Geschreven: juni 1903
Bron: brochure Rotterdam Coöperatieve Drukkerij
Transcriptie: Rick Denkers
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 27 maart 2010
“Ik lees in de Bijbel: Wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe, doch ik kan er nergens in vinden: Wie recht van u vraagt, sla hem op de rechterwang en als hij zich van u afkeert, sla hem dan ook nog op de andere.”
Kinzō Rinqe Mc. Hirai,
Japans boeddhist, op het Parlement van de Godsdiensten in Chicago, 1893.
Mijnheer de minister!
De afloop van de jongste staking in het spoorwegbedrijf is aan u, gelijk ook aan mij, bekend. Er zijn talloze slachtoffers en zo al niet gezegd kan worden, dat er precies honger in de huisgezinnen van de stakers wordt geleden, zeker is het dat bij een overgroot aantal veel, zeer veel moet worden ontbeerd. De honger, mijnheer de minister, is zeker zeer vreselijk, maar weinig minder is de grote hoeveelheid kleine zorgen en verdrietelijkheden, die ons treffen, als wij van enige guldens per week een heel huisgezin moeten onderhouden.
De prijs van de margarineboter is ons bekend, maar als wij, zuinig gerekend, één pond per week nodig hebben en wij kunnen op onze wekelijkse begroting geen 30 cent daarvoor uittrekken, maar slechts de helft of drie vierde, dan verzeker ik u, dat het martelen is om telkens zo kunstig schraal te weten smeren, dat het brood niet droog is en toch dat men toekomt.
In-pijnlijk is het, als men het avondbrood moet afschaffen, niet omdat men deze afschaffing hygiënisch acht, maar omdat daarvoor het geld alweer niet aanwezig is.
En dan die angst voor de verschijning van de huiseigenaar of diens gemachtigde, een angst, die donderdag reeds begint op te komen en de beide volgende dagen stijgt en waarvoor de gerustheid, die na de betaling volgt een povere vergoeding is.
O, dat telkens te kort komen aan het einde van de week, van iedere dag, van elk uur bijna, dat verzwakt ons, dat slaat ons neder, dat doet ons droevig neerzitten bij de pakken.
Honger, honger, die je ingewanden scheurt, honger die je als razend de borst doet openrijten is één groot leed, waartegen je je heftig verzet, waartegen je schreeuwt op de straat en waaraan men aandacht schenkt, maar een halfgevulde maag zal op zijn klachten geen ander antwoord krijgen dan dat een half ei altijd beter is dan een lege dop.
Honger is een plotseling neervallen aan de openbare weg, het ontzinken van alle krachten, de volslagen machteloosheid zo duidelijk en aansprekend dat hulp niet kan uitblijven. Een ontoereikend weekgeld is langzaam voortsukkelen, tobben om een eindje verder te komen. Het is een lopen in versleten laarzen, waardoor de puntige keien je van pijn doen krimpen, maar je niet geheel en al het vermogen ontneemt om je te bewegen. Het is geen grote smartkreet maar een verzameling van klagelijke geluiden. Het is jammerlijk klein gedoe tegenover het machtige gevolg van de honger. Het is de schamele begrafenis van een arm kindje gevolgd door simpele burgermensjes tegenover de indrukwekkende teraardebestelling van de overwonnen oorlogsheld.
O! armoe lijden, zich te moeten bekrimpen, zich het nodige te moeten ontzeggen, een ellendige stuiver driemaal te moeten omkeren voor dat men tot de uitgave overgaat, is duizendmaal pijnlijker, benauwender en ellendiger dan die ene grote kreet te moeten slaken: Ik heb honger!
U kunt mij geloven, mijnheer de minister, ik kan er van mee spreken, ik weet het, ik heb het ondervonden, ik ben deskundige.
Die ellende lijden de stakers, hun vrouwen lijden, ja, hun vrouwen vooral. De oorzaak daarvan is zeer gemakkelijk te vinden, ligt als ’t ware voor de hand. Het aantal dat ondersteund moet worden is zeer groot, de bourgeoisie offert voor hen zo goed als niets, alles moet dus bijna van de werklieden komen en onder die werklieden heerst de meest jammerlijke verdeeldheid. Een groot gedeelte christenwerklieden brengt het Ben ik mijn broeders hoeder? in praktijk en geeft ... niets. Een ander gedeelte geeft zedenpreken in plaats van brood, terwijl nog meer anderen beweren, dat elk aan eigen leed meer dan genoeg heeft en zo blijft er over de niet grote groep van de arbeiders, verenigd op het klassenstandpunt, en die groep steunt, steunt met alle krachten, maar de steun is niet toereikend.
Er heerst dus in de huisgezinnen van de stakers ellende, ellende veroorzaakt door telkens terugkomende tekorten. Een ellende die niet behoefde geleden te worden, die niet het gevolg is van een hongersnood, van een overstroming, van een slapte in de industrie of van het een of ander verschijnsel dat vermeden had kunnen worden. Deze ellende is het werk van één persoon. Een persoon had alles kunnen voorkomen en heeft het niet gedaan, integendeel.
