Gevolmachtigd afgevaardigde van het Uitvoerend Centraal Comité van de Kwomintang
Geschreven: 1927
Bron: brochure van: Samenwerkende Maatschappij De Proletariër - Gent, 1927
Deze versie: spelling, enige aanpassing van zinsbouw, Chinese naamgeving bij twijfel niet aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 06 januari 2009
Zie ook: ℵ Het Chinese proletariaat in de Chinese revolutie ℵ De zegetocht der Chinese Revolutie |
De oorsprong der ongelijke verdragen
De Opiumoorlog en de Chinees-Japanse oorlog
Vanaf de Engels-Franse-Chinese verdragen tot aan de afkondiging van de politiek der “Open Deur”
Vanaf de opstand en het verdrag der Boxers tot aan het Brits memorandum aan China
De groei van Japan
De strijd tussen Amerika en Japan
De vervaltijd der “heilige verdragen” en de imperialistische pogingen om ze te redden
De gevolgen der ongelijke verdragen
De politieke afhankelijkheid
De economische onderdrukking
Aanvang en ontwikkeling van de revolutionaire beweging
De boerenopstand van Taiping
De burgerlijke revolutie
De nationale revolutie
De groei der arbeidersbeweging
De studentenonlusten van 4 mei 1919 te Peking en hun gevolgen
De syndicale beweging
De arbeidersbeweging en Sun Yat-sen
De vorming van het revolutionaire eenheidsfront
De afschaffing der ongelijke verdragen
De bijeenroeping van de nationale vergadering
De voorbereidingen en de strijd der massa’s tegen de imperialisten
De partij van Sun Yat-sen en de hegemonie der landbouwers en arbeiders
“De talrijke ongelijke verdragen tussen de imperialistische landen en China zijn voor ons als evenveel slavernijverdragen, die we enkel behoeven te verscheuren, indien we ons willen bevrijden.” Aldus luidde de mening van Sun Yat-sen, de leider van de Chinese revolutionairen. Deze uitspraak is het wachtwoord geworden van gans het onderdrukte en geknechte Chinese volk.
Wat is de oorsprong en hoe luidt de inhoud van deze verdragen? In de drie hieronder volgende hoofdstukken willen we beproeven hiervan een duidelijke uiteenzetting te geven.
Ten tijde van de Mantsjoe-dynastie, nog vóór de Opiumoorlog, was het Chinese volk uiterst fier. Het beschouwde alle vreemdelingen als barbaren en behandelde ze ongeveer op dezelfde wijze als de Verenigde Staten van Amerika ten huidige dage de negers behandelen. China wilde deze barbaren weren, met het oog op het behoud van zijn cultuur. De buitenlandse handelaren hadden alleen het recht zich in duidelijke bepaalde omschrijvingen te vestigen, te Macau en in een wijk van Kanton. Zij mochten niet in verbinding treden met de autoriteiten van het land. Het was hun verboden met Chinese vrouwen te verkeren, of zich van draagstoelen te bedienen. Alleen te voet reizen was geoorloofd.
De trotse Angelsaksen namen evenwel met een dergelijke behandeling geen genoegen. Onder het voorwendsel de Europese beschaving in China in te voeren, deden zij, in 1840, de Opiumoorlog uitbreken. In werkelijkheid, echter, was het er hun om te doen om vrijelijk opium in China in te kunnen voeren, daar dit een van de voornaamste bronnen van inkomsten van de onder Engels beheer staande Indische regering was.
Reeds van in 1816 hadden de Chinese overheden het gebruik en de invoer van opium verboden, op straffe van uitdrijving. In 1839 vaardigden zij zelfs de doodstraf uit voor dit misdrijf. Maar de Engelsen verzonnen allerhande listen om opium in te voeren als smokkelwaar. Terwijl zij, in 1816, erin slechts slaagden 3.211 kisten opium binnen te smokkelen in China, steeg dit cijfer in 1838 tot 27.111 kisten. In 1839 liet de gouverneur van de provincie Kanton, zich steunende op een besluit van de regering in zake de strijd tegen het binnensmokkelen van opium, 20.283 kisten opium verbranden, die de Engelse wetsovertreders binnengesmokkeld hadden.
Sedert 1804 hadden de Engelsen zich op de oorlog met China voorbereid, ten einde dit land de invoer van opium op te dringen. In april van voornoemd jaar besteedde het Britse parlement drie lange zittingen aan de bespreking van een oorlogsfonds, hetwelk speciaal zou aangewend werden voor een oorlog tegen China. Een aantal parlementsleden verklaarde zich, uit zedelijke overwegingen, tegen een dergelijke oorlog, die enkel tot doel kon hebben het volk te vergiftigen. Maar het Ministerie van Oorlog stelde zich zodanig schrap, dat het ontwerp ten slotte toch met 9 stemmen meerderheid aangenomen werd. Door deze 20.283 kisten opium te hebben laten verbranden, had de gouverneur van Kanton de Engelsen eindelijk het zolang verwachte voorwendsel verschaft om de vijandelijkheden te openen. In de lente van 1840 lagen de eerste Engelse oorlogschepen voor Macau. De Engelsen keerden zich echter niet tegen de provincie Kanton, die inmiddels de nodige verdedigingsmiddelen had getroffen, maar tegen Midden-China, met name tegen de provincie Tschekiang, alwaar zij zich meester maakten van de stad Ningpo. Op het kinderachtig en dwaas advies van de Mandarijnen, die toen de hoogste ambtenaren waren van de Chinese Staat, ontsloeg de aan volslagen onbekwaamheid lijdende Mantsjoe-regering dadelijk de gouverneur van Kanton uit zijn ambt, onder het voorwendsel dat hij de oorlog had uitgelokt. De nieuw benoemde gouverneur meende zijn vredelievende neigingen tot uiting te moeten brengen door onmiddellijk de door zijn voorganger met een verdedigingsdoel gemobiliseerde troepen naar hun haardsteden terug te sturen. De Engelsen, aangemoedigd door deze onvoorzichtigheid van de Mantsjoe-regering, stelden toen zulke hooghartige voorwaarden, dat een nieuwe oorlog uitbrak. Dankzij de wanordelijke troepenbewegingen der Chinezen behaalden de Engelsen weldra een reeks gemakkelijke overwinningen, zodat ze, in 1842, vóór de poorten van Kanton en Nanking stonden. Uit vrees Nanking te verliezen, ratificeerde de Mantsjoe-regering, in de tijdsruimte van drie dagen, het beruchte “vredesverdrag” van Nanking, waarvan de voornaamste punten hieronder volgen:
1. China betaalt aan Engeland 21 miljoen taels als vergoeding voor oorlogsschade;
2. Het eiland Hongkong wordt Engels eigendom;
3. Kanton, Fouchof, Amooij, Ningpo en Sjanghai worden vrije handelshavens, waar de Engelsen zich met hun families kunnen vestigen;
4. Op de koopwaren, die reeds bij de invoer getaxeerd worden, mogen achteraf geen speciale belastingen meer geheven worden in het binnenland.
In gans dit verbod werd geen woord gerept over het opiumverbod.
Na deze grote overwinning stelden de Engelsen alle mogelijke en onmogelijke pogingen in het werk om de bevolking van Midden-China te onderdrukken. Dit had voor gevolg dat, in 1850, de landbouwersopstand van Taiping uitbrak, die duurde tot in 1864. In 1856 was inmiddels een nieuwe oorlog uitgebroken tussen Frankrijk en Engeland enerzijds en China anderzijds. Aanleiding hiertoe was de opsluiting, door de Chinese overheden, van de bemanning van het smokkelaarschip “Arrow” hetwelk de Engelse vlag had gehesen. Aanvankelijk had Engeland geïntrigeerd om Rusland en Frankrijk in een gewapend conflict tegen China te betrekken, maar alleen de Fransen waren voor deze nieuwe moordpartij te vinden, vooral wijl men pas in de provincie Kwangsi twee Franse missionarissen had vermoord. De oorlog duurde van 1856 tot 1860 en eindigde met het vredesverdrag van Tsientsien, in 1856, en dit van Peking, in 1860, gesloten tussen China en Engeland enerzijds, en tussen China en Frankrijk anderzijds. De voornaamste bepalingen van het eerste verdrag waren de volgende:
1. Engeland bekomt 8 nieuwe verdragshavens: Nevchvang, Tengchof, Taiwan, Chaukof, Tschienkof, Kioekiang, Hankof, Djienkang, benevens 8 miljoen taels oorlogsschadevergoeding;
2. De Engelse onderdanen zullen voortaan, in geval van gerechtelijke aansprakelijkheid, zich alleen tegenover de Engelse consulaten te verantwoorden hebben. Indien een geschil ontstaat tussen Engelsen en Chinezen, zullen het Engels consulaat en de Chinese overheden een gemengde rechtbank instellen.
3. Daar het toltarief van 5 %, vastgelegd in het verdrag van Nanking, te hoog bevonden werd, zal een nieuw tarief ingevoerd worden, hetwelk men om de tien jaar zal kunnen wijzigen.
4. Kovloen wordt aan Engeland afgestaan.
De bepalingen van het tweede verdrag luidden als volgt:
1. Acht miljoen taels als vergoeding voor oorlogsschade;
2. De Franse handelaars mogen zich met hun families in alle havensteden vestigen. Frankrijk mag, ter bescherming van zijn onderdanen, oorlogsschepen sturen naar de Chinese havens;
3. De Franse onderdanen zullen, in geval van gerechtelijke aansprakelijkheid, zich te verantwoorden hebben tegenover het Franse consulaat;
4. De Franse missionarissen moeten overal beschermd worden, ook in Midden-China, door de Chinese regering. De missionarissen zijn gemachtigd zich landerijen aan te schaffen en zelf te bebouwen;
5. Frankrijk zal genieten van de bepaling van de meest begunstigde natie.
In deze verdragen heeft China voor de eerste maal toegevingen gedaan, wat betreft de consulaire rechtbanken, de heersende toltarieven, het ankeren van vreemde oorlogsschepen in Chinese havens en de eenzijdige bepaling van de meest begunstigde natie. China had hierdoor zijn soevereiniteit prijsgegeven.
Na de annexatie van Annam door Frankrijk, in 1885, van Boerma door Engeland, in 1886, en van de verschillende Mantsjoe-grensstreken door Rusland, tengevolge van het Chinees-Russisch verdrag in 1860, begonnen de Japanners weldra begerige blikken te werpen in de richting van Korea. Deze begeerlijkheid leidde tot de oorlog van 1894, in de loop waarvan de grote pas gebouwde Chinese vloot vernield werd. In 1895, werd te Simonoseki het Chinees-Japans vredesverdrag geparafeerd, hetwelk de volgende voorwaarden behelsde:
1. Erkenning van de onafhankelijkheid van Korea.
2. Afstand van het schiereiland Liaodong, van het eiland Taiwan en van de eilandengroep Peskadores aan Japan.
3. Afsluiting van een handelsverdrag naar het model van de tussen China en de Europese landen afgesloten handelsverdragen.
4. De Japanse burgers zijn gemachtigd fabrieken op te richten in Midden-China; op de door deze fabrieken voortgebrachte koopwaren zal een zelfde belasting geheven worden als die anders bij de invoer van deze koopwaren door de Chinese tolkantoren zou geheven worden.
Dit verdrag machtigde de imperialisten voor de eerste maal hun industrieën in China te vestigen.
De verschillende imperialistische Staten hadden, door deze menigvuldige verdragen, de eigenaardigste eisen verwezenlijkt. Wat werd toegestaan aan het ene werd insgelijks toegestaan aan het andere imperialistische land, tengevolge waarvan ze, ten slotte, allemaal de bepaling van de meestbegunstigde natie bekwamen.
In de loop van de eerste periode hadden de imperialisten aan China domeinen en grondgebieden ontrukt, gelegen op deze grensstreek, en hadden ze de eerste pogingen aangewend om tot Midden-China door te dringen. In de loop van de tweede periode beproefden ze Midden-China onder elkaar te verdelen.
Vanuit hun vertrekpunten Boerma en Annam wedijverden Engelsen en Fransen met elkaar om zich meester te maken van het bewind in Zuid-China. De Fransen hadden verdragsgewijze een belofte afgedwongen op grond waarvan men, bij de uitbating der kolen- en delfstoffenmijnen in de provincies Kanton en Kwangai, enkel Franse ingenieurs zou gebruiken, terwijl de Annamitische spoorweg zou verlengd worden tot in Midden-China. De Engelsen voelden zich door dit verdrag verschrikkelijk achteruitgesteld. Derhalve tekenden zij, in januari 1896, te Londen, een overeenkomst met de Fransen, krachtens dewelke de beide landen al de rechten op de provincies Joennam en Szechoewan onder elkaar zouden verdelen.
