Antonio Gramsci
Marxisme als filosofie van de praxis
Hoofdstuk 6
Machiavelli. Het fundamentele kenmerk van De vorst is dat het geen systematische verhandeling is maar een ‘levend’ boek waarin politieke ideologie en politieke wetenschap samensmelten in de dramatische vorm van de ‘mythe’. Tot aan de tijd van Machiavelli werd de politieke wetenschap of in de vorm van de utopie of in die van de schoolse verhandeling gegoten. Machiavelli geeft aan zijn opvatting de fantastische, artistieke vorm mee: het leerelement, het rationele element is verpersoonlijkt in een leidersfiguur die op plastische en ‘antropomorfe’ wijze het symbool van de ‘collectieve wil’ is. Machiavelli geeft geen pedanterige uitwijdingen over en classificaties van principes en criteria voor actie, die zouden moeten beschrijven hoe een bepaalde, op een bepaald politiek doel gerichte collectieve wil ontstaat: hij beschrijft dit proces van collectieve wilsvorming aan de hand van de kwaliteiten, de karakteristieke trekken, de plichten en behoeften van een concrete persoon, zodat de artistieke fantasie van de mensen die hij wil overtuigen geprikkeld wordt en concretere vorm wordt gegeven aan de politieke passies.[31]
De vorst van Machiavelli zou bestudeerd kunnen worden als een historisch voorbeeld van de ‘mythe’ van Sorel, d.w.z. van een politieke ideologie die noch een koele utopie, noch een doctrinair bedenksel is maar een schepping van de concrete fantasie die op een uiteengeslagen en verdeeld volk inwerkt om diens collectieve wil te wekken en te organiseren.
Het utopisch karakter van De vorst schuilt hierin dat in de historische werkelijkheid geen vorst bestond, dat er niemand was die in de ogen van het Italiaanse volk duidelijk de rol van vorst vervulde: het gaat om een pure abstractie, om het symbool van de aanvoerder, van de ideale leidersfiguur; maar de gepassioneerde, mythische elementen die in het gehele geschrift voorkomen, worden samengebundeld en komen tot leven in de conclusie, in de oproep aan een ‘werkelijk bestaande’ vorst — een dramatisch gebaar dat bijzonder effectief is. In het werk zelf stelt Machiavelli de vraag welke kwaliteiten een vorst moet hebben die een volk leidt bij de stichting van een nieuwe Staat, en hij behandelt die vraag op strikt logische en koel wetenschappelijke wijze; in de conclusie neemt Machiavelli zelfde plaats van het volk in, hij versmelt met het volk: niet met ‘zomaar’ een volk maar met het volk dat Machiavelli door zijn werk overtuigd heeft. Hij wordt en voelt zich het bewustzijn van dat volk, hij formuleert wat het volk te zeggen heeft, hij vereenzelvigt zich geheel met het volk: het lijkt wel of heel het ‘logische’ gedeelte niets anders is dan de zelfbespiegeling van het volk, een gesprek dat het volk onderling voert en dat eindigt in een gepassioneerde, directe oproep. De passie wordt van zelfbezinning weer ‘gevoel’, ‘koorts’, drang om tot actie over te gaan. Daarom mag men de epiloog van De vorst niet als iets uiterlijke zien, iets dat van buiten af ‘opgeplakt’ is, iets retorisch; het moet juist gezien worden als noodzakelijk element, sterker nog: als het element waardoor het hele werk pas in het juiste licht komt te staan en waardoor het een ‘politiek manifest’ wordt.
Bij Sorel ziet men het volgende gebeuren: van de idee van de ideologiemythe maakt hij niet de stap naar begrip voor de betekenis van de politieke partij maar hij blijft bij de idee van de vakbond steken. Het is waar dat voor Sorel de ‘mythe’ niet in de eerste plaats tot uiting komt in de vakbond als organisatorisch orgaan van een collectieve wil, maar in de praktische actie van de vakbond en van een reeds werkzame collectieve wil. Het culminatiepunt van die praktische actie moest de algemene staking zijn, d.w.z. een activiteit die men ‘passief’ zou kunnen noemen, activiteit van negatieve en voorlopige aard (positief is alleen dat de verschillende wilselementen overeenstemming hebben bereikt), activiteit waarbij een eigen ‘actieve en constructieve’ fase niet voorzien is. Bij Sorel zijn twee strijdige elementen aan te wijzen: de noodzaak van de mythe en de noodzaak van kritiek op de mythe omdat ‘ieder van tevoren vastgesteld plan utopisch en reactionair is’. De oplossing daarvoor wordt overgelaten aan de impulsen van het irrationele, van het ‘arbitraire’ (in bergsoniaanse betekenis als ‘élan vital’), oftewel aan de ‘spontaniteit’.
Maar kan een mythe ‘niet constructief’ zijn? Kan men zich, binnen het kader van de intuïties van Sorel, voorstellen dat een orgaan waarbinnen de vorming van de collectieve wil nog in de primitieve, elementaire fase is, in de fase van ontstaan d.m.v. onderscheiding (d.m.v. ‘afscheiding’), ook als dat op gewelddadige wijze gebeurt, d.w.z. ook als daardoor de bestaande morele juridische verhoudingen vernietigd worden, effectief werkzaam is? Zal de op een dergelijke elementaire wijze gevormde collectieve wil niet onmiddellijk weer verdwijnen? Zal een op die wijze gevormde collectieve wil niet in een oneindig aantal afzonderlijke wilselementen uiteenvallen, elementen die in de positieve fase verschillende en tegengestelde richtingen volgen? Nog afgezien van het feit dat er geen vernietiging, geen negatie kan zijn zonder impliciete opbouw, zonder bevestiging, en dat niet in ‘metafysische’ betekenis maar in praktische, d.w.z. politieke betekenis, in de vorm van een partijprogramma. Men ziet dat in dit geval achter de spontaniteit puur mechanicisme verondersteld wordt, achter de vrijheid (willekeur-élan vital) een maximum aan determinisme en achter het idealisme een absoluut materialisme.