Een persoon is hier de schuldige. Mijnheer de minister, de schuldige bent u.
Ik ga u dat bewijzen.
En wanneer ik dit ga doen, dan heb ik daarvoor niet nodig achter de door u gepleegde handelingen iets te zoeken wat niet voor iedereen zichtbaar is, evenmin verborgen gedachten uit uw woorden te lezen, de meest eenvoudige opsomming van de feiten is voldoende om mijn beschuldiging onomstotelijk vast te stellen. In geen enkel geval heeft een officier van justitie zo onfeilbaar zeker gestaan als ik, nu ik optreed als openbaar aanklager tegen u, mijnheer de minister. Ja, ik ben openbaar aanklager, ik klaag u aan in naam van het geschonden, mistrapte, ontkende recht; in naam van duizenden werkzame, brave mannen, die thans bijna lopen te bedelen om brood, hun verleden moeten loochenen en de mooiste, nobelste daad uit hun leven als iets slechts moeten brandmerken om aan werk te komen; in naam van hun vrouwen, die mokkend thuiszitten en door niet weten en niet kunnende onderscheiden de schuld werpen op hun echtgenoten ... en op ons; in naam van de kleinen, van al dat jonge leven, dat vaag en onbestemd gevoelt dat er thuis leed is gekomen, leed in de plooien van vaders voorhoofd, leed in moeders gelaatstrekken, leed in de broodkast ...
En wanneer die staking niet geoorloofd was en al de oordeelvellingen van de antirevolutionaire tot de vrijzinnig-democratische persorganen incluis, daarover als zoveel orakelspreuken konden gelden, dan klaag ik u wederom aan, in de naam van God die voor alles liefde is en de dood van de zondaars niet wil; in de naam van de Christus, die zelfs de overspelige vrouw niet wilde veroordelen en de kerkelijke letterknechten trotserende tot haar sprak de grote troostwoorden vol genade: “Gaat heen en zondig niet meer.”
Ik klaag u aan, want u bent de schuldige en ik zal het u bewijzen. Eenvoudig, klaar, duidelijk en begrijpelijk voor iedereen. Voor heel wat jaren geleden werd in ons land gewag gemaakt van de inslechte toestanden van het spoorwegpersoneel. In boeken, kranten, brochures, vergaderingen, Tweede Kamer, overal sprak men van “de spoorwegslaven”. Een woord gekozen om daarmee hun toestand te typeren. Bij ongelukken kwam aan het daglicht, dat te lange diensttijd meestal de schuld was van de onoplettendheid. Sinds februari 1899 bestaat het monsterachtig artikel 113 (misschien voor die datum nog ellendiger) dat van de werkuren het volgende zegt:
De dienst- en rusttijden van de beambten en bedienden van de spoorwegdiensten belast met de uitoefening van de dienst of met de zorg voor het veilig verkeer worden, behoudens buitengewone omstandigheden, als volgt geregeld:
a. voor stationsbeambten en bedienden (als: wissel-, seinhuis en overwegwachters, rangeerders, telegrafisten), wier diensten naar het oordeel van de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, bestuurders van de spoorwegdienst gehoord, medebrengen, dat zij onafgebroken inspannende arbeid te verrichten hebben mag:
1. geen diensttijd meer bedragen dan tien (10) uren;
2. in elk etmaal de gezamenlijke duur van de diensttijden niet meer bedragen dan tien (10) uren;
b. voor alle andere mag:
1. geen diensttijd meer bedragen dan zestien (16) achtereenvolgende uren;
2. in elk tijdvak van drie achtereenvolgende etmalen de gezamenlijke duur van de diensttijden niet meer bedragen dan tweeënveertig (42) uren;
3. in elk tijdvak van veertien achtereenvolgende etmalen de gezamenlijke duur van de diensttijden niet meer bedragen dan honderd-acht-en-zestig (168) uren.
De bepalingen in andere landen leren ons dat deze allen gunstiger voor de werklieden zijn dan in het land van de fiere en vrije Bataven. Hierbij moet nog gerekend dat als men, als arbeider, deze bepalingen wil handhaven, zeker ontslagen wordt en een beroep op hogere autoriteiten niets helpt. Dit toch leert ons het geval Mouw. Een zaak u zeker bekend, mijnheer de minister ... des te schuldiger bent u.
In het overzicht, van wat de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel deed [1], lezen wij het volgende sobere verhaal van een van de schandelijkste feiten in onze Nederlandse geschiedenis.
Zaak-MOUW.
Zoals bekend is heeft deze op 10 mei geweigerd een bevel van de stationschef om, nadat hij reeds 10 uren dienst had gedaan, veewagens te reinigen. Het was niet de eerste maal dat hem zulks werd gelast, en tot die dag had hij hoewel onder protest het bevel opgevolgd. Op genoemde datum echter verkoos hij niet langer op die manier mede te werken om de wettelijke bepalingen op de arbeidsduur te verkrijgen.