Evenals, in Zuid-China, Engeland en Frankrijk met elkaar concurreerden, zo wedijverden Rusland en Japan met elkaar in Noord-China. Rusland was volstrekt niet er over aan te spreken, dat Japan zich meester gemaakt had van het grote schiereiland Liaodong. In overeenstemming met zijn vrienden Duitsland en Frankrijk, eiste Rusland van Japan, onder bedreiging met oorlog, dat het Liaodong terug zou geven aan China. Japan gaf toe onder het uitdrukkelijke voorbehoud, dat het hier slechts de inwilliging van een vriendelijke raadgeving betrof. Het lag voor de hand dat Rusland hiervoor een beloning zou vergen vanwege China. In 1896, werd, dank zij de onderhandelingen gevoerd met de beruchte Chinese diplomaat Li-Hoeng-Chang — een getrouw werktuig van de imperialisten, die al de voorafgaandelijke onderhandelingen had geleid, vanaf de slavernijverdragen tot aan de opstand van de Boxers — een geheim Chinees-Russisch verdrag afgesloten, te Moskou, tegen Japan; alsmede een openbaar verdrag, betrekking hebbende op de Chinees-Russische Bank en op de spoorwegvergunning van Oost-China in Mantsjoerije. Rusland bekwam de vergunningen van de kolen- en delfstoffenmijnen, gelegen op een breedte van 30 Li over gans de lengte van de spoorlijn van Oost-China, en werd tevens gemachtigd in genoemde landstreek een eigen politioneel en administratief toezicht in te richten.
“Duitsland heeft recht op een plaats onder de zon! Van de koek die men aan het verdelen is willen ook de Duitsers een stuk”, aldus ongeveer drukte zich de Duitse staatssecretaris prins von Below uit, bij gelegenheid van de erfpachtvergunning van de baai van Jiaozhou. Het was trouwens om deze reden dat Duitsland zich met Rusland en Frankrijk verbonden had, om Japan er toe te dwingen het schiereiland Liaodong terug aan China af te staan. Duitsland en Rusland tekenden vervolgens een geheim verdrag, volgens hetwelk Duitsland zich bij de eerste de beste gelegenheid meester moest maken van Jiaozhou, en Rusland van Lüshunkou. Ten einde de macht van Duitsland in China te consolideren, dacht Bismarck er aan zich van de medewerking der Duitse bisschoppen in China te bedienen. Jammer voor hem stonden de Duitse katholieke missionarissen in China te dien tijde onder de bescherming van de Franse regering. Toen, in 1887, de Duitse katholieke bisschop von Anzer terugkeerde uit Shantoeng te Berlijn, verzocht hij Bismarck, die hem een schitterende ontvangst had voorbereid, voortaan de Duitse katholieke missionarissen in China onder de bescherming der Duitse regering te stellen. Deze stond zulks natuurlijk grif toe.
Toen nu, in 1897, twee Duitse missionarissen, die onder het bevel van de voornoemden bisschop stonden, te Shantoeng vermoord werden, bediende de Duitse regering zich van dit voorwendsel om een vloot naar China te sturen onder het bevelhebberschap van prins Hendrik, en om meteen de baai van Jiaozhou in bezit te nemen. Om elk conflict met de Engelsen te vermijden, legde prins Hendrik bij zijn terugkeer van de Chinese expeditie een bezoek af te Londen, bij welke gelegenheid een overeenkomst afgesloten werd waarbij Duitsland verklaarde een onafhankelijke houding te zullen bewaren in geval Engeland, door om het even wie, in Soedan mocht aangevallen worden. In maart 1898 werd de erfpachtvergunning in zake Jiaozhou getekend. Hieronder volgen de voornaamste bepalingen ervan:
1. Jiaozhou wordt aan Duitsland in erfpacht afgestaan voor een termijn van 99 jaar;
2. Duitsland bekomt de spoorwegbouwvergunningen tussen de baai van Jiaozhou en Tsienan, de hoofdstad van Shantoeng. Al de kolen- en delfstoffenlagen, die zich bevinden op een breedte van 60 Li langsheen de ganse spoorweglijn, worden voor uitbating ter beschikking van Duitsland gesteld;
3. De provincie Shantoeng zal, indien ze vreemde kapitalen of krachten mocht nodig hebben, zich in de eerste plaats tot Duitsland moeten wenden.
Door dit verdrag heeft China voor de eerste maal een stuk grondgebied in erfpacht aan de vreemdeling afgestaan. Het spreekt van zelf, dat de ganse provincie Shantoeng hierdoor onder Duitse invloed kwam te staan. In april 1898 vernam men, bij monde van de Duitse keizer, dat Kiantsjoe thans een Duits protectoraat was geworden, hetwelk zich voortaan zou te gedragen hebben naar de voorschriften van het Duitse ministerie van Zeewezen.
Onmiddellijk na de annexatie van Jiaozhou door Duitsland, maakte de Russische vloot zich meester van Lüshunkou. Engeland protesteerde. In antwoord hierop verklaarde Rusland, dat het Lüshunkou en Dalneij in erfpacht wenste te bezitten ten einde op die wijze alle aanvallen van de zijde der andere landen op Mantsjoerije te verijdelen. Enige dagen na de ondertekening van het Chinees-Duits verdrag werd insgelijks het Chinees-Russisch verdrag geparafeerd. Lüshunkou werd voor 25 jaar een Russisch strategisch oorlogspunt en Dalneij een Russische oorlogshaven. Rusland bekwam bovendien een vergunning op de spoorwegen van Zuid-Mantsjoerije. ’s Anderdaags eiste Japan op zijn beurt in een diplomatische nota aan de Chinese regering, dat deze voortaan geen enkele vergunning nog zou verlenen aan andere vreemde staten in de provincie of in het kustgebied van Foekien, wat met andere woorden beduidde, dat Japan, ziende dat het zich niet kon meten met Rusland in Mantsjoerije, zich een steunpunt wilde verzekeren in Zuid-China Het spreekt van zelf, dat Frankrijk hiertegenover niet onverschillig blijven kon. Het eiste dat, in de drie provincies Kanton, Kwangsi en Joennam, geen enkele vergunning nog aan andere staten zou verleend worden, terwijl het voor zichzelf de spoorwegbouwvergunningen opeiste, gelegen tussen Annam en Joennafoe (hoofdstad van Joennam). Het nam de baai van Kwankof in de provincie Kanton in erfpacht voor 99 jaar, en eiste dat het ambt van algemeen bestuurder van de posterijen steeds door een Fransman zou bekleed worden. De Chinese regering gaf op alles toe.
Bleven nog de Engelsen. Men begrijpt licht dat deze niet werkloos gebleven waren terwijl de andere imperialistische landen de ene buit na de andere binnenpikten. Zodra de Duitse vloot de baai van Jiaozhou had bezet en de Russische vloot zich meester gemaakt had van Lüshunkou, stuurde Engeland de volgende eisen aan China:
In al de provincies van Yangtze mag geen enkele vergunning nog verleend worden aan de vreemde mogendheden. Opening der Chinese wateren voor de buitenlandse scheepvaart. De algemeen bestuurder der Chinese douanen zal steeds een Engelsman wezen. De Chinese regering gaf dadelijk op al deze eisen toe.
Als tegenhanger op de vergunningen van Jiaozhou aan Duitsland, van Lüshunkou en Dalneij aan Rusland, eiste en verkreeg Engeland voor 25 jaar Weihaiwei als zeevaartbasis. Verwijzende naar de erfpachtvergunning van Kwankof aan Frankrijk, vorderde Engeland, onder het voorwendsel dat het veiligheidswaarborgen wenste te bezitten te Hongkong, voor zichzelf gans het in Zuid-China gelegen schiereiland Kofloon als zeevaartbasis op, voor een termijn van 99 jaar. Een op dit punt betrekking hebbende verdrag werd afgesloten in 1898. De erfpachtvergunning van al deze grondgebieden aan de vreemdelingen werd bekroond door het optreden van Italië, dat voor zich de baai van Sanmin, gelegen op de kust van de provincie Tsekiang, opeiste, en dat, om zijn houding meer kracht bij te zetten, enige oorlogsschepen naar China stuurde. De zaak mislukte evenwel tengevolge van Engelands tussenkomst.
Omstreeks het einde van deze tweede periode ontstond een heftige strijd tussen de imperialisten om de vergunning der kolen- en delfstoffenlagen en om de spoorwegbouwvergunningen.
In de zomer van 1898 slaagde Rusland er in zich, onder een Belgische naam weliswaar, meester te maken van de spoorwegbouwvergunningen gelegen tussen Bauting-Hankof en Djienten-Dajnan, alsmede van de aangrenzende kolen- en delfstoffenlagen. Het beschikte daarenboven reeds over de rijkste kolenlagen van de wereld in de provincie Shanxi. Zodoende had de Russische invloed zich van Noord-China tot Yangtze weten uit te breiden. Engeland wou hierbij alweer niet ten achter blijven en eiste de machtiging op om de zes volgende spoorwegen aan te leggen: Tsientsien-Poekou; Shanxi-Honan-Hupe; Kovloon-Kanton; Sjanghai-Nanking; Poekou-Chinyang en Soekof-Hangkof-Ningpo. Terwijl de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken op al deze eisen wenste toe te geven, verzette de Mantsjoe-regering zich ertegen. Li-Hung-Chang werd afgesteld, maar tenslotte moest men toch toegeven op de vorderingen der Engelsen, die bovendien nog enige kolen- en delfstoffenmijnen in Honan en Shanxi, en enige spoorwegbouwvergunningen op de lijn Shenyang-Peking verkregen. Ondanks de waakzaamheid der Russen was Engeland er in geslaagd in Mantsjoerije binnen te dringen. Om elk conflict te vermijden kwamen Engeland en Rusland, in 1899, te Sint-Petersburg overeen — natuurlijk op de rug van China — dat, met uitzondering van de reeds verleende vergunningen benoorden de Chinese Muur voortaan aan Rusland zouden behoren; de op het grondgebied van Yangtze gelegen spoorwegvergunningen zouden aan Engeland toegekend worden. Vóór het verdrag met Rusland had Engeland zich reeds verstaan met Duitsland over het aanleggen van de spoorweglijn van Tsientsien-Poekon. De lijn van Tsientsien tot Tsienan zou aan Duitsland toebehoren, deze van Tsienan-Poekou aan Engeland. Duitsland was begunstigd geworden vanwege het feit, dat het er in geslaagd was in de provincie Chili door te dringen.
De Verenigde Staten die er prat op gingen nog geen Chinees grondgebied te hebben ingepalmd, kwamen in 1899 met het voorstel voor de dag om voortaan tegenover China de politiek van de “open deur” te volgen. Engeland, het sterkste imperialistische rijk, voegde zich er bij in de hoop zijn invloed uit te breiden in dit onmetelijk land. In maart 1900 luidde Amerika met de goedkeuring van de belanghebbende mogendheden de politiek der “open deur” in. Niettemin behielden de verschillende staten al hun reeds veroverde bezittingen.
Gedurende deze periode, kunnen we drie tijdvakken onderscheiden:
Sedert Rusland, met de medeplichtigheid van Duitsland en Frankrijk, Japan er toe verplicht had het schiereiland Liautang terug aan China af te staan, was Japan zijn gezworen vijand geworden. Na de opstand der Boxers sloot Japan een verbond met Engeland. Het behaalde, met Britse hulp, de overwinning in de Russisch-Japanse oorlog van 1905.
De eerste gemeenschappelijke werking door de imperialisten ondernomen, na de proclamatie van de politiek der “open deur” was het tijdens de opstand der Boxers hardhandig ingezet offensief tegen Peking door de gecoaliseerde legers van de volgende acht staten: Engeland, de Verenigde Staten, Rusland, Japan, Duitsland, Oostenrijk, Italië en Frankrijk. Terwijl de verbonden troepen Peking bedreigden, legde Rusland, over Siberië heen, de hand op gans Mantsjoerije. Engeland was hierover vreselijk verontwaardigd en ging zich beklagen bij Duitsland. Te Londen werd door beide landen een nieuwe overeenkomst getekend, gericht tegen de Russische gebiedsuitbreiding in China. Toen, na de sluiting van het vredesverdrag met de Boxers, de mogendheden, krachtens de politiek der “open deur”, van Rusland de ontruiming eisten van Mantsjoerije, bij welke gelegenheid Engeland zich beriep op zijn overeenkomst met Duitsland, verklaarde Duitsland plotseling (inmiddels hadden de Duitse keizer en de tsaar elkaar in september 1901 te Dantzig ontmoet) dat de gemelde overeenkomst geen gewag maakte van Mantsjoerije. Nog een ander geschilpunt verrees in de loop der vredesonderhandelingen. Terwijl Duitsland en Engeland eisten dat een nieuwe monarchie in China het bewind in handen nemen zou, wenste Rusland de Mantsjoe-dynastie op de troon te behouden. Ten slotte kwam men overeen, dat men de Mantsjoe keizer zou behouden, maar dat Rusland Mantsjoerije zou ontruimen. Het vredesverdrag, dat een einde stelde aan de opstand der Boxers, behelsde de volgende punten:
1. Talrijke ministers en mandarijnen zullen onthoofd of hun uit hun ambt ontslagen worden;
2. China zal, in 39 jaarlijkse uitkeringen, 450 miljoen taels oorlogsschadevergoeding storten, welke som, met de intresten verhoogd, 980 miljoen taels zal bedragen. De ontvangsten van de maritieme douane en de belasting op het zout zullen als waarborg dienen;
3. Al de forten tussen Peking en Taku zullen ontmanteld worden;
4. Twaalf lokaliteiten, gelegen tussen Peking, Taku en Shanhaikwan zullen door vreemde troepen bezet worden;
5. De handels- en scheepvaartverdragen zullen gewijzigd worden.
Alsof het nog niet voldoende was, dat dit verdrag de Chinese hoofdstad van elke verdediging ontblootte, werd de Chinese bevolking ook nog veroordeeld om gedurende tientallen jaren ontzettend zware belasting op te brengen, waardoor de Chinese nationale staathuishoudkunde volkomen werd verlamd.