De moderne vorst, de mythevorst kan geen reële persoon, geen concreet individu zijn. De plaats van de moderne vorst kan alleen ingenomen worden door een organisme, d.w.z. een complex maatschappelijk element waarbinnen een als zodanig erkende en in de actie al gedeeltelijk bevestigde collectieve wil concrete vorm begint aan te nemen. Dit organisme is door de historische ontwikkeling al gegeven: het is de politieke partij. De politieke partij bevat de kiemen van een collectieve wil, kiemen die universeel en totaal neigen te worden. In de wereld van vandaag kan alleen een onmiddellijke, dringende historisch-politieke actie, een actie waarbij bijzonder snel optreden vereist is, op mythische wijze gestalte krijgen in een concreet individu; het snelle optreden is alleen dan vereist als er sprake is van een onmiddellijk dreigend groot gevaar, een gevaar waardoor nu juist de passies en het fanatisme op het kookpunt worden gebracht zodat het kritisch bewustzijn en de bijtende ironie die het ‘charismatisch’ karakter van de leidersfiguur zouden kunnen vernietigen (zoals met Boulanger gebeurd is) te niet worden gedaan. Maar uiteraard kan een dergelijke onmiddellijke actie niet van lange duur zijn en kan zij geen organisch karakter hebben: het gaat vrijwel altijd om actie die gericht is op restauratie en reorganisatie en niet om actie die gericht is op de stichting van nieuwe Staten of van nieuwe nationale en maatschappelijke structuren (wat wel geldt voor De vorst van Machiavelli; daar is het restauratieve aspect alleen een retorisch element, d.w.z. een element dat aansluit bij een literaire traditie: Italië, als de erfgenaam van Rome heeft tot taak de orde en macht van het oude Rome te herstellen). Het gaat om actie van het ‘defensieve’ en niet van het originele, creatieve type: verondersteld wordt dat de collectieve wil die al bestond, verzwakt is, uiteen is geslagen, dat deze een bijzonder gevaarlijke maar niet doorslaggevende niet catastrofale ineenstorting heeft ondergaan en dat het er dus om gaat zich opnieuw op die collectieve wil te concentreren en deze te versterken. Uitgesloten wordt dat de collectieve wil ex novo gecreëerd zou moeten worden en dat deze gericht zou moeten zijn op weliswaar concrete en rationele doeleinden, maar van een concreetheid en rationaliteit die nog niet door een werkelijke en universeel gekende historische ervaring geverifieerd en bekritiseerd zijn.
Het ‘abstracte’ karakter van Sorels opvatting van de ‘mythe’ blijkt uit zijn afkeer (die de gepassioneerde vorm van ethische weerzin krijgt) voor de jakobijnen, die ongetwijfeld een ‘categorische belichaming van Machiavelli’s vorst waren. Een deel van de ‘moderne vorst’ moet aan het jacobinisme gewijd zijn (in de integrale betekenis die dat woord historisch gehad heeft en nu als begrip nog moet hebben), omdat daaruit blijkt hoe een collectieve wil die althans wat sommige aspecten betreft een originele schepping, een schepping ex novo was, concreet tot stand is gekomen en werkzaam is geweest. Daarbij moet de collectieve wil en de politieke wil in het algemeen in de moderne betekenis gedefinieerd worden: de wil als werkzaam bewustzijn van de historische noodwendigheid, als protagonist van een reëel en werkelijk historisch drama.
Eén van de eerste delen zou betrekking moeten hebben op de ‘collectieve wil’ ; de vraag zou op deze wijze gesteld moeten worden: Wanneer kan men zeggen dat de voorwaarden bestaan waaronder een nationale (nazionale-popolare) collectieve wil gewekt kan worden en zich kan ontwikkelen?’ Dit vereist een historische (economische) analyse van de maatschappelijke structuur van het gegeven land en een ‘dramatische’ voorstelling van de pogingen die in de loop van de eeuwen gedaan zijn om deze wil te wekken en van de oorzaken van het mislukken daarvan. Waarom kende Italië ten tijde van Machiavelli de absolute monarchie niet? Daarvoor moet men terug gaan tot het Romeinse Rijk (het probleem van de taal, van de intellectuelen enz.), men moet de functie van de middeleeuwse Comuni, de betekenis van het katholicisme enz. begrijpen; kortom, men moet een samenvattende maar tegelijkertijd nauwkeurige schets van de gehele Italiaanse geschiedenis geven.
De oorzaak voor de herhaaldelijk mislukte pogingen om een nationale nazionale-popolare) collectieve wil tot stand te brengen, moet gezocht worden in het bestaan van bepaalde maatschappelijke groepen die ontstaan als de burgerij van de Comuni uiteenvalt, in het bijzondere karakter van andere groepen die de internationale functie van Italië als netel van de Kerk en erfgename van het Heilige Roomse Rijk weerspiegelen enz. Door deze internationale functie en de positie die er mee samenhing, ontstond een interne situatie die men ‘economisch-corporatief’ kan noemen. Het was, politiek gezien, de slechtste — de minst progressieve en meest stagnerende — vorm van feodale samenleving: een doeltreffende jacobijnse macht — de macht die in andere landen de nationale (nazionale-popolare) collectieve wil gewekt en georganiseerd heeft en waardoor daar moderne Staten ontstaan zijn — heeft steeds ontbroken en kon ook niet tot stand komen. Bestaan de voorwaarden voor het ontstaan van deze wil nu eindelijk, of: wat is de huidige verhouding tussen deze voorwaarden en de krachten die er tegen in werken? Traditioneel zijn deze tegenwerkende krachten de landadel geweest of meer in het algemeen de grondbezitters in hun geheel; typerend voor Italië is dat deze grondbezitters een ‘plattelandsbourgeoisie’ vormen, een erfenis van parasitisme die de moderne tijd overhoudt aan de ondergang, als klasse, van de bourgeoisie van de Comuni. De positieve voorwaarden moeten gezocht worden in het bestaan van stedelijke sociale groepen die zich ontwikkeld hebben in het kamp van de industriële productie en die een bepaald niveau van historisch-politieke cultuur bereikt hebben. De nationale (nazionale-popolare) collectieve wil kan niet gevormd worden als de grote boerenmassa’s niet gelijktijdig hun intrede doen in het politieke leven. Dat beoogde Machiavelli met de hervorming van de militia, dat brachten de jakobijnen tijdens de Franse Revolutie tot stand; omdat Machiavelli dit begrepen had, kan men van een voortijdig jacobinisme van zijn kant spreken, daarin ligt de (meer of minder vruchtbare) kern van zijn opvatting over de nationale revolutie. Uit de hele geschiedenis sinds 1815 blijkt dat de traditionele klassen alles in het werk gesteld hebben om te verhinderen dat een dusdanig opgevatte collectieve wil tot stand kon komen om zo de ‘economisch-corporatieve’ macht in een internationaal systeem van passief evenwicht te behouden.