Hij weigerde dus en werd geschorst.
Hij beklaagde zich bij de District-Inspecteur EELTJES over zijn diensttijd en deze was net met hem eens dat de maatschappij niet het recht had, hem na afloop van zijn 10-urige arbeidstijd nog andere werkzaamheden te laten verrichten. Hoewel het de plicht van die ambtenaar was geweest om de zaak direct te rapporteren, schijnt deze dit achterwege gelaten te hebben, ten minste de inspecteur van het vervoer JORISSEN berichtte aan zijn maatschappij dat de Distr.-Insp. van het geval geen melding zou maken. Zodra wij kennis kregen van het geval voorzagen wij dat dit met ontslag van Mouw zou eindigen omdat dit steeds volgt wanneer men zich niet willig buigt voor elk bevel, onverschillig van welke aard het is. Wij wilden echter geen middel onbeproefd laten om te trachten het ontslag te voorkomen en hebben ons daarom gehaast ons tot de minister te wenden en zijn tussenkomst in te roepen.
Hoewel wij natuurlijk niet weten wat achter de schermen is gebeurd, in het openbaar is alleen gebleken dat de minister, om welke reden dan ook, de maatschappij niet heeft aangedurfd. Wij stemmen toe, dat hij geen macht had de maatschappij te dwingen Mouw in dienst te houden, maar hij beschikte zeker over middelen genoeg om de maatschappij, al was het ook met zachte dwang, te overreden.
Dat hij dit niet heeft gedaan hebben hem zelfs zijn politieke vrienden verweten, terwijl de houding van de maatschappij ook door de grote pers werd afgekeurd. Dat de politieke vrienden de minister zijn houding hebben verweten klinkt vrij naïef, te meer nog als wij weten dat zijn politieke tegenstanders hem tot gouverneur van Suriname nebben benoemd. Op de klachten nu van de spoorwegslaven, kwam slechts zelden een verandering, zo klein, zo onbeduidend dat zij een karikatuur was van een werkelijke verbetering. Er heerste dus, hoe zou het anders kunnen, een geest van ontevredenheid, van verzet, van verbittering onder zeer velen van hen. Een verbittering die nog steeg naarmate pater WEIJERS zijn hoop op de hemelse zaligheid verspeelde door de zijde van de grote en machtige van de aarde te kiezen en de armen en behoeftigen te gebruiken als zijn werktuigen in deze min-nobele actie.
Die verbittering is u bekend, mijnheer de minister ... des te schuldiger bent u!
Toen nu in het begin van dit jaar (1903) de werklieden van het transportbedrijf te water hun hulp inriepen was dit de vonk in het kruit. Deze werkstaking was te voorzien, te verwachten na wat er voorafging. ’t Is waar, mijnheer de minister dat uw satellieten zoals o.m. de heren OOSTERBAAN, SIJBRANDIJ, UITTENBROEK en dergelijke het doen voorkomen alsof de werkstaking de regering heeft verrast, maar als dit zo was dan bent u en de uwen totaal onbekwaam om het roer van staat in handen te houden, immers het niet voorzien van een dergelijke staking onder het spoorwegpersoneel is zeker een duidelijk bewijs dat men van de politiek-economische toestand van zijn land totaal onkundig is. Voor een gewone burger is dit een grote fout, voor de staatsman een misdaad. Het scheen eerst of de regering duidelijk inzag dat de oorzaak van deze werkstaking te vinden was bij de directies, die ter wille van de naar dividend jagende geldschieters hun personeel uitzogen op God- en mensonterende wijze. Immers de regering hield zich neutraal!
Doch slechts enkele dagen later, de werkstaking was gelukt, of de beruchte dwangwetten kwamen in het zicht en het is wel de meest droevige en pijnlijke satire, die men zich denken kan, dat u, mijnheer de minister, u die zoveel jaren lang in de eerste gelederen vocht voor meer vrijheid van het proletariaat, de vader is van wetten die voor elk vrijgeboren mensen zoveel gruwel betekent. Het is mijn innigste overtuiging en ik stel er prijs op haar zo rondborstig mogelijk uit te spreken: Ik geloof dat het er u om te doen was de vooruitstrevende vakorganisaties te vernietigen, immers als dit niet het geval was, waarom dan niet eerst de enquête doen instellen. Het allereerste beginsel van billijkheid moest dit u reeds gezegd hebben. Ieder verstandige minister zou zo gehandeld hebben. Hoe kan men een wet maken als men niet op de hoogte van de toestand is en dat bent u niet, dat hebt u duidelijk met uw houding bewezen.
Welnu, wanneer aan dit billijk verlangen uwerzijds was voldaan, was de werkstaking niet uitgebroken. Waar toch reeds velen van de stakers van 31 januari er angstig voor waren, zou bij de minste toeschietelijkheid van uw zijde de algemene kreet onder de spoorwegslaven geweest zijn: “Niet staken! Niet staken!”