Rusland, dat zich tegenover de andere mogendheden verbonden had Mantsjoerije terug aan China af te staan, drong na datum de Mantsjoe-regering een geheime overeenkomst op inzake Mantsjoerije. Daarop sloten Japan en Engeland in 1902 met elkaar een verbond, onder het voorwendsel zich in staat van zelfverdediging te bevinden. Voor alle antwoord bezegelden Frankrijk en Rusland in maart van hetzelfde jaar, hun verbond inzake de Europese politiek in het Verre-Oosten. Het feit, dat Rusland zijn troepen uit Mantsjoerije niet terugtrok op de tweede daartoe vastgestelde vervaldag, was oorzaak van de Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905.
Het verslagen Rusland stond aan Japan al de rechten af die het had op Mantsjoerije. Deze reusachtige overwinning maakte Japan tot de meester over Azië. Al de grote belanghebbende mogendheden sloten verdragen, betrekking hebbende op China, met Japan af. Zo kregen we om te beginnen de verlenging van de Engels-Japanse Alliantie in 1905; vervolgens de afsluiting van het Frans-Japans verdrag in juni 1907; van het Russisch-Japans verdrag in juli 1907, en van het Amerikaans-Japans verdrag in november 1908.
Onderwijl was Amerika sterk genoeg geworden om met de andere mogendheden mede te dingen op Chinees grondgebied. Daar Japan en Rusland onophoudend nieuwe spoorwegconcessies opeisten in Mantsjoerije, stelden de Verenigde Staten, in 1909, voor de Mantsjoe-spoorwegen onafhankelijk te verklaren, en voortaan internationaal kapitaal te gebruiken voor de aanbouw van nieuwe spoorwegen. Dit voorstel ontmoette niet de minste tegenkanting, wel integendeel. Het gevolg was dat Japan en Rusland zich nauwer aaneen gingen sluiten. In 1910, werd een tweede Russisch-Japanse overeenkomst gesloten, waarbij Rusland zich uitsprak voor de aanhechting van Korea door Japan, en dit laatste voor de inbeslagneming van Mongolië door Rusland. In 1916, werd deze overeenkomst omgewerkt tot een blijvend verbond.
Gedurende de wereldoorlog was Japan in China heer en meester. Het profiteerde hiervan om, in 1915, zijn 21 eisen op te sturen aan de regering van Peking. Het eiste voor zich gans Mantsjoerije en Noord-China tot aan Yangtze, als Japanse invloedszone op. Engeland, Rusland en Frankrijk erkenden de aanspraken van Japan en zijn successierecht op de oude Duitse bezittingen. Zelfs Amerika zag zich verplicht in dit verband in 1917 een verdrag te ondertekenen met Japan. In een enkel jaar, van 1917 tot 1918, heeft Japan aan de regering van Tuan-She-Swie leningen toegestaan tot een bedrag van 460 miljoen Chinese dollars. In ruil hiervoor bekwam het talrijke vergunningen, verscheidene voorrechten, en, door een geheime overeenkomst, het toezicht over de Chinese militaire bewapeningen. De reusachtige aanwas der Japanse macht in China, spoorde de Verenigde Staten aan de Engels-Japanse Alliantie uit elkaar te rukken en, in 1921, te Washington een conferentie te beleggen, waarbij Japan verplicht werd de oude Duitse bezittingen aan China terug te schenken en af te zien van de erkenning van zijn 21 voorwaarden. Ten slotte werd, insgelijks te Washington, het akkoord van de negen mogendheden ondertekend, hetwelk de soevereiniteit van China erkende. De overwinning van de Amerikaanse politiek der “open deur” was hierdoor volkomen.
Sedert de Unie der Socialistische Sovjetrepublieken de ongelijke verdragen vernietigd heeft; sedert de Chinese arbeidersklasse ontwaakt is; sedert Sun Yat-sen, de leider van de Kwomintang, de nationaal-revolutionaire partij van China, de noodzakelijkheid van het vernietigen der ongelijke verdragen uitgeroepen heeft, zijn de imperialisten met hun voorbereidingen begonnen om de “heilige verdragen” te redden. In een aanval van bandieten op een trein, in de buurt van Lingcheng, vonden zij een voorwendsel om te trachten het Chinese politiebeheer op alle spoorlijnen onder vreemd toezicht te stellen, en meteen het verzet der spoorwegarbeiders, die aan het hoofd stonden van de Chinese arbeidersbeweging, te onderdrukken. Toen, in 1924, Tuan-She-Swie, met de hulp van Sun Yat-sen, het bewind in handen nam, dwongen de imperialisten hem de verklaring af in de eerste plaats de “heilige verdragen” te zullen eerbiedigen. De opstand van gans het Chinese volk, als gevolg op de moordpartij van 30 mei 1925 op de vreedzame bevolking van Sjanghai, noopte de imperialisten er toe de door de reeds vermelde conferentie van Washington uitgeschreven tolconferentie in oktober 1925 in allerijl te Peking bijeen te roepen. In werkelijkheid was het er hun om te doen om de Chinezen te kalmeren en dusdoende de verdragen te redden. Tengevolge van de onafgebroken overwinningen door de revolutionaire troepen van Kanton in de loop van het jaar 1926, zagen de Engelsen zich genoodzaakt het beruchte Britse Memorandum aan China te sturen, dat, onder de dekmantel van toegevingen te doen aan China, niets anders beoogde dan de contrarevolutionaire militaire potentaten, deze lakeien van het Engels imperialisme, de middelen aan de hand te doen om de Chinese revolutionaire beweging uit te roeien. Al deze inspanningen der imperialisten om de ongelijke verdragen te redden hebben tot niets gediend en zullen nooit tot iets dienen. Want, afgezien van de voortdurende uitbreiding der revolutionaire beweging, kunnen de imperialisten zelf het niet met elkaar vinden. Onder de huidige omstandigheden heerst slechts een oppervlakkige verstandhouding tussen Japan en Frankrijk van de ene, en Amerika en Engeland van de andere kant.
Nadat de imperialisten eenmaal het Chinese volk door allerhande ongelijke verdragen in de boeien hadden geklonken, begonnen zij het op de onmenselijkste wijze uit te buiten. China was niet langer meer een onafhankelijke Staat, maar een wingewest van het internationaal imperialisme. Niet genoeg dat zij het van al zijn politieke rechten hadden beroofd, verlamden zij ook nog gans zijn economisch leven.
Sinds het vredesverdrag van Tsientsien in 1858 zijn de vreemde onderdanen niet meer gerechtelijk aansprakelijk tegenover de Chinese rechtbanken, maar tegenover hun eigen consulaire tribunalen; zij worden vrijgesteld van belasting en moeten zich niet aan de in China heersende wetten onderwerpen. De eerste de beste vreemdeling geniet er ongeveer dezelfde rechten, als die men toekent aan de gezanten. De Chinese overheden hebben het recht niet zich te bemoeien met wat in een buitenlandse concessie gebeurt zelfs in het geval men er speelhuizen of opiumgelegenheden aantreft. De misdadigers van gemeen recht mogen, zomin als de politieke vluchtelingen, in buitenlandse concessies achtervolgd worden. Nog schandelijker is, dat de Chinese politie niet gemachtigd is tot een huiszoeking over te gaan in woningen waar een buitenlandse vlag uitsteekt. Deze laatste omstandigheid hebben de buitenlanders tijdens de herhaalde burgeroorlogen ruimschoots te baat genomen om schitterende zaken te verwezenlijken, door namelijk aan de Chinese huis- en scheepseigenaars massa’s buitenlandse vlaggen te verkopen. Het spreekt vanzelf, dat de generaals zich er wel voor gewacht hebben een huis te beschadigen dat van een buitenlandse vlag was voorzien. Wanneer het echter gebeurde, dat bandieten of losgelaten soldaten een dergelijk huis aanvielen, werden de Chinese overheden hiervoor verantwoordelijk gesteld. Elk tijdperk van wanordelijkheid of burgeroorlog bood aldus de vreemdelingen de kans om er woekerwinsten uit te slaan.
Wanneer een vreemdeling een Chinees gerechtelijk wil vervolgen, kan dit niet gebeuren voor een Chinese rechtbank. Neen, men richt hiervoor zogenaamd gemengde rechtbanken in, waarin ook Chinese rechters zitting hebben, maar die niettemin gans onder de voogdij van de betreffende consulaten staan. Zelfs de Chinese onderdanen, die bij vreemdelingen inwonen, kunnen, wanneer ze een proces willen inspannen tegen een andere Chinees, hun toevlucht tot een dergelijke gemengde rechtbank nemen. Dit schandelijk misbruik werd zelfs uitgebreid tot de christelijke Chinezen, wier veroordeling door een buitenlands missionaris ongeldig kon worden verklaard. De Chinese rechters van de rechtbank van Sjanghai worden — ofschoon dit met de gebruikelijke reglementen in strijd is — sedert de revolutie van 1911 niet meer door de Chinese autoriteiten, maar door de consulaire lichamen benoemd. De erfpachtvergunningen, de buitenlandse bezittingen, evenals de spoorwegvergunningen worden beheerd door de imperialisten en beschermd door de eigen politie en soldaten. Het zijn onafhankelijke Staten in Chinese steden. Het exterritoriaal recht en de consulaire rechtbanken hebben de Chinese soevereiniteit vernietigd.
Volgens de bepalingen van het vredesverdrag van Tsientsien met Frankrijk, in 1858, en van het verdrag gesloten na de opstand der Boxers, mogen de vreemde oorlogsschepen alle Chinese zeeën en stromen bevaren, voor zover ze bevaarbaar zijn. De imperialistische Staten hebben op de Chinese kust een menigte landingshavens ingericht speciaal met het oog op de ontscheping van hun troepen. De vreemde soldaten bezetten niet enkel de erfpachtvergunningen en de concessies, maar zelfs de hoofdstad Peking. Tengevolge van deze samentrekking van buitenlandse oorlogsmachten was China volkomen weerloos geworden.
Eenieder weet dat het tolbeheer gans in de handen van de imperialisten zit, zodat er van deze zelfstandigheid geen sprake wezen kan. De 65 tolkantoren zijn voorgezeten door méér dan 100 buitenlandse hogere ambtenaren, waarvan de helft Engelsen zijn. Het ambt van algemeen bestuurder der douane mag enkel door een Engelsman waargenomen worden. Eertijds werden de tolgelden in beslag genomen om de schadeloosstelling der Boxers te betalen. Na de revolutie van 1911, tengevolge van de verbetering van de handels- en ruilschaal, ondergingen de tolontvangsten een aanmerkelijke stijging. Maar het overblijvende actief werd insgelijks aan buitenlands toezicht onderworpen. Dit overschot werd door de algemeen bestuurder der douane, de Engelsman Aglen, gebruikt als lokaas om de steeds in schulden stekende regering van Peking zoet te houden. Sindsdien heeft het Chinese volk deze Aglen de bijnaam gegeven van keizer van China.
Deze buitenlandse inbeslagneming van het Chinees tolbeheer is niet slechts een verkrachting van de soevereiniteit van China, maar dient als basis voor een schandelijk stelsel van spionage van de zijde der imperialisten, op China’s kosten. Hierdoor zijn de buitenlandse ambtenaren in China in staat hun respectieve regeringen op de hoogte te brengen van massa’s gebeurtenissen, die elders als staatsgeheimen worden beschouwd. Hoogstens is het alleen de Chinese regering zelf, die aan dergelijke staatsgeheimen geloof hecht.
Wat de overige inkomsten van de Chinese Staat betreft, ook de belasting op het zout, de tabak, de alcohol, alsook de ontvangsten der posterijen, spoorwegen en telegraaf staan onder vreemd toezicht. Gans het financieel, juridisch en militair beheer is derhalve afhankelijk van de imperialisten.