Een belangrijk deel van de ‘moderne vorst’ moet gewijd zijn aan het probleem van intellectuele en morele hervorming, d.w.z. het religieuze probleem of het probleem van de wereldbeschouwing. Ook op dit gebied zien we het jacobinisme traditioneel ontbreken en bespeuren we angst voor het jacobinisme. De moderne vorst moet de apostel en organisator van een intellectuele en morele hervorming zijn; dit betekent niets anders dan dat de mogelijkheid geschapen moet worden om de collectieve wil verder te ontwikkelen in de richting van een hogere en totale vorm van moderne beschaving.
Dit zijn de twee fundamentele punten: de vorming van een nationale (nazionale-popolare) collectieve wil (de moderne vorst is tegelijkertijd organisator en de actief werkzame manifestatie hiervan), en intellectuele en morele hervorming. Deze twee punten zouden de basis van het werk moeten vormen. De concrete programmapunten moeten bij het eerste deel ingevoegd worden, d.w.z. zij moeten niet het gevolg zijn van een koele, pedanterige bewijsvoering maar zij moeten op ‘dramatische’ wijze het resultaat van de gedachtegang blijken te zijn.
Kan er culturele hervorming zijn en kunnen de meest onderdrukte lagen van de maatschappij een hoger peil bereiken zonder voorafgaande economische hervorming, zonder verandering in hun maatschappelijke en economische positie? Daarom kan er geen sprake zijn van intellectuele en morele hervorming zonder een programma voor economische hervorming: iedere intellectuele en morele hervorming krijgt pas concreet vorm in een programma voor economische hervorming. De moderne vorst brengt door zijn ontwikkeling het hele systeem van intellectuele en morele verhoudingen in de war omdat zijn ontwikkeling nu juist inhoudt dat iedere daad alleen met betrekking tot de vorst, alleen met betrekking tot de vraag of die daad de macht van de vorst vergroot of juist tegenwerkt, beoordeeld wordt, nuttig of schadelijk, goed of slecht genoemd wordt. De vorst neemt in het bewustzijn van de mensen de plaats van de goden of van het categorisch imperatief in, hij wordt de basis van een modern lekendom en van de volledige verwereldlijking van het bestaan en van de relaties tussen mensen.
De politieke wetenschap. De filosofie van de praxis heeft een fundamentele vernieuwing gebracht in de politieke en geschiedwetenschap: het bewijs dat er geen abstracte, voor eeuwig en altijd vaststaande en onveranderlijke ‘menselijke natuur’ bestaat (een opvatting die ongetwijfeld uit het religieuze en transcendente denken afkomstig is) maar dat de menselijke natuur het geheel van de historisch bepaalde maatschappelijke verhoudingen is, d.w.z. een binnen zekere grenzen met de methoden van de filologie en de kritiek vast te stellen historisch feit. De politieke wetenschap moet dus in haar concrete inhoud (en ook in haar logische formulering) als een organisme in ontwikkeling opgevat worden. Toch ziet men dat Machiavelli’s benadering van het vraagstuk van de politiek (d.w.z. de in zijn werk impliciete opvatting dat de politiek een autonome activiteit is, met principes en regels die verschillend zijn van die van de moraal en de religie, een stelling die filosofisch van groot belang is omdat daardoor de opvatting over moraal en religie impliciet vernieuwd wordt, d.w.z. dat de hele wereldbeschouwing vernieuwd wordt) ook vandaag de dag nog bestreden en tegengesproken wordt: zijn benadering is geen ‘alledaags denken’ geworden. Wat betekent dat? Betekent het alleen maar dat de intellectuele en morele revolutie die in nuce in het denken van Machiavelli opgesloten ligt, nog geen werkelijkheid is geworden, nog niet de openlijke, publieke vorm van de nationale cultuur is geworden? Of heeft het een puur actuele politieke betekenis? Wijst het niet op de kloof die tussen regeerders en geregeerden bestaat, wijst het er niet op dat er twee culturen bestaan: die van de regeerders en die van de geregeerden? Betekent het niet dat de heersende klasse, net als de Kerk, een bepaalde houding aanneemt t.o.v. de ‘simpele zielen’, een houding die ingegeven wordt door de noodzaak om enerzijds de kloof niet verder te verbreden en anderzijds de ‘simpele zielen’ in de overtuiging te laten dat Machiavelli niet meer dan een diabolische verschijning is?