Door uw houding was de tweede staking onvermijdelijk geworden. Mijnheer de minister, ik ben ongeveer 17 jaar soldaat in het socialistische arbeidsleger en ik wil niet ontkennen dat mijn jeugd daarin nogal onberaden is geweest, maar langzamerhand wordt men wijs en gevoelt men de volle verantwoordelijkheid die u drukt. Dit zegt mij dan ook tegenwoordig dat de werkstaking een tweesnijdend zwaard is, dat men slechts in het uiterste geval mag gebruiken, als alle andere middelen zijn uitgeput. Dit uiterste geval nu was hier aanwezig. Niet staken betekende zonder verzet zich onderwerpen aan Russische dwangwetten. En wanneer, wat niet het geval is geweest, het van mij had afgehangen of er gestaakt zou worden of niet, mijn advies zou onverbiddelijk geweest zijn: “Staken!” Een volk of een gedeelte van een volk dat zich geduldig ketenen aan laat leggen is waard ten onder te gaan en geheel vergeten te worden.
Nog eens: in het volle gevoel van mijn verantwoordelijkheid zou ik gezegd hebben: “Staakt!”, zoals de oprechte patriotten onder de Boeren de strijd tegen Chamberlain hebben aanbevolen, de onafhankelijkheidsgezinden onder de verdrukte Finnen weigeren zich te onderwerpen, de fiere Atjeeërs de nek niet willen krommen onder het Nederlands gezag en de arme Russische joden met de moed van de wanhoop vechten tegen hun christenbeulen...
Hoe is het mogelijk dat uwe medechristenen geen bewondering hebben gevoeld voor de stakers?
Vol lof zijn zij voor de Boeren, de Finnen, met de vervolgde Joden hebben zij zelfs medelijden en u zelf hebt indertijd zeer streng de oorlog in Atjeh afgekeurd. Mijn partijgenoot P.L. TAK zei eens (in de zaak HOGERHUIS) dat het Nederlands rechtvaardigheidsgevoel een artikel voor export was zonder binnenlandse consumptie en meer en meer worden wij van de juistheid daarvan doordrongen. Toen de staking een feit was, bent u de directies van de spoorwegmaatschappijen zoveel mogelijk ter wille geweest en heeft u de stakers willen aanzien voor een bende boosdoeners, die zich niet zou ontzien om een trein te doen ontsporen of andere ongelukken te veroorzaken en overal stonden de soldaten met scherp geladen geweer, met geen ander resultaat dan het doodschieten van een paar ongelukkigen, die aan het werk waren gebleven.
Dat in sommige stations de beambten enz., soms tegen hun wil, waren opgesloten door de directies, of op order van hen, kan u evenmin als aan mij onbekend zijn.
U heeft het goedgevonden dat een beperkte dienst werd ingesteld en wat wel het ergste is, is dat toen de staking was verloren en afgecommandeerd, u niet dadelijk hebt doen gelasten dat de treinenloop weder op oude voet teruggebracht werd. Het motief dat er geen personeel genoeg was verviel, daar op enkele uitzonderingen na, alle stakers, d.w.z. de betrouwbare mannen, bekend met het spoorwegwezen, zich weer kwamen aanmelden, zo ooit dan was toen voor u de tijd om in te grijpen ten gunste van de werklieden gekomen, maar u hebt die voorbedachtelijk ongebruikt voorbij laten gaan. De folteringen die de stakers de eerste weken na de staking geleden hebben is niet te beschrijven. De treffendste, aangrijpendste schildering zou altijd verre beneden de werkelijkheid blijven. Om het goed te weten moet men het, gelijk ik, meegeleefd hebben.
Men meende dat nu de minister toch wel voldaan zou zijn, dat er nu toch barmhartigheid zou geschieden, men heeft zich zelfs bewust verlaagd, ter wille van vrouw en kinderen, zich als misleid op te geven om toch maar werk te krijgen en men leefde in hoop, in pijnlijke hoop, dan weer geloofde men, dan weer was men wanhopig en dat duurt dat duurt tot heden, mijnheer de minister, ja tot heden. Ik heb beproefd, meermalen, hen de koude werkelijkheid te doen gevoelen, maar de meesten van hun denken dat de haat van de directie toch wel een einde zal nemen, dat uw straffende hand zal opgeheven worden, terwijl geen van beiden zal gebeuren.
In de kringen, waar u de leider bent, is men gewend u op slaafse wijze te volgen, de enkelingen die zich daartegen durven te verzetten krijgen de banvloek over zich, worden uit de synagoge geworpen of brodeloos gemaakt (zie de gevallen STAALMAN, DE VRIES en V.D. PERS).
Dit is u bekend.
In die kringen toch wordt u aangezien voor een tweede editie van MOZES en u moet nog verdienstelijker dan deze volksleider zijn, want plus zijn eigenschappen bezit u ze ook van AARON en laat u uw volgelingen de rondedans om het gouden kalf maken.
In die kringen is uw woord wet.