Nadat de imperialisten al deze onbegrensde politieke rechten aan China hadden ontrukt, bestond er geen hinderpaal meer voor hun economische veroveringszucht. Door het vredesverdrag van Nanking met de Engelsen in 1842, was het toltarief gesteld geworden op 5 % voor alle koopwaren, hetzij ze ingevoerd of uitgevoerd werden, hetzij het onontbeerlijke of weeldeartikelen betrof. In de praktijk echter ontvingen de Chinezen van deze heffing van 5 % niets. Want de toltarieven worden geheven op de waarde der koopwaren zodat deze eenmaal om de 10 jaar wordt vastgesteld, waarbij men niet uit het oog mag verliezen, dat de waardebepaling der koopwaren sinds 1842 slechts tweemaal geschied is. Indien men rekening houdt met de stijging der prijzen sinds die tijd, kan men zich een gedacht geven van de diefstal begaan ten nadele van de Chinezen. Wanneer de buitenlandse koopwaren naar Midden-China worden verstuurd, hoeven zij slechts eenmaal de taks te betalen van 2,5 % bij het passeren van een Likienstation (zo noemt men de in elke provincie gevestigde douanekantoren) terwijl deze heffing van 2,5 % op de Chinese koopwaren bij elk Likienstation herhaald wordt. Dit legt uit waarom de Chinese koopwaren de concurrentie met de buitenlandse koopwaren niet kunnen weerstaan. Zelfs de Chinese landbouwproducten, die vanuit Midden-China naar de kust getransporteerd worden, kunnen niet zo goedkoop verkocht worden als de producties die door de imperialisten worden ingevoerd. De invoer van rijst houdt, met 10,64 %, de tweede plaats op de totale invoer, niettegenstaande China met rijstvelden overdekt is. Indien men de rijst bij het katoen rekent, komt de invoer van landbouwproducten zelfs op de eerste plaats. Dit betekent dat het Chinese volk, wat gedurende duizenden jaren in zijn eigen bevoorrading heeft voorzien, ten huidige dage verplicht is zijn levensmiddelen te kopen bij de imperialisten. Tengevolge van het verkopen beneden de prijs van de ingevoerde rijst, vielen in Midden-China elk jaar een groot gedeelte van de rijstoogst aan verrotting ten prooi. De door de militaire belastingen verpletterde boeren waren te arm om meststoffen te kopen, terwijl de rijstoogsten steeds zeldzamer werden, zodat de landbouwers zich niet meer op de been konden houden. Zij lieten hun gronden onbebouwd, weken als arbeiders uit naar de steden, sloten zich aan bij het huurlingenleger of werden gewoon baanstropers en struikrovers. Anderen kweekten, in plaats van het Chinees nationaal voedsel, opium of sojabonen voor de uitvoer. Daardoor werden niet slechts de kustprovincies niet meer van rijst voorzien, maar zelfs de middenprovincies leden aan rijstgebrek, tengevolge waarvan elk jaar in de eertijds zo rijke provincies ontzettende hongersnoden uitbraken. Door het planten van opium, sojabonen en andere producten, die alle door de vreemdelingen worden aangekocht, zijn dus de landbouwers eveneens van de imperialisten afhankelijk geworden.
Volgens de verdragen mogen de vreemdelingen hun fabrieken vestigen in China. Op de afgeleverde producten wordt geen hogere belasting geheven dan die bij de invoer van dezelfde koopwaren door de douane wordt geheven. De grondstoffen en de goedkope arbeidskracht, de uitbuiting van vrouwen en kinderen, waaraan men de voorkeur gaf, stelden de imperialisten in staat de ene fabriek na de andere op te richten. De uitbatingskosten zijn uiterst laag en bovendien zijn er geen vervoerkosten. Dankzij al deze voordelen bezitten de buitenlandse koopwaren een reusachtige concurrentiekracht ten overstaan van de Chinese koopwaren, die door uiterst hoge militaire en andere belastingen worden bezwaard, alsmede door de aankoop van kostbare machines in het buitenland. De imperialisten genieten daarenboven van dit grote voordeel, dat ze alle vervoermiddelen nagenoeg volkomen in hun handen hebben. Op de meren en stromen wordt het vervoer grotendeels door buitenlandse schepen waargenomen. De totale tonnenmaat voor de in- en uitvoer bedroeg in
1876 | 1924 | |||
Tonnenmaat | Schepen | Tonnenmaat | Schepen | |
Engeland | 5.000.000 | 8.000 | 55.000.000 | 48.000 |
Japan | 110.000 | 800 | 34.000.000 | 26.000 |
China | 1.000.000 | 3.000 | 33.000.000 | 93.000 |
In deze Chinese tonnenmaat zijn insgelijks de zeilschepen begrepen.
Het Chinese spoorwegnet beslaat tegenwoordig een lengte van 5.000 Engelse mijlen, waarvan er 2.300 door de imperialisten beheerd worden, terwijl de overige onder hun toezicht staan. Er bestaat geen verschil tussen de vervoertarieven voor de buitenlandse en de inlandse koopwaren, wat opnieuw een voordeel is voor de prijzenpolitiek der buitenlandse handelaars.
De delfstoffen- en kolenmijnen die zich in de handen der vreemdelingen bevinden geven een productie van 46 % van de jaarlijkse totaalproductie van al de volgens de moderne werkwijzen uitgebate mijnen in China bij elkaar. Talrijke delfstoffen en kolenmijnen werken met buitenlands kapitaal, wat toegestaan werd door de wetten van 1914; nochtans mag het aandeel van het vreemd kapitaal in het aandelenkapitaal de 50 % niet overschrijden. De grote “zuiver-Chinese” vennootschap Haneyping-Montan bevindt zich, tengevolge van tegenover Tokio aangegane leningen, gans onder Japans toezicht.
Gezien de voorrechten der imperialisten bevond de jonge Chinese industrie zich schier in de onmogelijkheid zich te ontwikkelen. Niettemin, toen, tijdens de wereldoorlog, de imperialisten de tijd niet hadden zich met China bezig te houden, heeft de Chinese nijverheid, vooral de textielnijverheid, een verbazende vlucht genomen. Maar, na de oorlog, gingen opnieuw talrijke Chinese fabrieken bankroet, werden gesloten, of gingen over in de handen der vreemdelingen, onder wier toezicht ze tegenwoordig staan. Hetzelfde geldt voor de financiële instellingen. De vreemde banken kunnen, dankzij de exterritoriale rechten, een onbeperkt aantal Chinese bankbiljetten uitgeven. Daar al de ontvangsten der Chinese douane in de buitenlandse banken worden gedeponeerd, kunnen deze laatste hun bedrijvigheid veel verder uitstrekken dan de Chinese banken. Zo komt het, bijvoorbeeld, dat het kapitaal van de Engelse bank “Hongkong and Sjanghai Banking Corporation”, hetwelk 15 miljoen Chinese dollars bedraagt, nog drie miljoen beneden het stichtingskapitaal van de Chinese “Bank of China” staat. En nochtans maken de op de “Hongkong and Sjanghai Banking Corporation” gedeponeerde sommen — gemiddeld 140 miljoen Chinese dollars — het tiendubbele uit van de op de “Bank of China” gestorte deposito’s.
De ontwrichting van het Chinees economisch leven tengevolge van de meedogenloze imperialistische uitbuiting is onbeschrijfelijk. De bevoorrading van het land uit eigen bronnen heeft volkomen opgehouden. Het beroepswezen is vernietigd. Elke Chinese boerin bedient zich van buitenlandse lucifers, petroleum, en zelfs van buitenlandse kleren. Het is onmogelijk zich een denkbeeld te vormen van de ellende die het Chinese volk teistert. De verarming van de landbouwersstand neemt van jaar tot jaar toe. Betrekkelijk kleine steden werden op enkele jaren tot steden met miljoenen inwoners herschapen. Onbeduidende militaire heersers beschikken over honderdduizenden soldaten. Het bandietenwezen bereikt ongehoorde afmetingen. Natuurlijk worden de koelies, de huurlingen, de Chinese bandieten niet door louter sportzucht er toe gedreven om dit onmenselijk leven te slijten. En toch gaan de imperialisten maar steeds door met de Chinese bevolking uit te zuigen tot op het been.
De geweldige politieke en economische verdrukking van dit volk — dat kan bogen op een cultuur van veel duizenden jaren oud — heeft gans natuurlijk een gerechtvaardigde opstandige beweging te voorschijn geroepen. Op elke geweldmaatregel, op elke poging tot verknechten van de zijde der regeringen, antwoordde het volk met onlusten en opstanden. De revolutionaire beweging is sinds de opiumoorlog een verscherpte periode ingetreden
De opstand van Taiping ging eigenlijk van de landbouwers uit en was gericht tegen de katholieken. Zij streefde verwarde monarchistisch-communistische doeleinden na. De ontzettende schadevergoeding welke China verplicht werd aan Engeland te storten, in naleving van het vredesverdrag van Nanking, werd vooral opgedrongen door de Mantsjoe-regering aan de landbouwers van Zuid-China, die beschouwd werden als de “aanstichters van de opiumoorlog”. De omgekochte mandarijnen, deze verfoeilijke bloedzuigers, richtten onder de landbouwers een echte strooptocht aan, niet enkel om oorlogsbelastingen te innen, maar insgelijks om zichzelf te verrijken. Om hun doel te bereiken, bedreigden zij de landbouwers, indien ze niet stipt betaalden, met de terugkeer der gevreesde vreemde duivels. Te dien tijde werden de landbouwers van Zuid-China diep beïnvloed door een geheime politieke organisatie, de “Shanhowie”, samengesteld uit aanhangers van de vervallen Ming-dynastie, welke organisatie als dusdanig ook strijd voerde tegen de Mantsjoe overheersing. Hung-Chu-Tzuen, een katholiek, die beweerde een broeder te zijn van Jezus Christus, profiteerde van de vijandelijkheid der landbouwers tegen de Mantsjoe-dynastie en van hun vrees voor de buitenlanders, om een landbouwersopstand te organiseren. Op drie jaar tijd, van 1850 tot 1853, breidde deze opstandige beweging zich uit van Kwangsi tot in de provincies Hoenan, Hupe, Ngankwie, tot aan Nanking. Hier deed Hung-Schu-Tzuen zich tot koning uitroepen en maakte van Nanking zijn hoofdstad. Daar hij een heftig vijand was van de leer van Confucius, bezwoer hij de bevolking zich tot het katholicisme te bekeren. Al de bezittingen werden tot staatseigendom verklaard en de grond zou verdeeld worden. De oorzaken van de mislukking van de opstand van Taiping, die tot in 1864 duurde, waren de volgende:
1. Eenmaal Nanking tot hoofdstad uitgeroepen, begonnen de leiders te twisten onder elkaar; de eerste vereisten: de verdeling van de grond en het aanrukken op Sjanghai en Peking, werd vergeten;
2. Na de overwinningen van Tsientsien en Peking op de Mantsjoe-regering, bemoeiden de Engelsen en de Fransen zich er mee. Zij ondersteunden laatstgenoemde niet slechts met wapens en schietvoorraad, maar organiseerden zelfs de troepen, die vanuit Sjanghai op Nanking aanrukten;
3. Toen de Chinese geleerde Tsang-Kuo-Huang, die de troepen van Hunan tegen de opstandelingen van Taiping aanvoerde, verklaarde dat de leiders van de opstand de moraal en de Chinese zeden hadden geschonden, de orde en de vrede hadden verstoord, de bevolking gedwongen hadden te geloven in de god der katholieken, dat ze daarenboven gans het Chinees economisch leven hadden ontredderd en talrijke tempels van Confucius hadden verwoest, sloot de ganse bevolking zich bij hem aan en kon bij makkelijk de eindzege behalen.
De opstandigheidszin en de strijdlust der landbouwers waren eigenlijk door oneerlijke, van alle gewetensbezwaar verstoken, leiders uitgebaat geworden. Onder het mom van godsdienstvrijheid en opruiming van de Mantsjoe overheersing, zochten ze enkel hun eigene persoonlijke belangen te behartigen.
De burgerlijke revolutie, die zich richtte tegen de feodaliteit, heeft geduurd van 1895 tot 1919. Zij werd gedragen door twee tegenstrijdige stromingen: de ene streefde naar een democratische republiek, de andere naar een grondwettelijk koningdom. De voornaamste leider van de eerste stroming was Sun Yat-sen, de leiders van de tweede stroming waren Kang-Yo-Wei en Liang-Che-Tshau. Alle deze drie mannen zijn afkomstig uit de provincie Kanton. De partij van Kang-Yo-Wei en Liang-Che-Tshau noemde zich, na de Chinees-Japanse oorlog, de “partij tot bescherming van het vaderland”; nadat de keizerin-weduwe in 1898 keizer Guangxu in de gevangenis had geworpen, noemde zij zich de “partij tot bescherming van de keizer”; tijdens de revolutie van 1911 heette ze zich de “Vooruitstrevende Partij” en sinds de dood van Yuan-She-Kaï, de tweede president van China, noemt ze zich “Mien-Du-Chu” (Vereniging tot bestudering der grondwet). De partij van Sun Yat-sen noemde zich aanvankelijk “Chin-Tsung-Hwie” (Vereniging tot wederopbouw van China); in 1905 werd zij herdoopt tot “Tong-Min-Hwie” (Verbond van revolutionairen), en sedert de revolutie van 1911 noemt men haar Kwomintang.
De partijen van Kang-Vo-Wei en Liang-She-Tshau werden vanaf de aanvang sterk door Japan beïnvloed. Hun doel bestond in de instelling van een grondwettelijke monarchie naar Japans model. In 1898 organiseerden zij met keizer Guangxu een opstand tegen het absolutisme der keizerin-weduwe. De samenzwering werd ontdekt door generaal Yuan-She-Kaï. Talrijke personen werden terechtgesteld en de keizer in de gevangenis geworpen. De twee leiders zochten een onderkomen in Japan. De leider was Li-Hung-Chang, een werktuig van de tsaar van Rusland. Om zich te ontmaken van de steeds dreigender wordende en schaamteloze vorderingen der vreemde mogendheden en om zich te verdedigen tegen de van uit het buitenland ingevoerde monarchaal-grondwettelijke beweging, organiseerde de keizerin een xenofobische beweging, genaamd Li-Ho-Tang (Verbond der Boxers). De door het Duitse imperialisme verarmde landbouwers uit de provincie Shantoeng sloten zich gretig hierbij aan. Deze landbouwers werden daarenboven diep beïnvloed door de geheime organisatie Bei-Zien-Djan, een politiek-religieus genootschap uit Noord-China. Eens te meer werden de revolutionaire landbouwers opgeofferd door een reactionaire leiding, als ten tijde van het oproer van Taiping. Na de nederlaag der Boxers, beloofde de keizerin aan de partijen van Kang-Yo-Wei en Liang-She-Tshau een grondwet in te zullen voeren. In 1910 (de keizerin was een jaar te voren gestorven) werd werkelijk overgegaan tot de bijeenroeping van een keizerlijk parlement. Alhoewel de leider Kang-Yo-Wei het Chinese grondgebied niet mocht betreden, was zijn partij reusachtig aangegroeid. Het absolutisme en de veilbaarheid der mandarijnen bleven onveranderd, in weerwil van het keizerlijk parlement. De partij tot “bescherming van de keizer” schaarde zich thans aan de zijde der regering om de revolutionaire partij Tong-Min-Hwie neer te slaan. Na de revolutie koos ze, onder het voorzitterschap van Yuan-She-Kaï, de partij van deze laatste, en bevocht ze mede de Kwomintang. In 1917 heeft ze de regering van Tuan-She-Swie ondersteund tegen de Kwomintang. Deze “Vooruitstrevende partij” (Lien-Du-She) koos steeds de zijde van de partij aan het bewind en bood haar diensten als bemiddelaarster aan tussen de regering en de imperialisten.