Men stuit zo op de vraag welke betekenis Machiavelli in zijn tijd gehad heeft en welke doeleinden hem bij het schrijven van zijn werken, i.h.b. bij het schrijven van De vorst voor ogen stonden. De leer van Machiavelli was in zijn tijd niet uitsluitend een ‘boekenaangelegenheid’, het was niet het monopolie van geïsoleerde denkers, het was geen geheim boek dat onder ingewijden circuleerde. Machiavelli’s stijl is niet de stijl van de systematicus, het is niet de stijl van de middeleeuwen en het humanisme, integendeel: het is de stijl van de man van de actie, van de man die tot actie aan wil zetten, het is de stijl van het ‘partijmanifest’. De ‘moralistische’ interpretatie die Foscolo geeft, is ongetwijfeld fout. Toch is waar dat Machiavelli iets onthuld heeft en dat hij de werkelijkheid niet alleen getheoretiseerd heeft. Maar wat beoogde hij met dat onthullen: een moralistisch of een politiek doel? Men zegt vaak dat Machiavelli’s politieke normen ‘wel toegepast worden, maar dat er niet over gesproken mag worden.’ Men zegt dat de grote politici Machiavelli juist verwensen, dat ze zich ‘antimachiavellisten’ noemen omdat ze zo ‘in alle onschuld’ zijn normen toe kunnen passen. Is Machiavelli dan niet weinig machiavellistisch geweest, één van die mensen die ‘het spelletje doorhebben’ en zo dwaas zijn om de spelregels door te geven, terwijl het platvloerse machiavellisme juist het omgekeerde leert? B. Croce beweert dat het machiavellisme een wetenschap is en dat dus zowel reactionairen als democraten er gebruik van kunnen maken, net zoals de kunst van het schermen door gentlemen en piraten geleerd kan worden en dus gebruikt kan worden om zich te verdedigen en om te moorden; hij beweert dat de interpretatie van Foscolo op deze wijze opgevat moet worden en abstract heeft hij gelijk. Machiavelli zelf merkt op dat de dingen die hij schrijft toegepast worden en altijd toegepast zijn door de grote mannen van de geschiedenis; het is dus niet zo dat hij iets wilde leren aan mensen die al weten. Zijn stijl is ook de stijl van de neutrale wetenschapsman niet en men kan zich, rekening houdend met de tijd waarin hij schreef en het bijzondere onderwerp dat hij behandelde, al evenmin voorstellen dat hij via filosofische speculatie tot zijn stellingen over de politieke wetenschap zou zijn gekomen.
De veronderstelling ligt voor de hand dat Machiavelli schreef voor ‘wie niet weten’, dat hij de politieke opvoeding beoogde van ‘wie niet weten’; geen negatieve politieke opvoeding, geen bijbrengen van haat voor de tirannen, zoals Foscolo schijnt te denken, maar positieve politieke opvoeding: wie bepaalde doeleinden wil bereiken, zal moeten erkennen dat bepaalde middelen, ook als dat de middelen van tirannen zijn, noodzakelijk zijn. Wie in het milieu van de regeerders geboren wordt, verwerft zich — door de hele opvoeding die hij in de familiekring krijgt, waar dynastieke of patrimoniale belangen de overhand hebben — bijna automatisch de kenmerken van de realistische politicus. Wie ‘weet dus niet’? De revolutionaire klasse van zijn tijd, het ‘volk’ en de Italiaanse ‘natie’, de stedelijke democratie waaruit de Savonarola’s en de Pier Soderini’s voortkwamen en niet de Castruccio’s en Valentino’s. Men mag veronderstellen dat Machiavelli deze krachten ervan wilde overtuigen dat het noodzakelijk is om een ‘hoofd’ te hebben die weet wat hij wil en die dat ook weet te bereiken, dat het noodzakelijk is om dit ‘hoofd’ met enthousiasme te accepteren ook als zijn daden tegen de algemeen verbreide ideologie van de tijd, de religie, ingaan of daar tegenin lijken te gaan.
Wat voor de politiek van Machiavelli gold, geldt nu voor de filosofie van de praxis. Ook de filosofie van de praxis moet noodzakelijkerwijs ‘antimachiavellistisch’ zijn: zij ontwikkelt een theorie en een techniek van de politiek waar beide partijen in de strijd gebruik van kunnen naken, ook al veronderstelt men dat uiteindelijk vooral de kant die ‘niet wist’ er gebruik van zal maken. Die kant wordt geacht de progressieve krachten van de geschiedenis te omvatten, en men bereikt dan ook onmiddellijk resultaat: men verbreekt de eenheid die op de traditionele ideologie gebaseerd was, en zonder die breuk zouden de nieuwe krachten zich niet van hun eigen, onafhankelijke persoonlijkheid bewust kunnen worden. De conservatieve heersende groepen hebben het machiavellisme gebruikt om hun traditionele politieke technieken te verbeteren, net zoals ze de politiek van de filosofie van de praxis gebruiken; dat neemt niet weg dat het in de kern revolutionair van aard is, wat men vandaag de dag nog voelt en wat het nog steeds bestaande antimachiavellisme, van dat van de jezuïeten tot en met het piëtistische van Pasquale Villari, verklaart.
Politieke elementen. Gezegd moet worden dat juist de meest voor de hand liggende elementen, de meest elementaire dingen het gemakkelijkst vergeten worden; toch zijn zij, juist omdat ze steeds weer voorkomen, het fundament waarop de politiek en alle collectieve actie steunt.
Het eerste element is dat er werkelijk regeerders en geregeerden, leiders en geleiden bestaan. De hele wetenschap en kunst van de politiek zijn gebaseerd op dit eenvoudige, (onder zekere algemene voorwaarden) niet weg te denken feit. Wat hiervan de oorzaken zijn, is een probleem op zich dat apart bestudeerd moet worden (althans moet en kan bestudeerd worden hoe dit verminderd kan worden en kan verdwijnen door bepaalde voorwaarden te wijzigen waarvan vastgesteld kan worden dat ze in deze richting werken), maar het feit blijft dat er regeerders en geregeerden, leiders en geleiden bestaan. Gegeven dit feit, zal men na moeten gaan hoe men (gegeven bepaalde doeleinden) het meest effectief leiding kan geven, hoe men de leiders dus het beste op hun taak kan voorbereiden (en hierin bestaat nu precies het eerste deel van de politieke wetenschap en kunst) en hoe men aan de andere kant de lijn van de minste weerstand of de meest rationele lijn kan leren kennen om de gehoorzaamheid van de geregeerden of geleiden te verkrijgen. Bij de vorming van de leiders