Onder onze katholieke medeburgers geldt de spreuk: “Rome heeft gesproken en daarmee is het uit”, bij de Nederlandse calvinisten neemt u de plaats van Rome in en na uw uitspraak is geen hoger beroep denkbaar. Ik laat onbesproken of ik iets dergelijks kan goedkeuren, ik constateer alleen het feit.
Gegeven nu dit feit, zou een woord van u de Nederlandse calvinisten bewogen hebben om milde bijdragen te zenden aan de steuncomités, maar dit woord hebt u niet uitgesproken en tengevolge daarvan heeft dit gedeelte van ons volk de brede handen op de zakken gehouden. Erger nog: de Standaard, die tegenwoordig als officieuze staatscourant dienst doet, is feller dan een van de andere bladen geweest in het maken van stemming tegen de uitgeslotenen. Dat in de hitte van de reeds zo ongelijke strijd de stakers door de met u bevriende organen zo fel werden aangevallen was al niet gelijk het behoorde, maar tot op zekere hoogte begrijpelijk, het niet verstrekken van hulp aan de overwonnen vijand is hard, meedogenloos en als ik mij niet al te zeer vergis in de bedoelingen van de nobele stichter van het christendom ook onchristelijk.
O, als er een wonder kon geschieden en Jezus zou op aarde weerkeren, het is mijn onverzettelijke overtuiging dat hij wel in mij, de niet-christen zijn geestverwant zou zien, maar in geen geval in u, na uw houding in deze treurige en droeve tijden. Toen ik nog een knaap was woede de oorlog tussen twee christennaties, tussen Frankrijk en Duitsland, en ik, jeugdige antimilitarist als ik was, had geen schik in de opgeschroefde verhalen over de grote mensenslachtingen, ik vond Bismarck een monster, ik had een afkeer van beide monarchen en alleen sympathie voor de Duitse kroonprins die herhaalde malen voor de arme gewonden zorgde. Toentertijd of misschien een paar jaar later, zag ik een schilderij voorstellende een gedeelte van een slagveld. Het was avond, de nederlaag van de Fransen was volkomen, hier en daar lagen de lijken van de strijders en uit een huis, waarin zij lange tijd weerstand hadden geboden, komen de nog levenden te voorschijn, gewond, gedragen door hun makkers en de Duitse soldaten, ordeloos in dichte menigte dit schouwspel aanziende, maken allen, officieren en minderen, op de meest plechtige wijze het militair saluut. De majesteit van het ongeluk treft hen zo, dat zij het eer bewijzen.
Mijnheer de minister, de majesteit van het ongeluk heeft op u geen indruk gemaakt. Na de nederlaag klinkt van uw lippen: “Wee de overwonnenen”, gelijk eertijds van de lippen van de heidenen en niet het “Honneur aux blessés!” gelijk te lezen is in de houding van Duitse soldaten, wier ambacht vechten is. Ook in andere kringen heeft uwe houding wrevel gewekt, het onderstaande stuk moge daarvan de meest welsprekende getuigenis afleggen.
Een nationale ramp heeft ons land getroffen. Duizenden mannen en vrouwen in ons land zijn in nood, worstelen met honger en gebrek, met wanhoop en doodsangst. Kinderen lijden honger en smeken om brood en de ouders staan met lege handen.
En dan gaan burgers van datzelfde land geld inzamelen voor mensen, die reeds een tijdlang meer dan anders verdienden;[2] en anderen hebben niets dan koude, harde woorden van veroordeling over de mensen, die ze nooit zagen of spraken, en waarvan de motieven, die ze tot handelen aanspoorden, hun volkomen onbekend zijn. Zouden die mensen nooit de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan gelezen hebben? Zouden ze menen, dat het kind, dat van honger schreit, minder lijdt, als zijn vader schuldig is; of dat een vrouw minder wanhopend is over haar onverzorgde kinderen, als haar man allerlei verwijten verdiend heeft; of dat een man, die een gezin te verzorgen heelt, de doodsangst van de werkloosheid meer of minder voelt, al naarmate hij een opgeroepen milicien is, die bij zijn thuiskomst zijn plaats op de werkplaats door anderen vond ingenomen, of een staker, die niet meer werd aangenomen?
Zijn wij, u en ik gerechtigd en bevoegd de motieven te beoordelen van al die duizenden, die in de strijd, nu pas in ons land gestreden, betrokken werden? Is ’t niet meer dan waarschijnlijk ja, ik zou willen zeggen: is ’t niet een uitgemaakte zaak, dat er aan beide zijden van het strijdende kaf onder ’t koren was?
Deze woorden van mejuffrouw M. MEIJBOOM voorkomende in het Sociaal Weekblad van 20 mei 1903 zijn zoveel aanklachten tegen allen, die zich aan de plicht van de barmhartigheid hebben onttrokken, maar in de allereerste plaats toch aan de christenen, die juist de barmhartigheid een van de schoonste en goddelijkste deugden noemen. En wat doet u? U staat toe, dat er voortdurend slachtoffers gemaakt worden en u geeft, door uw blad De Standaard, de toon aan in het zwart maken van de slachtoffers. Zij zijn misleid wordt er eerst gezegd, maar dan moet u ze helpen opdat ze niet weer misleid worden, want als wij misleiders zijn, als wij zijn zo slecht en boos van wezen, dat wij onze medemensen willens en wetens misleiden, dan geeft u door uw houding daaraan voet. Uw broeder in Christus wordt door een onbetrouwbare gids op een verkeerde weg gebracht en u helpt hem niet terecht, maar lacht hem uit en roept: Here, ik dank u, dat ik niet ben als dezulken!”