De partij van Sun Yat-sen heeft talrijke opstanden georganiseerd, vooral in Zuid- en Midden-China. Na de Russische revolutie van 1905 organiseerde Sun Yat-sen, die pas van een Europese reis in Japan was teruggekeerd, de partij Tong-Min-Hwie, waarin men drie groeperingen onderscheidde: de eigenlijke groep van Sun Yat-sen “Chin-Tsung-Hwie”, die een machtige invloed uitoefende op de geheime arbeiders- en landbouwersorganisatie, de “Sanhohwie”, de groep “Hua-Chin-Hwie”, aangevoerd door Huang-Chin had verstrekkende vertakkingen met de “Go-Lau-Hwie (een geheime organisatie van arbeiders en soldaten); en de groep der intellectuelen “Gan-Fu-Hwie”, aangevoerd door Tshang-Ta-Yen. Deze laatsten hadden zich als enig doel gesteld de omverwerping van het Mantsjoerees vorstenhuis; de “Hua-Chin-Hwie” had het inzicht het Mantsjoe vorstenhuis omver te werpen en een republiek uit te roepen, en, ten slotte, de groep van Sun Yat-sen, die het meest links stond, wilde het Mantsjoe vorstenhuis omverwerpen, de republiek uitroepen en het socialisme verwezenlijken. In de schoot van de “Tong-Min-Hwie” waren de drie stromingen overeengekomen op het volgende gemeenschappelijk programma: 1) Omverwerping van de Mantsjoe-dynastie; 2) Uitroeping van de republiek; 3) Bevordering van de wereldvrede; 4) Onteigening van de grond door de Staat; 5) Verbond tussen de Chinese en Japanse volkeren; 6) Eventueel aanvaarden van de hulp der buitenlandse mogendheden voor de opbouw van het nieuwe China.
Een gedeelte van de Japanse revolutionairen heeft hand in hand gewerkt met de Tong-Min-Hwie; deze kreeg zelfs een zekere hulp van Japan. Het ordewoord van deze partij was: “Omverwerping der Mantsjoe-dynastie en bescherming der vreemdelingen!” Daarop brak de revolutie van oktober 1911 uit. Zij was aangestookt geworden door de Tong-Min-Hwie en openbaarde zich het eerst te Wuchang. Zij werd veroorzaakt door het voornemen der Mantsjoe-regering om de spoorwegen tot staatseigendom te maken. In januari 1912 werd te Nanking de republiek uitgeroepen, met Sun Yat-sen als president. Maar diens eigen partijgangers, merendeels opportunisten, kwamen dadelijk tegen zijn revolutionaire opvattingen in verzet. De groepering Gan-Fu-Hwie liep over naar Yuan-She-Kaï. Sun Yat-sen werd gedwongen het presidentschap af te staan aan deze laatste, die tot dan toe keizerlijk minister was geweest. Onder de leiding van de Hua-Chin-Hwie werd de Tong-Min-Hwie onmiddellijk tot Kwomintang gereorganiseerd. Allerlei elementen, rijke handelaars, Mantsjoe officieren, mandarijnen, zelfs vertrouwenslieden van Yuan-She-Kaï sloten zich bij de nieuwe partij aan, terwijl de landbouwersmassa’s, die deel uitmaakten van de geheime organisaties, geweerd werden. De Kwomintang beijverde zich om het tweepartijenstelsel in het parlement te bekomen en ontwierp het volgende programma: stichting van een centraal gouvernementeel bewind, administratieve autonomie voor de provincies en de gemeenten, versmelting van de vijf stammen: Chinezen, Mantsjoeresen, Mongolen, Turkestanen en Tibetanen; bevordering van de sociale politiek en van de wereldvrede.
Tot aan de moord op een van haar leiders door Yuan-She-Kaï, had de Kwomintang de verpletterende meerderheid in het parlement. Na die moord organiseerde zij in de door de Yangtze besproeide streken een revolutie tegen Yuan-She-Kaï, die deze echter, met de militaire en financiële hulp van Engeland, Duitsland, Frankrijk, Rusland en Japan, wist te onderdrukken. De Kwomintang werd geschorst en Yuan-She-Kaï oefende een echt militair schrikbewind uit. De revolutionaire leiders moesten naar het buitenland vluchten. Zich steunende op de hulp van Japan riep Yuan-She-Kaï zichzelf tot keizer uit in 1916. Hij werd enige maanden nadien omvergeworpen en het oude parlement hervatte zijn taak, om opnieuw ontbonden te worden in 1917 door de regering van Tuan-She-Swie. Sinds 1918 bestaan er in China, met korte onderbrekingen, twee [Dit werkje werd geschreven vóór de bezetting van Sjanghai en de vestiging van nationalistische regeringen te Nangking en te Hankov.] regeringen, de ene te Peking, de andere te Kanton. De Kwomintang, ofschoon zij toen nog niet de grote massa’s omvatte, werd in een honderdtal groepen verscheurd, waarvan de ene zich niet aan de mening der andere wilde onderwerpen; Sun Yat-sen werd, tengevolge van de laster der imperialisten en militaire potentaten, van de hogere ambtenaren en de grootgrondbezitters, als een onruststoker beschouwd. De bevolking wilde van geen revolutie meer weten, aangezien, gedurende de laatste revolutionaire periode, veel opstanden van bandieten en soldaten georganiseerd geworden waren, zonder duidelijk omlijnde bedoelingen.
De inspanningen van de twee partijen Kang-Yo-Wei en Liang-She-Tshau, alsmede van de partij van Sun Yat-sen, waren dus, zoals we gezien hebben, gedurende méér dan twee decenniën gericht op een burgerlijke revolutie. De elementen die er deel aan namen waren bandieten en soldaten, gekomen uit de tot armoede vervallen landbouwersstand, alsook de nieuwe in het buitenland vertoevende handelsbourgeoisie. Na de totstandkoming van het keizerlijk parlement, respectievelijk na de uitroeping van de “republiek”, lieten de twee partijen de landbouwersstand, die in staat van ontbinding verkeerde, volkomen links liggen, terwijl zij zelf bewust of onbewust de werktuigen der feodale heersers werden. Men had een feodale keizer omvergeworpen, maar in zijn plaats doken talrijke feodale militaire potentaten op, die tot steunpunten dienden aan de onverpoosde pogingen der imperialisten om China heel en gans te nekken, te verdelen en te onderwerpen. Aldus werd de burgerlijke revolutie begraven.
Welke waren de oorzaken van het mislukken der burgerlijke revolutie? De toenmalige revolutionairen hadden niet begrepen dat de imperialisten hun vijanden waren, maar waren integendeel, toen het er op aankwam, de Mantsjoe-regering omver te werpen, trots op deze hulp. Na de totstandkoming van het keizerlijk parlement, nam het economisch offensief der imperialisten steeds scherper vormen aan. Zij zegden China economische leningen toe, in ruil waarvan ze spoorwegvergunningen bekwamen. Na de revolutie van 1911 vielen de ontvangsten der douane en de gemengde rechtbanken in hun handen. Hankov werd door Japanse troepen bezet, met het oog op “revolutionaire woelingen”. Daar de revolutionairen geen enkel protest tegen de bemoeiingen der imperialisten verhieven, werden deze hoe langer hoe driester. Zij ondermijnden de strijd van de Kwomintang ten gunste van de democratie en ondersteunden de feodaal militairen potentaat Yuan-She-Kaï, in de hoop dat deze een “bekwame” monarchie op de troon zou brengen. Om hun doel te bereiken kochten zij de ene feodale kliek na de andere om, zoals de Peiyangpartij van de monarchistische officieren, de Lau-Djau-Tong-Chi en Chin-Djau-Tong-Chi partijen, die vooral hun aanhangers telden onder de monarchistische mandarijnen, dewelke de vervoer- en spoorwegverbindingen in hun landen hadden (Vereniging der oude middelen van verkeer en Vereniging der nieuwe middelen van verkeer), de Aufu-partij, gesticht door Tuan-She-Swie, de Liang-She-Tshau-partij, tegenwoordig genaamd Liaug-Du-Chi (Maatschappij tot bestudering der grondwet), alsmede een deel der Kwomintang. Al deze ongekochte lieden werden de getrouwe lakeien van de imperialisten. Met één woord, alle omstandigheden droegen er toe bij opdat de jonge bourgeoisie het politiek en economisch bewind niet zou kunnen bemachtigen.
Een andere oorzaak van de nederlaag der revolutie ligt in het feit, dat de revolutionairen zelf er niet toe gekomen waren zich van de voorvaderlijke opvattingen te ontmaken, weshalve hun propaganda slechts een kleine kring bereikte. Aldus, bijvoorbeeld, steunde de Kwomintang vooral op de in het buitenland levende handelaars, die haar geldelijk ondersteunden. In China zelf onderhield zij enkel betrekkingen met enige geheime organisaties en met het keizerlijke leger, onder dewelke ze enige opstanden uitlokte. Bovendien nam de Kwomintang geen werkdadig aandeel aan de echte massabewegingen, zoals het verzet der bourgeoisie tegen de overneming van de staatsspoorwegen (de bourgeoisie wilde de spoorwegen in haar handen houden opdat de Mantsjoe-regering ze niet aan de vreemdelingen zou kunnen afstaan), zomin als aan de landbouwersonlusten, die ontstonden tengevolge van hongersnood en overstromingen. De Liang-Tshe-Tshau-partij had een nog beperkter werkkring, daar zij haar agitatie bepaald tot de mandarijnen, kandidaat-mandarijnen, of studentenmiddens. De burgerlijke revolutie had geen enkele sociale basis, en dit is de diepere oorzaak van haar mislukking.
De burgerlijke revolutie was slechts gericht tegen de alleen heersende onbekwame Mantsjoe-regering. Deze laatste werd onder andere ervan beschuldigd slavernijverdragen afgesloten te hebben met de vreemde mogendheden, en hun al maar vergunningen te hebben afgestaan, tengevolge waarvan hun invloed overwegend was geworden. De burgerlijke revolutionairen begrepen de diepere beweegredenen niet van de imperialistische bedrijvigheid. Tengevolge van deze verkeerde opvatting van de toestand was de burgerlijke revolutie tot de nederlaag gedoemd. Na deze nederlaag heeft de nationale revolutie zich ontwikkeld die zich aan de toestanden wist aan te passen, en niet alleen de vreemde overheersing bestreed, maar ook deze werktuigen, de feodale militaire potentaten. De werkdadige lagen zijn hier, op de eerste plaats, niet de bourgeoisie, maar het proletariaat en de arme landbouwers.
Het eerste tijdstip strekt zich uit van 1919, toen de studenten te Peking in opstand kwamen, tot 1923, kort na de reorganisatie van de Kwomintang.
De Russische revolutie van 1917 heeft de Chinese maatschappij die tot dan toe beheerst was geworden door de pacifistische leerstellingen van Confucius en Boeddha, diep geschokt. De vredesonderhandelingen van Versailles waren voor het Chinese volk, dat rechtzinnig in de vredesbeloften van Wilson had geloofd, een grote ontgoocheling. China was verontwaardigd over het feit dat men de 21 Japanse voorwaarden zelfs weigerde te onderzoeken. En daar Japan zijn aanvallen en zijn kuiperijen tegen China niet staakte, zelfs niet na de onderhandelingen van Versailles, kwamen de studenten van Peking, hierdoor tot het uiterste gedreven, op 4 mei 1919, in verzet. Op die eigenste dag waren drie ministers van de Chin-Djau-Tong (Vereniging der nieuwe middelen van verkeer) bezig met een nieuwe lening af te sluiten met Japan. De studenten, verbolgen over zoveel kruiperigheid, drongen de vergaderzaal binnen, ranselden de drie ministers behoorlijk af en staken het gebouw in brand. Vervolgens eisten zij dat deze ministers uit hun ambt ontheven zouden worden. Toen Tuan-She-Swie weigerde daarop in te gaan, brak in al de grote steden van het land een reusachtige algemene werkstaking uit onder de arbeiders, de studenten en de handelaars, waarvan men nooit te voren de weerga had gezien. Het gevolg hiervan was dat de ministers ogenblikkelijk ontslagen werden.