stuit men op een fundamentele vraag: wil men dat er altijd regeerders en geregeerden zullen bestaan of wil men de voorwaarden scheppen waaronder die verdeling niet langer noodzakelijk zal zijn? D.w.z. gaat men van de veronderstelling uit dat de mensheid altijd verdeeld was, is en zal zijn of ziet men die verdeling alleen als een historisch gegeven dat met bepaalde voorwaarden samenhangt? Toch moet men duidelijk voor ogen houden dat de verdeling in regeerders en geregeerden, ook al komt deze in laatste instantie voort uit de verdeling van maatschappelijke groepen, zoals de zaken nu liggen ook bestaat binnen de groep zelf, ook binnen de sociaal homogene groep. In zekere zin kan men zeggen dat deze verdeling een gevolg is van de arbeidsverdeling, dat het een technisch gegeven is. Op dit naast elkaar bestaan van motieven speculeren diegenen die in alles slechts ‘techniek’, ‘technische’ noodzaak enz. zien, om zich het fundamentele probleem niet te stellen. Gegeven deze, ook binnen de groep zelf bestaande, verdeling in regeerders en geregeerden is het nodig om een aantal onomstotelijke principes aan te geven; juist op dit punt worden de ernstigste ‘fouten’ gemaakt, d.w.z. juist hier wordt blijk gegeven van een misdadige onbekwaamheid die bijzonder moeilijk recht te trekken is. Men gelooft dat als het groepsprincipe maar eenmaal naar voren is gebracht, de gehoorzaamheid automatisch moet volgen: men gelooft niet alleen dat de ‘noodwendigheid’ en rationaliteit van die gehoorzaamheid niet bewezen hoeven te worden, maar zelfs dat dit een punt is waarover verder niet gediscussieerd mag worden (sommigen denken dat de gehoorzaamheid ‘wel komt’, ook als die niet geëist wordt, ook als het pad dat gevolgd moet worden niet aangegeven wordt — en wat erger is: men handelt ook daarnaar). Het is op die manier moeilijk om het ‘cadornisme’[32] onder de leiders uit te roeien, d.w.z. de overtuiging dat iets gedaan zal worden enkel en alleen omdat de leider meent dat het juist en rationeel is dat het gedaan wordt: gebeurt het niet, dan wordt de ‘schuld’ gegeven aan wie ‘had moeten doen’ enz. Even moeilijk is het om een andere gewoonte uit te roeien: de misdadige gewoonte om onvoldoende zorg te besteden aan de vraag of de offers die gebracht worden ook noodzakelijke offers zijn. En toch is het niet moeilijk om in te zien dat het grootste deel van de collectieve (politieke) rampen plaatsvindt omdat men niet getracht heeft overbodige offers te vermijden of omdat men geen rekening heeft gehouden met de offers van anderen, omdat men met het leven van anderen gespeeld heeft. Iedereen heeft wel eens verhalen gehoord van officieren die aan het front zijn geweest over soldaten die bereid waren hun leven te riskeren als het werkelijk nodig was, maar die in opstand kwamen zodra ze merkten dat ze verwaarloosd werden. Een voorbeeld: een compagnie was bereid dagen lang met weinig of geen voedsel genoegen te nemen omdat de soldaten zelf inzagen dat het onmogelijk was voedsel aan te voeren, maar in diezelfde compagnie ontstond de grootste heibel als ook maar één maaltijd overgeslagen moest worden door nalatigheid, door bureaucratisme enz.
Dit principe geldt voor alle acties waarbij offers gebracht moeten worden. Daarom moet na iedere gebeurtenis in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de leiders nagegaan worden (dit in enge zin, bv. een front bestaat uit verschillende secties en iedere sectie heeft zijn leiders; het is mogelijk dat de leiders van de ene sectie meer verantwoordelijkheid dragen voor een nederlaag dan de leiders van de andere sectie, maar het is steeds een kwestie van meer of minder, niemand is van zijn verantwoordelijkheid ontheven).
De ‘partijen’ zijn — uitgaande van het principe dat er leiders en volgelingen, regeerders en geregeerden bestaan — tot nu toe het meest geschikte middel om leiders en leidinggevende capaciteiten te ontwikkelen (de ‘partijen’ dragen de meest uiteenlopende namen, ook die van antipartij of ‘negatie van de partijen’: ook de zogenaamde individualisten zijn partijmensen, alleen zouden zij — bij de gratie Gods of bij de gratie van de imbeciliteit van hun volgelingen — ‘partijleiders’ willen zijn).
...
De politieke partij
Is politieke actie (in enge zin) noodzakelijk om van een ‘politieke partij’ te kunnen spreken? In veel landen ziet men dat de organische en fundamentele partijen — omdat de strijd dat vorderde of om andere redenen — in verschillende fracties opgesplitst zijn: iedere fractie noemt zich weer ‘partij’ (en zelfs onafhankelijke partij). Vaak behoort de intellectuele generale staf van een organische partij tot geen van deze fracties maar opereert alsof het een op zich staande leidende kracht is, die boven de partijen zou staan (soms denkt het publiek dat dit ook echt het geval is). Deze functie kan men nauwkeuriger bekijken als men van het standpunt uitgaat dat ook een krant (of een groep kranten), een tijdschrift (of een groep tijdschriften) ‘partijen’ zijn of ‘fracties van een partij’ of ‘functie van een bepaalde partij’. Men hoeft maar te denken aan de functie van de ‘Times’ in Engeland, aan de functie die de ‘Corriere della Sera’ in Italië had, aan de functie van de zogenaamd ‘apolitieke’ zogeheten informatiebladen, of zelfs van de sport- en technische bladen. Overigens krijgt dit verschijnsel interessante aspecten in die landen waar slechts één partij, de regeringspartij, is toegelaten: een dergelijke partij heeft geen zuiver politieke, maar alleen technische functies, van propaganda, politietoezicht, morele en culturele beïnvloeding. De politieke functie is indirect: want, ook al zijn er geen andere legale partijen, er zijn altijd feitelijk bestaande partijen en tendenties die niet in het gareel te dwingen zijn, waarmee men polemiseert en die men bestrijdt als was men blindemannetje aan het spelen. In ieder geval staat vast dat in dergelijke partijen de culturele functies overwegen, wat tot een bepaald politiek jargon leidt: d.w.z. politieke kwesties worden in culturele vormen gegoten en zijn als zodanig onoplosbaar.
...