Maar er is meer.
De directies van de spoorwegmaatschappijen reiken aan de stakers, die ontslagen zijn en dat is de overgrote meerderheid een rood paspoort als getuigschrift uit. Daarop staat vermeld, dat de persoon in kwestie trouw, eerlijk en bekwaam is; maar dat hij aan de staking deel heeft genomen. En die zinsnede maakt het getuigschrift waardeloos. De werkgevers zien in de bezitters van zo’n getuigschrift (?) een voorman van de beweging, een raddraaier, een oproermaker... wat weet ik het! Hoe noemt men in uw kringen de bewuste arbeiders toch? Conclusie: Geen werk voor u! Geen brood voor u!” Voor ontslagen gevangenen wil men wel iets doen, maar niet voor een staker. Zo iemand staat gelijk met een onverbeterlijke booswicht en men schopt hem van het kantoor.
In de troebele tijden, die wij hebben beleefd onder het Ministerie HEEMSKERK-DU TOUR VAN BELLINCKHAVE heeft de haat tegen de arbeidersbeweging niet zulke ernstige afmetingen aangenomen als thans en het is de treurige eer aan uw regering verbonden dat die reactionaire haat; met uw goedvinden en door uw hulp, het toppunt heeft bereikt. Ja, het toppunt, want erger kan het niet.
Een van uw geloofsgenoten, de heer GABRIEL, secretaris van de christelijke bestuurdersbond te Amsterdam schrijft daarover in enige bladen, dat deze handelingen van de werkgevers een uiting is van antichristelijke geest. De man is leep genoeg om te begrijpen, dat daardoor, de klassenhaat (hij bedoeld klassenstrijd) nieuw voedsel wordt gegeven, hij noemt het een Kaïns antwoord en ieder moet in zijn kring trachten te zoeken, wat verloren is.
Ik zal niet ingaan op de liefelijke betitelingen aan ons adres die hij en passant doet, wij toch zijn rovers. Dat is vooreerst voldoende, al is het misschien niet christelijk. Maar ik wijs er op, dat als de werkgevers zich kunnen uiten in antichristelijke geest u daaraan niet onschuldig bent, want u bent wel hen ter wille geweest, maar treedt heden niet tegen hen op en het is onder uw regering, dat Kaïn aan het woord is, nadat hij zijn broeder niet met een knots, maar met de moderne hongerzweep doodranselt; het is onder uw regering, dat Kaïn het hoogste woord voert en de lakens uitdeelt.
Waarlijk, mijnheer de minister, dat povere resultaat hadden wij onder de meest onchristelijke regering ook kunnen verkrijgen. Daarbij komt nog, dat bijna allen, die weer aangenomen zijn, teruggesteld zijn op hun aanvangssalaris, zodat, mede zonder enig protest uwentwege, de directies er een niet onaardig profijtje aan verdienen. De oorlog is volkomen. De casus belli [3] hebt u gevonden in de staking van 31 januari 1903.
De oorlogsgezinde pers en zo goed als alle bourgeoisbladen, die de toekomstige stakers zo uitscholden, dat de Times zich schamen zou, het zo ooit tegenover de Boeren te hebben gedaan.
De veldslag zelf.
De overwinning van de kapitalisten met de christenhulptroepen op de vijanden van de orde. De volledige overgave op genade of ongenade. En tot slot de oorlogsschatting, die de overwonnenen hebben te betalen van een dagloon van fl. 1.10, fl. 1.20, enzovoort.
Als men mij zegt, dat dit alles volkomen natuurlijk is, in een kapitalistische maatschappij, dan geef ik dit grifweg toe, maar ontkennen blijf ik, dat het de taak van de christen-staatsman is, dit uit te lokken, te bevorderen of zelfs te dulden. Het is waar, er zijn harde woorden u naar het hoofd geslingerd en wij hebben u niets bespaard, maar dat komt, omdat wij het recht hadden veel van u te verlangen, omdat u veel in het uitzicht hebt gesteld. Jarenlang heeft u alle bewindslieden op de scherpste wijze de les gelezen en nu u zelf aan het bewind bent, verandert u niets, maar dekt de oude, bekende lading met een vlag, waarop één paar maal “Here! Here!” geschreven staat met een paar dozijn uitroeptekens er achter, zulk een houding moest een scherp verwijt uitlokken. Het stilzwijgend aanzien van uw merkwaardige ommekeer zou de grofste en hatelijkste belediging aan uw adres zijn geweest, want daarmee was te kennen gegeven dat wij uw verleden nooit serieus hadden genomen, dat wij in heel uw strijd niets anders dan de zucht om er te komen hadden gezien en u hoogstens voor een bekwame toneelspeler hadden gehouden. Niets vleiender voor u dan onze teleurstelling.