De Amerikanen hadden zich in deze beweging gemengd, in de hoop haar uit te spelen tegen Japan. Overigens bereikten zij hun doel. Reeds in 1908 had Amerika een deel van zijn schadeloosstelling der Boxers laten vallen, om op die wijze het vertrouwen van China te winnen. Het had als enige voorwaarde gesteld dat dit geld zou besteed worden voor de aanbouw van scholen in China of voor het zenden van Chinese studenten naar de Verenigde Staten. In 1908 had Amerika hiermee niet het gehoopte succes behaald, maar in 1919 waren de Chinees-Amerikaanse verhoudingen uitstekend. Deze vriendelijke verhoudingen veranderden nochtans toen, in 1922, door het verdrag van Washington inzake China, de Chinese bevolking nog verder op het pad der slavernij gedreven werd, en dat Amerika, tezamen met de andere mogendheden, tengevolge van een aanval van bandieten op de spoorweg in de buurt van Lingcheng, het internationaal toezicht opeiste oven de Chinese spoorwegen.
De afrossing van de ministers, het ultimatum om ze uit hun ambten te ontheffen en de verplichte goedkeuring der regering, waren voor China een echte revolutie. Aangemoedigd door deze gelukkige, gebeurtenissen, riepen de studenten nu een nieuwe beweging in het leven en begeesterden de massa’s door twee ordewoorden: “Vrije liefde”, en “Verheerlijking van de handenarbeid”. Dit nieuw tijdstip is bekend onder de naam van de Chinese Wedergeboorte.
Wat betekent het ordewoord “Vrije Liefde” voor de Chinese maatschappij? Het was de opheffing van de moraal van Confucius, van de patriarchale moraal, die reeds verscheidene duizenden jaren oud was. Er bestaat een Chinees spreekwoord dat goed de princiepen van Confucius vertolkt: “Indien de keizer een ambtenaar beveelt te sterven, zal deze er niet op staan om langer te blijven leven; indien een vader zijn zoon beveelt te sterven, zal ook deze niet weigeren aan dit verzoek te voldoen”. We kunnen hieruit besluiten tot hoever de despotische almacht van de keizer zich uitstrekt en hoeveel wreedheid er schuilt achter het ouderlijk gezag. De zonen en dochters mogen hun echtgenoten zelf niet kiezen. Deze worden aangeduid en opgedrongen door de ouders, die uiterst trots zijn op hun gezag. De eis der studenten “Vrije liefde” betekende dus een ware omwenteling in het Chinese gezinsleven. Een ouder gezegde in betrekking tot de leer van Confucius luidt aldus: “Een kind dat zijn vader eert, blijft getrouw aan de keizer”. Dit wil met andere woorden zeggen, dat de kinderen, die hun ouders niet gehoorzamen, hierdoor tegelijkertijd, in princiep, hun getrouwheid aan de keizer en aan de feodale regering verloochenen. De jongere Chinese generatie heeft zich ineens van deze aartsvaderlijke filosofie bevrijd.
Wat betekent “Verheerlijking van de handenarbeid”? De lichamelijke arbeid werd eertijds door de intellectuelen ten zeerste misprezen. Het was de heersende klasse, dit wil zeggen de klasse der letterkundigen, verboden handenarbeid te beoefenen. De uitroeping van de “Verheerlijking van de handenarbeid” betekende dus insgelijks een diepgaande omwenteling. De verwezenlijking van dit ordewoord is het aanknopingspunt geworden tussen de op een onnoemlijke wijze uitgebuite arbeiders en de intellectuelen. De studenten brandden van verlangen om een ambacht te leren, of ten minste, om vriendschappelijke betrekkingen met de arbeiders aan te knopen. Zij stichtten arbeiderscoöperatieven en propageerden hun ideeën onder de jonge industriearbeiders. Ettelijke duizenden jonge lieden begaven zich naar Frankrijk als arbeidersstudenten. Dit is het begin geweest van de proletarische beweging in China.
Toen de oude religie door de jongeren aan het wankelen was gebracht, zag men allerhande nieuwe ideologieën in China opduiken: het marxisme, de ideeën van Kropotkin, van Tolstoï, van Gandhi enz. De anarchistische idee, ingevoerd vanuit Frankrijk door de bekende geleerden Wang-Ching-Wei, Wu-She-Hwie, Ei-She-Tchang (die tegenwoordig behoren tot de links staande leiders van de Kwomintang) ontmoette in 1911 veel sympathie. Chen-Shwie-Min, die sedertdien een verrader en een lakei van de Engelsen is geworden, verdedigde insgelijks het anarchisme. Maar de anarchistische leerstellingen werden weldra meer en meer door het marxisme verdrongen. De echte revolutionairen maakten een revolutionair front, terwijl degenen die slechts revolutionair waren uit snobisme contrarevolutionairen werden.
Een van de eerste wegbereiders van de marxistische idee, professor Chen Duxiu, genoot buitengewoon veel invloed, daar hij aan het hoofd stond der beweging voor de Vrije Gedachte en tevens de uitvinder was van een nieuwe spelling (de oude Chinese spelling was gans anders dan de gesproken Chinese volkstaal). Enige van de tegenwoordige leiders van de Kwomintang zoals Hu-Han-Min en Da-Tshe-Dau gingen insgelijks over tot het marxisme. De aanhangers van het marxisme beschouwden als hun voornaamste taak de propaganda voor de nationale revolutie, en de strijd tegen de imperialisten en hun lakeien, de Chinese potentaten. In 1921, werd door toedoen van Chen Duxiu de communistische partij van China gesticht.
De rechtse leden van de Kwomintang propageerden toen, aan de innerlijke verdeeldheid in de partij ten einde te maken, de stichting van een Chinese federalistische Staat, naar het model van de Verenigde Staten. Hun ideeën waren weldra in zwang, vooral in Zuidwest-China. Van deze nieuwe ideologie bedienden zich generaal Chen-Shwie-Min in de provincie Kanton, generaal Tang-She-Liau in Vunnam en generaal Tjan-Hen-Chi in Hoenan, om de belangen van Oe-Pei-Poe en Engeland te verdedigen en Sun Yat-sen, te bevechten. Tshang-Tso-Lin propageerde insgelijks gedurende enige tijd deze idee in Mantsjoerije. Het doel van deze federalistische stromingen was de verbrokkeling van China, het separatisme en de wederinvoering van lijfeigenschap. Hun verwezenlijking zou de sinds zolang gewenste verdeling van China door de imperialisten tengevolge gehad hebben.
Een andere groepering werd gesticht door mannen die zich ten doel stelden een “regering van eerlijke lieden” in het leven te roepen, ten einde China tot een eenheidsstaat te maken. De baanbreker van deze beweging was een zekere professor Hu-Shi, die zijn studies gedaan had in Amerika, en die thans in dienst is van de Engelsen (hij werd door Chamberlain benoemd tot lid van de Commissie voor schadeloosstelling inzake het geschil met de Boxers). Maar de echte leider dezer stroming was Oe-Pei-Foe. Na de overwinning der militaire kliek van Chili, op Tuan-She-Swie, in 1920, kwam inderdaad te Peking een regering van “eerlijke lieden” tot stand, onder het voorzitterschap van Dr. Wang-Tzung-Hwie (lid van het Hof van Arbitrage te ’s Gravenhage). Deze regering van “eerlijke lieden” werd echter spoedig omvergeworpen door “boosaardige lieden” van de Chili-groep. De enigen die hieruit voordeel getrokken hadden, waren de Engelse en Amerikaanse imperialisten, want dankzij deze “eerlijke lieden” werd de kliek der diplomaten gevormd, die ten huidige dage zo slaafs aan deze beide landen onderworpen zijn (de tegenwoordige regering van Peking is samengesteld uit dat soort mensen). Oe-Pei-Foe knoopte, met de hulp van deze diplomatengroep, winstgevende betrekkingen met de Engelsen aan.
De nijveraars en de handelsbourgeoisie wilden insgelijks overgaan tot de stichting van een regering van zakenlui. De Chinese industrie die een machtige uitbreiding genomen had, werd opnieuw door de imperialisten bedreigd en maakte, aanstonds na de oorlog, een schrikwekkende crisis door. Tengevolge van de oproerige beweging der studenten te Peking werd een op een grote schaal ingezette boycotbeweging tegen de Japanse koopwaren ontketend, aan welke beweging de Chinese bourgeoisie hardnekkig deelnam. In Midden-China, vooral te Sjanghai, won deze beweging voor een regering van zakenlui, die duchtig door de Verenigde Staten werd ondersteund, met de dag veld. Aldus werd in Zuid-China, te Kanton, waar de zetel gevestigd was van Sun Yat-sen, onder Engels-Amerikaanse druk een regering van zakenlui gesticht. Maar ze had geen lang leven. De handelaars van Kanton, ondersteund door de regering van MacDonald, deden in 1924 een fascistische opstand uitbreken tegen Sun Yat-sen.
De beweging voor een vredescongres tussen Noord- en Zuid-China, die rechtstreeks door de Engelsen werd in gang gezet, zou door een Chinees, met name Sir Ho-Tong, die de Engelsen van Hongkong naar Sjanghai hadden gestuurd om er de nodige voorbereidingen te treffen, verwezenlijkt worden. Aan dit vredescongres zouden de Kantonese regering voor Zuid-China, de regering van Ou-Pei-Fou voor Noord-China, de Chinese handelaars en geleerden, alsook alle buitenlandse gezanten, deelnemen. De Chinese bourgeoisie begroette dit initiatief met veel sympathie. Maar door hun opvoedingswerk kostte het de communisten weinig moeite om dit congres in het water te doen vallen.
De Lien-Du-Chi-partij (Vereniging tot bestudering der grondwet) begon, na de oproerige beweging der studenten in 1919, de “Vrije liefde”, de “Verheerlijking van de handenarbeid” en nog een boel andere ideeën, zelfs het communisme, te verdedigen. Maar in de zomer van 1921 verklaarde zij plotseling dat een arbeidersbeweging in China onmogelijk was en keerde zij terug tot haar vroegere reactionaire politiek. Nochtans ging zij door met een dubbelzinnige politiek te voeren: in Zuid-China prees zij het federalisme aan, en in Noord-China sprak zij zich uit voor de eenheidsstroming van Oe-Pei-Foe.
Ten gevolge van de minachting die het onderdrukte Chinese proletariaat overal ontmoette, was het beschaamd geworden over zichzelf en had het alle zelfvertrouwen verloren. De overwinning der Russische arbeiders en het ordewoord van de “verheerlijking van handenarbeid” deed hen voor de eerste maal opnieuw het hoofd rechten. Allerlei loonbewegingen ontstonden toen. Eisen tot loonsverhoging, tot het bekomen van betere arbeidsvoorwaarden en een menselijker behandeling waren overal aan de orde van de dag. De ene staking volgde op de andere. De eerste betekenisvolle verzetbeweging van die aard was de staking van 40.000 zeelieden, in februari 1922, te Hongkong. Aanvankelijk eisten deze mensen slechts loonsverhoging en betere behandeling, maar spoedig sloeg deze staking tot een anti-imperialistische beweging over, die het ganse proletariaat van Hongkong (200.000) meesleepte. Dit was de eerste gevoelige knak aan de macht der Britse imperialisten in China. De staking van Hongkong sloeg ook over naar Noord-China. De mijnarbeiders van de Chinees-Engelse mijnmaatschappij van Kailoan, in de buurt van Tsientsien, gingen insgelijks in staking. Deze beweging werd op de wreedaardigste wijze onderdrukt door een generaal van de Chili-partij. Begin 1923 staakten de spoorarbeiders van de lijn Peking-Hankov. Op bevel der Engelse imperialisten werden tien stakingsleiders terechtgesteld. In weerwil, of liever tengevolge van deze aanvankelijke nederlagen en van deze bloedige onderdrukking, kwam het proletariaat steeds meer in verzet en zag het vroegtijdig in, dat de imperialisten en de Chinese militaire potentaten steeds hand in hand gaan om de arbeidersklasse te verpletteren.
De syndicale beweging heeft zich gedurende deze korte periode over gans China verbreid. Het eerste syndicaal congres had plaats te Kanton, in 1922. Meer dan 200 federaties, tellende 300.000 leden waren er vertegenwoordigd. De Al-Chinese federatie van spoorwegarbeiders, bij dewelke de spoorwegarbeiders van alle lijnen aangesloten zijn, was op dit ogenblik reeds gesticht.
Sun Yat-sen, de eerste revolutionaire leider in China, heeft zijn leerstellingen gekristalliseerd uit de ervaringen verwekt door de talrijke nederlagen van het Chinese volk en de laatste ideologische gevechten tussen de verschillende politieke stromingen.
Hij gaf de zuiver militaire actie tegen zijn vijanden prijs en wendde zich tot de massa’s. Hij zorgde ervoor dat de stakers van Hongkong hulp bekwamen onder de vorm van eetwaren en geld. Bijna vanaf de aanvang had hij vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt met de eerste proletarische Staat, de Unie der Sovjetrepublieken. Na 1922 werkte hij hand in hand met de communistische partij van China. Hij erkende te vroeger ure de revolutionaire macht van het proletariaat en gaf er zich rekening van, dat hij zij leer, het samenisme, dit wil zeggen de leer van deze drie grondbeginselen: nationale vrijheid, democratie en socialisme, slechts met proletarische hulp zou kunnen verwezenlijken.