Er zijn dus twee vormen van ‘partij’ waarin van onmiddellijke politieke actie afgezien wordt: de partij die uit een elite van cultuurmensen bestaat wier functie het is, vanuit het standpunt van de cultuur - van de algemene ideologie — een grotere beweging te leiden van zielsverwante partijen (die in werkelijkheid fracties van één en dezelfde organische partij zijn); en, in recenter tijden, niet de elite maar de massapartij, waar de politieke functie van de massa slechts bestaat uit het verlenen van een algemene trouw, van het militaire soort, aan een al dan niet zichtbaar politiek centrum (vaak is het zichtbare centrum niet meer dan een mechanisme in handen van machten die zelf niet op de voorgrond wensen te treden en dus indirect opereren, via bemiddelende personen of een ‘bemiddelende ideologie’). De massa is er alleen om ‘gemanoeuvreerd’ en ‘beziggehouden’ te worden met moraalpreken, met emotionele prikkels, met messiaanse mythen over de komst van fantastische tijden, waarin alle huidige contradicties en ellende automatisch opgelost zullen zijn.
Als men de geschiedenis van een politieke partij wil schrijven, stuit men op een serie problemen die eigenlijk heel wat minder eenvoudig zijn dan bv. Robert Michels gelooft, die toch geacht wordt een specialist in deze zaken te zijn. Wat is de geschiedenis van een partij? Is dat alleen maar het verhaal van het interne leven van een politieke organisatie? Hoe die organisatie ontstaat, uit welke groepen zij oorspronkelijk bestaat, via welke ideologische polemieken het partijprogramma tot stand komt en welke wereld- en levensbeschouwing men er op na houdt? In dat geval zou het gaan om de geschiedenis van kleine groepen intellectuelen en soms zelfs alleen maar om de politieke biografie van één individu. Het is duidelijk dat een ruimer en algemener kader nodig is.
Men zal de geschiedenis moeten schrijven van een bepaalde massa van mensen die de initiatiefnemers gevolgd is, hen vertrouwen en loyaliteit heeft geschonken of hen ‘realistisch’ heeft bekritiseerd door hen te verlaten of door t.o.v. bepaalde initiatieven passief te blijven. Maar omvat die massa alleen de partijleden? Is het voldoende om alleen de congressen na te pluizen, de verschillende stemuitslagen enz., d.w.z. het geheel van activiteiten en zijnswijzen waarin een partijmassa haar wil uit? Het is duidelijk dat men rekening moet houden met de maatschappelijke groep waarvan de gegeven partij uitdrukking en meest voortgeschreden deel is: de geschiedenis van een partij is tevens de geschiedenis van een bepaalde maatschappelijke groep. Deze groep is niet geïsoleerd: zij heeft vrienden, zielsverwanten, tegenstanders en vijanden. Alleen uit het totale kader van het maatschappelijk en staatkundig geheel (met vaak ook internationale factoren) blijkt de geschiedenis van een bepaalde partij. De geschiedenis van een partij schrijven betekent dus niets anders dan de algemene geschiedenis van een land schrijven vanuit monografisch standpunt, om een bepaald karakteristiek aspect van de geschiedenis van dat land te benadrukken. Het gewicht en de betekenis van een partij stelt men juist vast aan de hand van de vraag in hoeverre de bijzondere activiteiten van die partij de geschiedenis van een land bepaald hebben.
Uit de manier waarop men de geschiedenis van een partij schrijft, blijkt welke opvatting men heeft over wat een partij is en zou moeten zijn. De sektariër verliest zich in de interne feitjes van een partij, die voor hem een geheimzinnige betekenis krijgen en die hem met mystieke vervoering vervullen; de historicus zal trachten aan ieder feit het gewicht toe te kennen dat het binnen het algemene kader heeft, maar hij legt de nadruk op de reële werking van de partij, op de partij als bepalende — positieve of negatieve — factor bij het tot stand komen van bepaalde gebeurtenissen én als factor die verhindert dat andere gebeurtenissen werkelijkheid worden.
De vraag wanneer een partij definitieve vorm heeft gekregen, d.w.z. wanneer zij een duidelijke en permanente taak heeft gekregen, leidt tot vele discussies en leidt, jammer genoeg, vaak ook tot een vorm van hoogmoed die niet minder belachelijk en gevaarlijk is dan de ‘hoogmoed der naties’ waar Vico het over heeft. Het is waar dat men kan zeggen dat een partij nooit definitieve vorm heeft en nooit voltooid is, in de zin dat met iedere ontwikkeling nieuwe taken en opdrachten ontstaan, en ook in een andere zin: voor sommige partijen gaat de paradox op dat zij voltooid en definitief gevormd zijn als zij niet meer bestaan, d.w.z. als hun bestaan historisch overbodig is geworden. Omdat iedere partij niet meer dan de nomenclatuur van een klasse is, is het duidelijk dat voor de partij die zich de opheffing van de klassen tot doel heeft gesteld, de perfectie en voltooiing ligt in het niet meer bestaan omdat er geen klassen meer bestaan en dus geen partijen als uitdrukking van die klassen. Maar hier wil ik een bijzonder moment van dit ontwikkelingsproces aanstippen: het moment dat volgt op het stadium waarin een feit kan bestaan en niet bestaan, in de zin dat de noodwendigheid van het bestaan ervan nog niet ‘onomstotelijk’ is geworden, maar voor een ‘groot deel’ afhangt van het bestaan van personen met bijzonder grote wilskracht.
Wanneer wordt een partij historisch ‘noodwendig’? Als de voorwaarden voor haar ‘triomf’, voor het proces waarin zij van partij onvermijdelijk tot Staat wordt, althans bezig zijn te ontstaan en de verdere ontwikkeling daarvan zich normaal laat voorspellen. Wanneer kan men, gegeven dergelijke voorwaarden, zeggen dat een partij niet met de normale middelen vernietigd kan worden? Om die vraag te beantwoorden, moeten we een logische gedachtegang volgen: voor het bestaan van een partij is nodig dat drie fundamentele elementen (of groepen van elementen) samenkomen:
1. een diffuus element van gewone, gemiddelde mensen, wier participatie bestaat in discipline en trouw, en niet in creativiteit of hoog organisatorische capaciteiten. Het is waar dat de partij zonder hen niet zou bestaan maar het is ook waar dat de partij ‘alleen’ met hen evenmin zou bestaan. Zij zijn een machtige factor omdat er iemand is die centraliseert, organiseert en disciplineert maar zonder deze binding zouden zij uiteenvallen in talloze, machteloze radertjes. Daarmee is niet gezegd dat niet ieder van deze elementen één van de bindende elementen kan worden; wij praten nu alleen over het moment dat ze het niet zijn en ook niet in de omstandigheden leven om het te zijn, of als ze het al zijn dan alleen voor een beperkte kring, wat politiek inefficiënt en zonder gevolgen is.