Onze verwijten waren dus volkomen gemotiveerd; maar al ware dit niet zo, dan nog had alle wraakgevoel u vreemd moeten zijn, want aan u is het gebod gegeven, althans u erkent, dat het een gebod is dat opgevolgd moet worden, dat men zeventig maal zeven zijn vijanden vergiffenis moet schenken. Dit nu is door u zelfs niet beproefd, tenzij uw zielenstrijd zich tot uw prachtig gemeubelde binnenkamer heeft beperkt en naar buiten zich niet heeft gemanifesteerd. De christelijke godsdienst toch is wat anders dan een verzameling dode letters, een verzameling koude voorschriften, die voor de vorm worden opgedreund en waarbij men het laat blijven. De christelijke godsdienst is, zo heeft men mij herhaalde malen in het debat gezegd, de warme, bezielende adem, die opwekt ten leven, die aanspoort te doen de wil des vaders en ik behoef niet tegenover u te betogen, op grond van vele heerlijke voorschriften in de bijbel, dat de vader niet wil, dat mensen wraak oefenen en, de mensen kennende, uitdrukkelijk zich zelf de wraak heeft voorbehouden, ’t Is waar, u heeft het gezegd, dat u in de Kamer stond als bewindsman maar niet als theoloog, maar als wij in die niet onaardige mop iets anders willen zien dan een om-de-kwestie-heen-praterij dan hebt u daarmee toch niet te kennen willen geven, dat u ook geen christelijk bewindsman bent.
Nog eens dit christelijk legt u verplichtingen op en u hebt die verplichtingen, mogelijk wel zware lasten, met geen vinger aangeroerd. En nog te schuldiger bent u, omdat u bij ondervinding weet van welk hout de meeste werkgevers gesneden zijn. U hebt dit bij de grote uitsluiting in Twente ondervonden. Uw aanbod om als arbiter op te treden, waarvan men van antirevolutionaire zijde een spektakel heeft gemaakt onevenredig aan de waarde van de daad, is door de arbeiders, waarvan de meesten niet tot uw geestesrichting behoren aanvaard en door de patroons verworpen. Zelfs de laatsten hebben openbaar beweerd, dat u, als ex-dominee, van de strijd tussen arbeid en kapitaal geen verstand hebt; maar zodra u bereid bent het kapitaal ter wille te zijn, klinkt u van de dikbuiken het “Hosanna” tegemoet.
In de Kamer hebt u zo cynisch mogelijk gezegd, dat de eerste behandeling door u van de kapitalisten ondervonden u niet heeft uitgelokt nog eens te beproeven bij hen gehoor te vinden. Inderdaad, een ezel (ik bezig dit spreekwoord alleen maar om de treffende overeenkomst met het geval, niet met de handelende persoon) stoot zich niet tweemaal aan dezelfde steen: maar mag daaruit logisch nu volgen dat dan de arbeiders maar onderdrukt moeten worden? Of zijn de spoorwegkapitalisten van ander makelij dan de grootindustriëlen in Twente?
Onaannemelijk is het, wanneer men dat alles weet, in u nog langer de man van de kleine luiden te zien. Waar uw democratie gebleven is, is mij onbekend, maar u bezit ze niet meer en vanaf 31 januari 1903 bent u een strijd tegen uw vroegere overtuiging aangevangen. U zult het wankele gezag in ons vaderland herstellen en geducht en sterk maken, maar niet het gezag dat uit God is, maar het gezag dat geboren wordt in de kraamkamer van de brandkast, uitgebroed door pand- en schuldbrieven, effecten, papieren van geldlening, biljetten van de Nederlandse bank en hoe die, mij grotendeels onbekende paperassen meer mogen heten. En bij die pogingen krijgt u toejuichingen van velerlei zijden: uw volgelingen juichen u toe, omdat kritiek voor hen verboden en onbekende waar is; de katholieken doen het, omdat hun ijdelheid gestreeld is, dat zij als regeringspartij een duit mee in het zakje mogen werpen, de christelijke jonkerspartij ziet natuurlijk uw knieval voor het kapitalisme met welgevallen aan en de liberale bourgeoisie komt tot de voor haar zo heugelijke ontdekking, dat KUYPER toch nog zo kwaad niet is. Waarlijk, de heer CHARLES BOISSEVAIN is een schrander mens, ere wie ere toekomt, en hij wist wel, wat hij deed, toen hij de aartsconservatief, de protectionist BIJLEVELD tegenover mijn partijgenoot aanbeval. Het gezag, dat uit de brandkast is, is bij u en uw volgelingen in goede handen.