Deze koersverandering werd ingezet met de reorganisatie van de Kwomintang, begin 1924. Het kwam er op aan een nieuwe nationale economie op te bouwen ter vervanging van de patriarchale Chinese economie, die in de loop der vorige eeuw door toedoen der imperialisten vernietigd was geworden. Te dien einde hebben de tijdig wakker geschudde arbeiders zich aangesloten bij hun wederzijdse vakverenigingen, de communistische partij gesticht, en het revolutionaire eenheidsfront van het proletariaat geschapen. De Chinese bourgeoisie, die dankzij de wereldoorlog tot macht gekomen was had gedacht na de oorlog de concurrentie der buitenlandse koopwaren, in het bijzonder de Japanse koopwaren, te kunnen weren, door een werkdadig aandeel te nemen aan de boycotbeweging, welke door de Chinese revolutionaire massa’s in het leven geroepen werd. Deze hoop viel in duigen. Terwijl het Chinees-Japans handelsruilverkeer, een jaar voor de aanvang der boycotbeweging, 220 miljoen Chinese dollars bedroeg, is het, in de loop van het eerste jaar van de boycot, in 1915, gestegen tot 226 miljoen, en, gedurende het vijfde jaar van de boycot, tot 769 miljoen dollars! Hierdoor werd onomstootbaar bewezen dat een patriottische beweging, die op zuiver sentimentele grondslagen berust, niet in staat is om de politieke en economische voorrechten der vreemdelingen te breken. De bourgeoisie zag zich derhalve genoopt haar illusies te laten varen en zich aan te sluiten bij het revolutionair eenheidsfront der massa’s
Toen eenmaal de arbeidersbeweging aan gang was, heeft de grote Chinese revolutionaire Sun Yat-sen zijn samenistische theorie (nationale bevrijding, democratie en socialisme) aan de nieuwe omstandigheden aangepast en, nadat hij ze in de volgende ordewoorden had vastgelegd, haar onder de massa’s laten propageren:
1. Bevrijding van China van de overheersing der imperialisten; strijd tegen de imperialisten en hun werktuigen, de Chinese militaire potentaten en andere lakeien.
2. Gelijkheid en zelfstandigheid van alle stammen in de schoot van een vrije Chinese republiek.
De richtsnoeren voor de democratie waren de volgende: de staatsmacht wordt, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, uitgeoefend door het volk, met uitsluiting van alle personen of organisaties die samenwerken met de imperialisten of met de militaire potentaten.
Voor de verwezenlijking van het socialisme werden de volgende richtsnoeren aangeduid: algemene onteigening van de grond onder de vorm van grondaankoop met behulp van de staatsfinancies; gelijke verdeling van de grond; overneming door de Staat van de spoorwegen, de banken, de zeevaartwegen en andere grote ondernemingen, ten einde op die wijze een dam op te werpen tegen het kapitalisme.
Dit programma ontmoette overal de goedkeuring van de Chinese revolutionaire elementen en diende tot basis bij de vorming van het eenheidsfront.
De Kwomintang, deze oude revolutionaire partij, waartoe nog enkel de officieren, de intellectuelen en de handelaars behoorden, werd in januari 1924 gereorganiseerd, onder de leiding van Sun Yat-sen, in samenwerking met de arbeiders en de landbouwers. De theorie van Sun Yat-sen werd op het stichtingscongres aangenomen als de enige toelaatbare theorie waarnaar de partij zich behoorde te richten. De volgende ordewoorden werden verspreid: strijd tegen de imperialisten en de Chinese militaire potentaten; strijd tegen alle elementen die vijandelijk staan tegenover de belangen der arbeiders en der landbouwers. Deze nieuwe geest heeft de Kwomintang herschapen tot een echte massapartij. Het waren de landbouwers en de arbeiders die de regering van Kanton tegen de talrijke vijandelijke aanvallen hebben verdedigd, die, inderdaad, de Kwomin-regering (volksregering) hebben gebaard, en dusdoende de droombeelden van Sun Yat-sen gedeeltelijk hebben verwezenlijkt. De kleine militaire potentaten van de binnenlandse provincies, die geen rechtstreekse verbindingen hadden met de imperialisten, werden gedwongen zich aan de Kwomintang en aan de regering van Kanton te onderwerpen; dit was het geval met de provincies Kwangsi, Hoenan, Kwikof. Later, toen de Kantonese legers meer naar het noorden drongen, liepen talrijke troepen van Oe-Pei-Poe en van Sun-Tshuan-Fang naar het Kantonese leger over. In september 1926 sloten de Kwominlegers, die, onder het bevelhebberschap van Feng-Yu-Skiang, aanvankelijk gestreden hadden onder het vage ordewoord “Voor het Volk” zich insgelijks bij de Kwomintang aan en onderwierpen zich eveneens aan de Kantonese regering. Tengevolge van deze aanwinst strekt het front der revolutionaire troepen zich thans uit van het Zuiden tot het Noorden.
In september 1920 stuurde de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken twee nota’s aan de regeringen van Peking en Kanton, waarin ze verklaarde afstand te doen van de voorrechten en van de ongelijke verdragen, die het tsaristische Rusland destijds van China had afgedwongen. Duitsland en Oostenrijk waren door het vredesverdrag van Versailles gedwongen hun voorrechten prijs te geven. De Chinezen, die zich tot dan toe enkel tegen de 21 Japanse eisen hadden verzet, eisten, nu de ketenen van het tsaristische Rusland geslaakt waren, de algehele opheffing der ongelijke verdragen. In 1924, bij het stichtingscongres van de Kwomintang, vertolkte Sun Yat-sen de verzuchtingen der massa door het volgende politiek programma te ontwerpen:
1. Alle ongelijke verdragen die aan de vreemde mogendheden erfpachtvergunningen, consulaire rechtbanken en zelfstandig douanebeheer toekennen; over het algemeen, alle verdragen die de Chinese soevereiniteit aantasten, moeten vernietigd worden en vervangen door nieuwe verdragen op de grondslag van gelijkheid en wederkerigheid;
2. De Staten, die vrijwillig van hun voorrechten afstand doen en uit eigen beweging de verdragen opheffen, waardoor de soevereiniteit van China wordt aangetast, zullen genieten van de bepaling der meestbegunstigde natie;
3. De andere verdragen, die de Chinese belangen verkrachten, moeten geregeld worden op de grondslag der wederkerigheid;
4. Alle leningen, die door China bij vreemde mogendheden werden aangegaan, en die in politiek noch in economisch opzicht schadelijk geacht kunnen worden, zullen erkend worden;
5. De leningen die aan de niet door het volk erkende Chinese regeringen werden toegestaan, het is te zeggen de leningen die niet in het belang van het volk werden aangegaan, maar om het machtsmisbruik der militaire potentaten te bestendigen, zullen niet erkend worden;
6. Een conferentie van economische en sociale organisaties zal bijeengeroepen worden om te beraadslagen over de waarborgen en de aflossing der leningen binnen de kortst mogelijke tijd.
In dit tastbaar programma duidt de Kwomintang de vredelievende weg aan om China van de vreemde overheersing te bevrijden. Dit had voor gevolg de totstandkoming van de “Maatschappij tot afschaffing der ongelijke verdragen”, die zich weldra over gans China uitstrekte.
Met het oog op de vervaldag van het Chinees-Belgisch verdrag in oktober 1926, verwees de gezant van China te Brussel, in mei 1926, de Belgische regering naar bovenstaande punten. De Belgische minister van Buitenlandse Zaken, de sociaaldemocraat Vandervelde, verklaarde aanvankelijk over deze zaak niet eerder in onderhandelingen te kunnen treden dan voordat China zich op een ernstige centrale regering kon beroepen. Onderwijl beijverde hij zich om de regering van Peking, die slaafs de bevelen volgde van Tshang-Tso-Lin en Oe-Pei-Poe, een verlenging van het eenzijdige verdrag te bekomen, door haar een lening te beloven. Tengevolge van de dreigende houding der bevolking durfde de regering daar niet op ingaan. Toen onderwierp Vandervelde deze zaak aan het Hof van Arbitrage te ’s Gravenhage, zich aldus wendende tot de ganse imperialistische roversbende, opdat deze het “heilig” Chinees-Belgisch verdrag in bescherming nemen zou. Op 27 oktober 1926 deed de Belgische politie een aantal te Brussel wonende Chinezen, die het gewaagd hadden tegen het Chinees-Belgisch verdrag te protesteren, aanhouden en uit het land zetten.
Het spreekt vanzelf dat de grootmogendheden al het mogelijke deden om de beweging tot opheffing der ongelijke verdragen te dwarsbomen. Toen Tuan-She-Swie, na de nederlaag van Oe-Pei-Poe in 1924, met de medehulp van Sun Yat-sen de regering van Peking in handen nam, verklaarden de grootmogendheden hem slechts dan te zullen erkennen, wanneer hij de ongelijke verdragen eerbiedigde. Op het einde van 1924, toen Sun Yat-sen zich van Kanton naar Peking begaf, verbood men deze “gevaarlijke pestlijder” in de buitenlandse concessies van Sjanghai en Tsientsien te logeren. Na de slachting van 30 mei 1925, poogden de imperialisten opnieuw de ongelijke verdragen te redden op een daartoe belegde conferentie.
Toen Sun Yat-sen, in november 1924, zich in gezelschap van Tuang-She-Swie en Feng-Yu-Shiang naar Peking begaf, ten einde aldaar te beraadslagen over de vorming van een regering, publiceerde hij een manifest in hetwelk onder andere het volgende werd gezegd:
“Om de imperialisten te verhinderen een antinationale invloedssfeer te scheppen, en ten einde het volk de mogelijkheid te verlenen vrijelijk zijn verlangens uit te drukken, zal de Kwomintang een Nationale Vergadering bijeenroepen, wier voornaamste taak zal bestaan in de eenmaking en de wederopbouw van ons land. Maar vooraleer deze Nationale Vergadering bijeen kan komen, dient een voorbereidende conferentie gehouden te worden, alwaar de grondslagen en de richtlijnen zullen vastgesteld worden tot het regelmatig verkiezen van deze Nationale Vergadering. Deze conferentie zal bestaan uit vertegenwoordigers der industrie, van de handel, van professoren- en studentenkorpsen, van de vakverenigingen, landbouwers, en uit dit gedeelte van het leger dat deelgenomen heeft aan de huidige strijd tegen Oe-Pei-Poe en Tsao-Kun. Het aantal afgevaardigden zal beperkt zijn, opdat de conferentie ten spoedigste kan aanvangen. De Nationale Vergadering zal bestaan uit vertegenwoordigers van deze zelfde organisaties, rechtstreeks gekozen door de verschillende organisaties.”
Tuan-She-Swie, die toen aan het hoofd stond van de regering van Peking, was opnieuw in dienst getreden van de imperialisten. Schijnheilig aanvaardde hij het voorstel van Sun Yat-sen, wat betreft het bijeenroepen der Nationale Vergadering. Maar wat betrof de voorbereidende conferentie, nodigde hij niet de afgevaardigden uit van alle sociale en economische instellingen, maar wel de gouverneurs en de vertegenwoordigers der bourgeoisie, die met de imperialisten aan één lijn trokken. Een vereniging, die door de bevolking was gevormd met het oog op het bijeenroepen der Nationale Vergadering, werd onder het regiem van Tuan-She-Swie vervolgd en na de dood van Sun Yat-sen ontbonden. Nochtans slaagde men er niet in ze uit te roeien. Toen, in juli 1926, de expeditie naar het Noorden, tegen Engelands stropop Oe-Pei-Foe, door de Kantonese legers werd ingeluid, werd meteen de onderbroken beweging in alle middens en in alle provincies voortgezet. Na de overwinning op Oe-Pei-Poe, besloot de Kwomintang in een speciale conferentie, in oktober 1926, eerst over te gaan tot de stichting van gewestelijke en provinciale raden. De voorbereidingen zijn thans in volle gang over gans het grondgebied dat tegenwoordig onder het gezag van de Kwomin-regering staat.
Nadat de Kwomintang zich met de arbeiders en de boeren in verbinding had gesteld en nadat de revolutionaire beweging reusachtige afmetingen aangenomen had, ondernamen de imperialisten tegen dit front de strijd op tweeërlei wijze. Van de ene kant vielen zij rechtstreeks met oorlogsschepen en kanonnen het Chinees “gepeupel” aan en ondersteunden ze militair en financieel hun lakeien, de militaire potentaten, de compradores en de grootgrondbezitters; van de andere kant voerden zij een hevige propaganda tegen de roden en beproefden verdeeldheid te zaaien in de Kwomintang, met welk doel zij alle verdachte elementen poogden naar zich toe te halen.