2. Het belangrijkste bindende element dat op het nationale vlak centraliseert en dat een geheel van krachten — die als ze aan zichzelf overgelaten zouden worden weinig of niets waard zouden zijn — efficiënt en machtig maakt. Dit element heeft een sterk bindende, centraliserende, disciplinerende en ook — misschien juist daarom — een sterk ‘inventieve’ kracht: ook hier geldt dat dit element alleen geen partij zou vormen, toch zou het dat al meer doen dan het hierboven genoemde element. Men heeft het over generaals zonder leger maar het is eigenlijk makkelijker om een leger te vormen dan om de generaals te vormen. Een al bestaand leger valt uit elkaar als de generaals komen te ontbreken, terwijl een groep goed op elkaar ingespeelde generaals, die bovendien dezelfde doeleinden hebben, er altijd wel in slaagt een leger te vormen, ook waar het niet bestaat.
3. Een element daartussenin dat het eerste element in contact brengt met het tweede, niet alleen ‘fysiek’ maar moreel en intellectueel. Voor iedere partij bestaan ‘bepaalde proporties’ tussen deze drie elementen en men bereikt de meeste efficiëntie als die ‘bepaalde proporties’ gerealiseerd worden.
Hiervan uitgaande, kan men zeggen dat een partij niet met de normale middelen vernietigd kan worden als het tweede element — wiens ontstaan gebonden is aan objectieve materiële voorwaarden (en als dit tweede element niet bestaat, is iedere verdere redenering nutteloos) — noodzakelijkerwijze bestaat. Bestaat dit tweede element, zelfs al bestaat dit nog maar op versnipperde wijze, dan moeten ook de twee andere elementen zich vormen, d.w.z. eerst het eerste element dat noodzakelijkerwijs — als zijn voortzetting en als spreekbuis — het derde element voortbrengt.
Dit kan pas gebeuren als de hechte overtuiging ontstaan is dat een bepaalde oplossing van de levensproblemen noodzakelijk is. Zonder deze overtuiging ontstaat het tweede element niet dat, omdat het een gering aantal mensen omvat, het gemakkelijkst vernietigd kan worden. Het is noodzakelijk dat het tweede element, indien het vernietigd wordt, een kiem achtergelaten heeft waaruit het opnieuw gevormd kan worden. En waar kan deze kiem beter voortbestaan en zich ontwikkelen dan in het eerste en derde element die uiteraard het meest homogeen zijn met het tweede? Het is daarom van fundamenteel belang dat het tweede element alles in het werk stelt om dit nieuwe element te vormen. Men kan dit tweede element dus beoordelen: 1. naar wat het werkelijk doet, 2. naar hoe het zich voorbereidt op een eventuele vernietiging van het eigen element. Het is niet eenvoudig om te zeggen welk van de twee het belangrijkste is. Omdat men in de strijd altijd rekening moet houden met de nederlaag is de opleiding van de eigen opvolgers net zo belangrijk als wat men doet om de strijd te winnen.
Men kan zeggen dat de ‘hoogmoed’ van de partij nog verwerpelijker is dan de ‘hoogmoed der naties’ waar Vico het over heeft. Waarom? Omdat een natie onmogelijk niet kan bestaan en uit het feit dat zij bestaat kan men altijd — zij het ook met een dosis goede wil en met de vinger op de teksten — bewijzen dat het bestaan ervan zinnig en betekenisvol is. Een partij daarentegen kan ook niet op eigen kracht bestaan. Men moet nooit vergeten dat in de strijd tussen naties iedere natie er belang bij heeft dat de ander door interne strijd verzwakt wordt en dat de partijen nu juist de elementen van deze interne strijd zijn. Van partijen kan men zich dus altijd afvragen of zij op eigen kracht bestaan, of zij op zich noodwendig zijn of dat zij alleen de belangen van anderen dienen (in de polemieken wordt dit punt nooit vergeten, integendeel: er wordt de nadruk op gelegd, vooral als over het antwoord geen twijfel bestaat, d.w.z. als het gewerkt heeft en twijfels zijn ontstaan). Het zou stom zijn om zich door dergelijke twijfels te laten vangen. Politiek gezien heeft de kwestie maar een zeer tijdelijk gewicht. In de geschiedenis van het zogenaamde nationaliteitsprincipe zijn heel wat voorbeelden te vinden van buitenlandse interventies ten gunste van nationale partijen die de binnenlandse orde in de antagonistische Staten in gevaar brachten. Van de ‘Oosterse’ politiek van Cavour bv. mag men zich afvragen of het om een ‘politiek’ ging, d.w.z. om een permanent actiepatroon, of om een tijdelijke krijgslist om Oostenrijk aan de vooravond van de gebeurtenissen van ’59 en ’66 te verzwakken. In de bewegingen onder de aanhangers van Mazzini in het begin van 1870 kan men de hand van Bismarck zien die, met het oog op de oorlog met Frankrijk en het gevaar van een Frans-Italiaanse alliantie, Italië door interne conflicten probeerde te verzwakken. Zo zien sommigen in de gebeurtenissen van juni 1914 interventie van de Oostenrijkse generale staf, met het oog op de komende oorlog. Men ziet dat er heel wat gevallen te noemen zijn en men moet zich op dit punt een duidelijk beeld vormen. Aangenomen dat men, wat men ook doet, altijd wel in de kaart van iemand anders speelt, gaat het er om het eigen spelletje zo goed mogelijk te spelen, d.w.z. het gaat er om een duidelijke overwinning te behalen. Hoe dan ook, voor de ‘hoogmoed’ van de partij moet men slechts minachting hebben en die hoogmoed moet door concrete feiten vervangen worden. Wie de concrete feiten vervangt door hoogmoed, of de politiek van de hoogmoed aanhangt, moet wel een heel weinig serieus mens zijn. Het lijkt bijna overbodig om daar aan toe te voegen dat partijen zelfs de ‘gerechtvaardigde’ indruk moeten vermijden dat zij iemand in de kaart spelen, vooral als dat een vreemde natie is; dat daar op gespeculeerd wordt, is onvermijdelijk.