Mogelijk is het, dat dit wel zal veranderen als een volgende kamermeerderheid u van regeringspersoon tot oppositieleider verheft, maar wij hebben op dit ogenblik alleen rekening te houden met de tegenwoordige omstandigheden. Wellicht zult u dan, evenals in de betere dagen, die achter u liggen met de socialisten strijden tegen de Mammon, zoals u nu met de Mammon strijdt tegen de socialisten, maar nog eens wij leven heden en de dingen van het ogenblik doen hun uitwerking op ons. Met een wissel op de toekomst kunnen wij de slachtoffers niet aan een brood helpen en geen enkele traan drogen. Elke strijd brengt slachtoffers met zich mee, als er gehakt wordt, vallen er spaanders, welnu u hebt gestreden in het belang van de kapitalisten en de slachtoffers tellen wij bij honderden en ik ga elke week met de bedelzak rond om wat geld voor hen en hun betrekkingen bijeen te zamelen. Welnu u hebt gehakt en de spaanders zijn de spoorwegslaven, die thans ontslagen zijn.
Mijnheer de minister, u bent de schuldige.
Uw volgzame pers, uw sprekers, allen die behoren tot uw partij, zelfs STAALMAN durfde niet geheel en al zich zelf te zijn en de gehoorzaamheid opzeggen, geholpen door al wat parasiteert op het lichaam van de arbeid, hebben verschillende laffe pogingen aangewend om de schuld op onze ruggen te schuiven. Het refrein van het oude lied: “Dat hebben de socialisten gedaan!” werd weer aangeheven; maar het publiek, waarvoor de toon gezet is en gezongen word, is hetzelfde niet meer van voor twintig jaar geleden. Toen werd dit refrein daverend toegejuicht en door allen meegebruld, nu echter brengt het een glimlach op de gezichten te voorschijn.
Inderdaad, een razzia tegen de socialisten en nog wel van de slachtoffers zou heel wat koren op de antirevolutionaire molen geweest zijn, die nu niets anders dan kaf maalt, maar alles wat daar enigszins op geleek bleef uit. Weliswaar hebben enkele slachtoffers openlijk erkend dat zij misleid zijn, maar waar die erkentenis moest dienen om weer in genade te worden aangenomen door de spoorwegdirecties, was er heel wat bloedverwantschap te bemerken tussen deze vrijwillige verklaringen en de bekentenissen van oude vrouwtjes in vroegere eeuwen, die op de pijnbank verklaarden, dat zij heksen waren en vleselijke gemeenschap met de duivel onderhielden.
Zelfs de lastercampagne van de heer DOMELA tegen ons socialisten, als zouden inderdaad schuldigen onder onze rijen worden aangetroffen, heeft uw figuur niet kunnen redden, al mag u hem van harte dankbaar zijn, dat zijn partijdigheid hem u in de kaart heeft doen spelen. Van een razzia is niets bekend, geen spoor hoegenaamd en persoonlijk heeft, buiten uw kringen, geen staker, geen slachtoffer een vinger naar mij uitgestoken en ik heb toch een zeer werkzaam aandeel in de staking genomen. Dit resultaat is volkomen verklaarbaar, omdat de slachtoffers zeer goed begrijpen, dat u en niet wij schuldig aan hun ongeluk zijn.
Als motto van dit openbaar schrijven nam ik op een uitspraak van de geleerde boeddhist Kinzō Rinqe Mc. Hirai op het bekende parlement van de godsdiensten van 1893 te Chicago. Die uitspraak komt voor in een strafpreek aan het adres van de christenen aldaar gehouden en toen deze Shintopriester uitgesproken had, schrijft de berichtgever,[4] rees het gehele gehoor van 4000 christenen overeind en gaf tot driemaal toe in een oorverdovend gejuich hun sympathie te kennen met de moedige strijder voor waarheid en recht. Het woord van de Japanner was als een stem uit de duisternis, een kreet van een verdrukt volk.
Ik wil niet voor de edele Japanner onderdoen, al overtreffen zijn bekwaamheden verreweg de mijne. En voor waarheid en recht heb ik in deze bladzijden gestreden, voor een waarheid en een recht die in uw kringen gesmoord worden en ik durf ze evengoed en met dezelfde kracht en beslistheid vol te houden in uw vergaderingen als op het papier. Ik daag de besturen van uw kiesverenigingen, van uw partijafdelingen, van uw propagandaclubs uit de proef ervan te nemen, ik ben bereid.
Maar het is voor mij nog aan twijfel onderhevig of uw volgelingen dezelfde moed zullen durven tonen als het christelijk gehoor te Chicago en de man, die stoutweg de waarheid durft zeggen, zullen toejuichen. Evenwel, wat er moge gebeuren, hoe de houding van uwe volgelingen ook moge zijn en hoe u zelf denkt over mijn optreden, de waarheid, de kennis van de feiten dwingen mij altijd dezelfde beschuldiging te uiten:
Mijnheer de minister, de schuldige bent u!
Rotterdam, juni 1903
_______________
[1] Uitgave van deze vereniging.
[2] De schrijfster heeft hier hen, die aan de arbeid bleven, op het oog.
[3] Aanleiding tot de oorlog.
[4] De heer F. W. N. HUGENHOLTZ.