De slachting van 30 mei 1925 op de revolutionaire bevolking van Sjanghai was een echte misdaad. Naar aanleiding van een protestbetoging van de arbeiders en studenten van Sjanghai tegen de moord op textielarbeiders door Japanse werkgevers te Tsingstan en te Sjanghai, vuurde de Engelse politie met mitrailleurs op de ongewapende betogers. De schietpartij duurde verscheidene dagen en er waren veel doden en gewonden. De bevolking van Sjanghai beantwoordde deze ongehoorde uitdaging met een algemene werkstaking die maanden duurde. De gebeurtenissen lokten daarenboven onder de ganse Chinese bevolking een algemene protestbeweging uit, die tot nieuwe moordpartijen aanleiding gaf, vooral in de volgende steden: Chinkiang, Nanking, Kiukiang, Hankov, Tsientsien en Kanton. Vooral de revolutionaire hoofdstad Kanton werd door de imperialistische reactie beproefd. Vanuit hun concessie, genaamd Shameen, vuurden de Engelsen en de Fransen niet alleen met mitrailleurs, maar zelfs met kanonnen op de ongewapende manifestanten. In weinige ogenblikken werden honderden Chinezen, waaronder veel vrouwen en kinderen, vermoord. Op deze nieuwe misdadige aanval antwoordde het proletariaat van Kanton en Hongkong met een nieuwe algemene staking, die ditmaal een jaar duurde, waardoor het Engels militair hoofdkwartier van Hongkong de handen vol werk had. Onder de leiding van het stakerscomité en met behulp van een gewapend arbeidersverweer, organiseerde de bevolking van Midden-China een boycotbeweging tegen de Engelse koophandel, die alle tot dusver gevoerde bewegingen van dien aard overtrof. Maar het kostte ook razend veel offers. Honderden stakers werden gedood door de Engelse vliegtuigen en kanonneerboten. Ondermeer werd een van de bekwaamste leiders, genaamd Liau-Chung-Kaï, op bevel der imperialisten, laaghartig vermoord. Toch slaagde de revolutionaire massa er in de handelshaven van Hongkong, wier gemiddeld jaarlijks zakencijfer 150 miljoen pond sterling bedroeg, een gevoelige deuk te geven. Terwijl het cijfer van de ontvangsten der douane van Hongkong, tijdens de tweede semester van 1924, tot 11.670.000 pond sterling steeg, bereikten deze ontvangsten tijdens de tweede semester van 1925 nog slechts 5.840.000 pond sterling.
Het Chinese revolutionaire front had ondertussen nog veel andere rechtstreekse aanvallen te verduren van de zijde der imperialisten. We noemen slechts het ten tonele treden van de Japanse troepen tegen generaal Kuo-Sun-Lin, die het kamp van Tshang-Tso-Lin verlaten had om zich aan de zijde van het revolutionaire leger te scharen; het bombardement van de haven van Vanhsien door de Engelsen, veroorzaakt door de inbeslagneming, op bevel van de Chinese generaal Yang-Sen, van het Engelse vaartuig “Wanliu”, hetwelk moedwillig een Chinese overzetboot in de grond geboord had, waardoor 58 Chinese soldaten verdronken. Terwijl de Engelsen bij dit bombardement slechts 7 doden en 15 gewonden hadden, telde men aan Chinese zijde 5.000 doden!
Toen, na de wereldoorlog, Japan voor zich de opperheerschappij opeiste over China, stookten Engeland en Amerika in het geniep de Chinese generaals tegen elkaar op, om dusdoende verwarring te stichten ten nadele van Japan. Aldus speelden ze, in 1920, Ou-Pei-Fou tegen Tuan-She-Swie uit; in 1922 Oe-Pei-Foe tegen Tshang-Tso-Lin (Engeland en de Verenigde Staten tegen Japan), en, in 1924, Tshang-Tso-Lin tegen Oe-Pei-Foe (Japan tegen Engeland en Amerika). Maar toen het grondgebied van de Kantonese regering zich meer en meer uitbreidde en ook Feng-Yu-Hsiang revolutionaire neigingen vertoonde, maakten de imperialisten, in het begin van 1926, rechtsomkeer en verenigden zij de militaire vijandelijke potentaten Oe-Pei-Foe en Tshang-Tso-Lin in een antirood eenheidsfront.
Niet alleen onder de conservatieve regering, maar ook onder de sociaaldemocratische regering van MacDonald, wierven de Engelsen in Zuid-China militaire potentaten, compradores en grootgrondbezitters aan, om de Kantonese regering, die de arbeiders en de landbouwers vertegenwoordigde, te bevechten. In oktober 1924 organiseerde de Engelse lakei Chen-Lin-Pak een fascistische opstand, genaamd de opstand der “papieren tijgers” tegen de regering van Sun Yat-sen en tegen het gewapend proletariaat waarop deze regering steunde. De medeplichtigheid van MacDonald blijkt duidelijk uit het volgende telegram, hetwelk door Sun Yat-sen verstuurd werd aan MacDonald:
“Ik heb van de commissaris der Britse zeemacht een bericht ontvangen, meldende dat hij vanuit Hongkong bevel gekregen heeft maatregelen te nemen tegen de Chinese autoriteiten, in geval van een beschieting van Kanton.
Gezien de Britse regering nooit opgehouden heeft de Chinese contrarevolutie diplomatisch en financieel te ondersteunen; gezien mijn regering de enige macht is die zich tegen de contrarevolutie verzet, zo voel ik me genoodzaakt hieruit te besluiten, dat het wezenlijke doel van dit ultimatum de omverwerping van mijn regering beoogt. Ik protesteer bijgevolg op de krachtdadigste wijze tegen deze nieuwe imperialistische inmenging in de inwendige zaken van China (get.: Sun Yat-sen).”
Later verklaarde Sun Yat-sen dat MacDonald nooit dit telegram beantwoord heeft.
Dankzij een actieve propaganda tegen de “rode” Kwomintang en tegen de “bolsjewistische” regering van Kanton, hebben de imperialisten de bourgeoisie, de grootgrondbezitters, en veel universiteitsprofessoren, die economisch in verbinding staan tot de buitenlandse kapitalisten, voor het antirode front gewonnen. Aldus verklaarde de diplomatische kliek en de Lien-Du-Chi (Vereniging tot bestudering der grondwet), na de slachting van 30 mei 1925, dat het hier geen politiek, maar een juridisch vraagstuk betrof. Bij wijze van beloning voor deze handige verdraaiing der feiten, bekwam het hoofd van de Lien-Du-Chi, Liang-She-Tjau, een bestendige leraarsstoel bij de Amerikaanse hogeschool van Peking; Djen-Wen-Kiang, professor in aardrijkskunde, werd lord mayor van Sjanghai en professor Hu-Chi werd door Chamberlain benoemd tot lid van de Commissie voor schadeloosstelling der Boxers.
Toen het vraagstuk van het samenwerken met de communisten, en het verbond met de Sovjet-Unie, in de schoot van de Kwomintang ter sprake kwam, verzette een deel van de oude leden zich tegen de opvattingen van Sun Yat-sen, zoals deze ze in brede trekken had neergelegd in zijn testament. Kort voordat hij stierf had Sun Yat-sen bovendien, met het oog op een samenwerking met de Sovjet-Unie, het volgende telegram naar Moskou gestuurd:
“Beste kameraden, mijn laatste gedachten, op mijn doodsbed, zijn voor u, voor mijn partij en voor de toekomst van mijn land. Gij staat aan het hoofd van de Unie der vrije Republieken, dit erfdeel, dat de onsterfelijke Lenin aan al de verdrukte volkeren der wereld heeft geschonken. Met behulp van dit erfdeel zullen de slachtoffers, van het imperialisme er in slagen zich te bevrijden van deze zogenaamde sociale orde, die te allen tijde steunde op de slavernij, de oorlogen en de ongerechtigheid. Ik laat een partij na, die, zoals ik steeds gehoopt heb, met u zal werken aan de historische taak der bevrijding van China en der andere onderdrukte volkeren van het imperialistische juk. Mijn testament, hetwelk ik overgemaakt heb aan de Kwomintang, is vooral een opwekking tot het voortzetten van de nationaal-revolutionaire beweging ter bevrijding van China, dat door het imperialisme tot een koloniaal land werd onteerd. Daarom bezweer ik mijn partij voortdurend in aanraking met u te blijven. Ik ben er stellig van overtuigd, dat gij mijn land onwankelbaar zult blijven steunen. Ik zeg u vaarwel, beste kameraden, in de hoop dat de dag nabij is waarop de Sovjet-Unie het jonge en forse China als een vriend en bondgenoot zal begroeten en dat deze twee Staten hand in hand op de eerste rang zullen staan in de grote bevrijdingsstrijd der onderdrukten over de ganse wereld. Broederlijk gegroet. (get.: Sun Yat-sen).”
Onmiddellijk na de dood van Sun Yat-sen, beproefden enige generaals van de Kwomintang, daartoe aangezet door de imperialisten, Kanton omver te werpen. Deze samenzwering werd door de arbeiders en de landbouwers, alsmede door de regering, verpletterd. Kort daarop ontwikkelde zich een gedachtestroming, genaamd de “Chisa”, die het Sun Yat-senisme aan een herziening wilde onderwerpen, en welks uiterste rechterzijde later een nieuwe Kwomintang partij zou stichten. Op het tweede congres van de Kwomintang, in januari 1926, werden strenge maatregelen tegen deze groep verraders genomen en een vastomlijnd programma over de samenwerking van alle verdrukte volkeren werd ontworpen. In weerwil van dit alles, gingen de imperialisten maar steeds met het zaaien van ontbindingskiemen in de schoot der revolutionaire partij en beproefden zij steeds opnieuw het revolutionaire eenheidsfront der arbeiders en landbouwers te breken, en aldus de Kwomintang van het rechte pad af te brengen. Maar zij boekten de ene mislukking na de andere.
Het begin van dit tijdstip valt samen met de overwinning der Kantonese legers aan het front van Kiangsi op Sun-Tshuan-Fang. Het tegenwoordig door de regering van Kanton beheerde grondgebied bevat 10 provincies: Kanton, Kvangsi, Kwiechof, Foekien, Kiangsi, Hoenan, Hupe, Szechuan, Shensi en Kansu. Hierbij moet nog gerekend worden een groot deel van Fshekiang, het Zuidwestelijk gedeelte van Honan en het Zuidwestelijk gedeelte van Chuyuan. Het aantal inwoners van deze grondgebieden bedraagt 242 miljoen. Daarentegen bezetten de contrarevolutionaire generaals nog de provincies Yunnan, Nganhwie, Kiangson, Shantoeng, Chili, Fengtien, Kirien, Hailungkiang, Jehol Sacheurl, en een gedeelte van Chuyuan, Honan en Fshekiang, met een totale bevolking van 140 miljoen. De provincies Shanxi en Sinkiang zijn neutraal grondgebied. Het grondgebied van de regering van Kanton is dus, wat de uitgestrektheid en de bevolking betreft, veel groter dan dit van zijn tegenstrevers.
Tegelijk met de uitbreiding van het grondgebied der Kantonese regering groeit het aantal van haar aanhangers. Dat er zich veel ongewenste elementen onder deze aanhangers bevinden, ligt voor de hand. De imperialisten flikfooien met de Kwomintang en de regering van Kanton van de ene kant, terwijl ze van de andere kant met oorlogsschepen, troepen en vliegtuigen dreigen. Zij zetten de Kwomintang en de regering openlijk aan maatregelen te treffen tegen het “gepeupel”, om zodoende een splitsing te doen ontstaan tussen de regering en de revolutionaire massa’s. De imperialistische werktuigen, de militaire potentaten Tshang-Tso-Lin en Sun-Fshuang-Fang werken in dezelfde zin. Zij veinzen van de ene kant bekoord te zijn door de leer van Sun Yat-sen en beloven een Nationale Vergadering en provinciale raden bijeen te zullen roepen. Maar van de andere kant willen zij niet samenwerken met de Sovjet-Unie, zomin als met de communisten over het algemeen, terwijl ze de arbeiders het recht ontzeggen in staking te gaan.
Het hangt van de macht van het proletariaat en van de landbouwersstand af, of de imperialisten er zullen in slagen hun wil door te drijven. Het internationaal proletariaat mobiliseert op het ogenblik tegen de gevaren van een imperialistische tussenkomst in China Het Chinese proletariaat heeft in de afgelopen periode aan grote stakingen en aan niet minder grote politieke bewegingen deelgenomen. De autonomische beweging van Sjanghai, die pas kort geleden werd geboren, staat insgelijks onder de leiding van de arbeidersklasse van deze stad. De proletariërs der fabrieken zijn tegenwoordig ten getale van 2.5 miljoen: Sjanghai telt er 500.000, Hankov 160.000, Tsientsken en Tsingtau 800.000. Het ambachtswezen in de steden telt 5.600.000 man. Op het laatste syndicaal congres in mei 1926, waren er 1.244.000 georganiseerden. Thans, na de verovering van het grondgebied van Midden-Yangtze, is dit cijfer aanmerkelijk gestegen. De ambachtslui en de kantoorbedienden sloten zich, vooral gedurende de laatste tijd, in massa bij de syndicale beweging aan.
De Chinese landbouwersbevolking wordt geschat op ongeveer 310 miljoen. De landbouwersfederatie van de provincie Kvantoeng telt meer dan 4.000 plaatselijke afdelingen, met 700.000 aangeslotenen. In gans China strijden de gewapende landbouwersorganisaties heldhaftig tegen de legers der grootgrondbezitters, die van een rechtvaardiger verdeling van de grond niet willen horen en hun eeuwenoude voorrechten wensen te behouden.
De arbeiders van China die de leiding der huidige revolutionaire beweging in handen hebben, zullen zich door geen zoete woorden van de wijs laten brengen. Zij zullen in samenwerking met de landarbeiders het Sun Yat-senisme verwezenlijken. Hand in hand met de Chinese arbeiders, zal het internationaal proletariaat de strijd aanbinden tegen het imperialisme, hetwelk niet slechts de arbeiders van China, maar tevens de arbeiders van alle landen bedreigt.
De uiteindelijke overwinning van het proletariaat hangt van deze internationale verstandhouding af.