de waarschijnlijke consequenties moeten onderzoeken. Bij de andere om een noodzakelijke, alléén mogelijke richting van ontwikkeling, die wij moeten trachten te kennen.
Aan de eerste knopen wij bepaalde concrete feiten vast, de andere kan ons slechts algemene tendensen aantonen, zonder dat wij over de vormen, die zij zullen aannemen, iets bepaalds zeggen. Men moet deze beide soorten van onderzoek ook dan niet met elkaar verwisselen, wanneer zij ogenschijnlijk hetzelfde resultaat hebben.
Wanneer bv. iemand zegt: een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland leidt tot de revolutie, en wanneer een ander verklaart: de toenemende verscherping van de klassentegenstellingen in de kapitalistische maatschappij leiden tot de revolutie, dan schijnt de laatste bewering een revolutievoorspelling van dezelfde soort te zijn als de eerste. En toch betekenen zij iets anders.
Wanneer ik over een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland spreek, dan is dat geen gebeurtenis waarvan ik het komen met de zekerheid van een natuurwet vooruit bepalen kan. Zo ver is de wetenschap nog niet. De oorlog is slechts een van de vele mogelijkheden die gebeuren kunnen. Aan de andere kant echter is de revolutie, die zich uit de oorlog kan ontwikkelen, aan bepaalde vormen gebonden. Het kan zo ver komen, dat in die oorlogvoerende natie, die de zwakste blijkt te zijn, de drang om alle krachten van het volk tegen de vijand van buiten te ontketenen, de vermetelste en energiekste klasse, het proletariaat, aan het hoofd der natie roept, zoals Engels in 1891 in Duitsland voor mogelijk hield, wanneer het gelijktijdig een oorlog tegen het toen aan volksaantal nog niet zo ver achtergebleven Frankrijk en het nog onoverwonnen en niet door de revolutie geteisterde Rusland zou moeten voeren.
De revolutie ten gevolge van een oorlog kan echter ook uit een opstand van de volksmassa komen, wanneer het leger gebroken is en genoeg heeft van het lijden van de oorlog, en de regering omver gegooid wordt, niet om de oorlog energieker verder te voeren, maar om een doelloze en schadelijke oorlog te eindigen, en vrede met een vijand te sluiten die ook niets liever wenst.
Eindelijk kan de revolutie ten gevolge van een oorlog komen uit een algemene opstand om het smadelijk sluiten van een vrede die het rijk aan verliezen is, een opstand, die leger en volk tegen de regering verenigt.
Worden bepaalde vormen van de revolutie voor het hier gegeven geval vooruit aangegeven, zo blijft daarentegen het beeld van de revolutie geheel onbepaald wanneer ik haar als consequentie van de toenemende verscherping van de klassentegenstellingen beschouw. Ik kan heel zeker beweren, dat een revolutie, die de oorlog meebrengt, of gedurende de oorlog of direct daarna uitbreekt. Wanneer ik daarentegen over de revolutie als het resultaat van de toenemende verscherping der klassentegenstellingen spreek, dan wordt hiermee over het tijdstip van het gebeuren niets gezegd. Van de revolutie als het gevolg van de oorlog kan ik met zekerheid zeggen, dat zij een éénmaal geschiedende daad is. Van de revolutie, die uit de toenemende verscherping van de klassentegenstellingen voortkomt, kan men het voorkomen in de tijd niet bepalen. Zij kan een langdurig proces, een revolutie als gevolg van een oorlog daarin slechts een episode zijn. Over revolutie als het gevolg van een oorlog kan niet van tevoren met zekerheid gezegd worden, dat zij succes zal hebben. De revolutionaire beweging, die uit de verscherping van de klassentegenstelling voortkomt, kan daarentegen slechts tijdelijke nederlagen lijden, zij moet ten slotte overwinnen.
Aan de andere kant echter is de voorwaarde van de, revolutie in het eerste geval, de oorlog, evenals wij reeds gezien hebben, iets wat gebeuren kan of ook niet. Daarover iets met zekerheid te zeggen, dit zal niemand invallen.
De verscherping van de klassentegenstellingen komen daarentegen noodzakelijk voort uit de wetten van de kapitalistische productiewijze. Is dus de revolutie als het gevolg van oorlog slechts een van vele mogelijkheden, als het gevolg van de klassenstrijd is zij onvermijdelijk.
Men ziet dus, dat elk der twee soorten van “voorspellingen” haar eigen methode heeft, haar bijzondere studie eist, en dat van het diepere doordringen in deze studie de betekenis van de “voorspelling” afhangt, die voor mensen, die van zo’n studie geen begrip hebben, lege fantasieën schijnen te zijn.
Men vergist zich evenwel zeer, wanneer men gelooft dat wij marxisten alleen “voorspellen”. Zelfs burgerlijke politici die op de bodem van het bestaande staan, kunnen niet buiten verre blikken in de toekomst.
De gehele kracht van de koloniale politiek bv. steunt er op. Wanneer het slechts op de koloniale politiek van tegenwoordig aankwam, dan zou het zeer gemakkelijk zijn haar baas te worden. Zij is voor alle staten behalve Engeland een miserabele affaire. Maar zij is het gebied, waarop, binnen de kapitalistische maatschappij, nog hoop op de toekomst, tenminste in schijn, wenkt. En daarom, om de schitterende toekomst, die onze koloniale dwepers voorspellen, niet om het treurige heden, oefent de koloniale politiek zo’n aantrekkingskracht uit op al de gemoederen, die niet van het socialisme overtuigd zijn. Niets is meer verkeerd dan de mening, dat in de politiek slechts de belangen van het ogenblik beslissen, dat verdere idealen geen praktische betekenis hebben, dat wij bv. in onze actie bij de verkiezingen des te beter slagen, naarmate wij ons “praktischer”, dat wil zeggen nuchterder en kleiner gedragen, hoe meer wij slechts over belastingen en toltarieven, over politiechicanes en over ziekenfondsen en dergelijke dingen spreken, hoe meer wij ons grote toekomst-einddoel als een vervlogen jeugdliefde behandelen, waaraan men in zijn hart nog graag terug denkt, waarmee men echter in het publiek liefst geen betrekking meer onderhoudt.