Het lijkt wel zeker dat iedere politieke partij (van de heersende groepen, maar ook van de ondergeschikte groepen) ook een politiefunctie heeft, d.w.z. zorg draagt voor handhaving van een bepaalde politieke en legale orde. Als dit onomstotelijk bewezen kan worden, moet de vraag op een andere manier gesteld worden: op welke wijze en met welk doel wordt die functie uitgeoefend? Is die repressief of diffusief, d.w.z. reactionair of progressief van aard? Oefent de gegeven partij haar politiefunctie uit om een uiterlijke, externe orde te handhaven, om de levende krachten van de geschiedenis in de boeien te slaan, of oefent zij die functie uit in een poging om het volk op een hoger niveau van beschaving te brengen, waarvan die politieke en legale orde de programmatische weerspiegeling is? Iedere wetsorde wordt wel op de een of andere manier doorbroken: 1. door reactionaire maatschappelijke elementen die door die wetten uit hun macht zijn ontzet; 2. door progressieve elementen die door die wetten onderdrukt worden; 3. door die elementen die nog niet het niveau van beschaving bereikt hebben die die wetten kunnen vertegenwoordigen. De politiefunctie van een partij kan dus progressief of regressief zijn: zij is progressief als zij tracht de uit hun macht ontzette reactionaire krachten binnen de wetsorde te houden en als zij de achtergebleven massa’s op het niveau van de nieuwe wetsorde brengt. Zij is regressief als zij tracht om de levende krachten van de geschiedenis te onderdrukken en om een wetsorde te handhaven die achterhaald is, die antihistorisch en extern is geworden. Overigens blijken de criteria hiervoor ook uit het functioneren van de partij: als de partij progressief is, functioneert zij ‘democratisch’ (in de zin van democratisch centralisme); als de partij regressief is, functioneert zij ‘bureaucratisch’ (in de zin van bureaucratisch centralisme). In het tweede geval is de partij alleen maar uitvoerder, geen overlegorgaan: zij is dan, technisch gezien, een politieorgaan en dat zij zich ‘politieke partij’ noemt is een metafoor van mythologische aard.
Voorspelling en perspectief. Een ander punt dat vastgelegd en ontwikkeld moet worden, is dat van het ‘dubbele perspectief’ in de politieke actie en het staatsleven. Er zijn verschillende graden waarin dit dubbele perspectief zich kan voordoen, van de meest eenvoudige tot de meest gecompliceerde. Deze kunnen theoretisch echter tot twee fundamentele graden gereduceerd worden, die overeenstemmen met de dubbele natuur van de machiavellistische Centaur, tegelijk beest en mens: die van de dwang en de consensus, het gezag en de hegemonie, het geweld en de beschaving, het individuele moment en het universele moment (‘Kerk’ en ‘Staat’), de agitatie en de propaganda, de tactiek en de strategie enz. Sommigen hebben de theorie van het ‘dubbele perspectief tot een bijzonder banaal iets gemaakt, d.w.z. tot niets anders dan twee vormen van ‘onmiddellijkheid’ die elkaar — met kleinere of grotere ‘afstand’ — in de tijd mechanisch opvolgen. Het kan integendeel evengoed zo zijn dat hoe ‘onmiddellijker’, hoe elementairder het eerste ‘perspectief’ is, des te ‘verder af’ (niet in de tijd, maar als dialectische verhouding), gecompliceerder en hoger is het tweede. Het kan dus als in het menselijk leven gaan: dat hoe meer een individu gedwongen is zijn onmiddellijke, fysieke bestaan te verdedigen, hij des te meer de complexe, hoogste waarden van de cultuur en van de mensheid vertegenwoordigt.
Het is wel zeker dat voorspellen uitsluitend dit betekent: het heden en verleden duidelijk zien als proces in beweging. Duidelijk zien, d.w.z. de fundamentele en permanente elementen van het proces exact vaststellen. Het is absurd om aan puur ‘objectieve’ voorspelling te denken. Wie voorspelt, heeft een ‘programma’ dat hij wil laten triomferen, en de voorspelling is nu juist een element van die triomf. Dat betekent niet dat het voorspellen altijd arbitrair, gratuit en tendentieus moet zijn. Men kan omgekeerd zeggen dat alleen in de mate waarin het objectieve aspect van de voorspelling gebonden is aan een programma, dat aspect ook objectief wordt: 1. omdat alleen de passie het intellect scherpt en er toe bijdraagt om de intuïtie duidelijker te maken; 2. omdat — gezien het feit dat de werkelijkheid het resultaat is van de inwerking van de, menselijke wil op de wereld der dingen (van de machinist op de machine) — men die werkelijkheid zelf verminkt als men geen rekening houdt met het wilselement of als men alleen de wil van anderen als objectief element in het krachtenveld ziet. Alleen wie sterk iets wil, kent de elementen die nodig zijn om het gewilde te realiseren.
Het is daarom een grove en oppervlakkige fout om te geloven dat een bepaalde wereld- of levensbeschouwing meer mogelijkheden biedt om tot voorspellingen te komen. Ongetwijfeld ligt in iedere voorspelling impliciet een bepaalde wereldbeschouwing opgesloten en het is dus niet helemaal zonder belang om te weten of die wereldbeschouwing een onsamenhangend geheel van arbitraire gedachten is of een coherente en rigoureuze visie; maar hoe belangrijk dat is, hangt juist af van diegene die de voorspelling doet en of hij dit als een sterk gewild iets beleeft. Dat blijkt wel uit de voorspellingen die zogenaamd ‘onbevooroordeelde’ mensen doen: deze lopen over van triviale détails en overbodige elegantie. Alleen als de ‘voorspeller’ een programma heeft dat hij gerealiseerd wil zien,- beperkt hij zich tot het essentiële, tot die elementen die omdat zij ‘organiseerbaar’ zijn, omdat zij in een bepaalde richting te dwingen zijn, in werkelijkheid alleen te voorspellen zijn. Dit gaat tegen de algemene opvatting in. In het algemeen denkt men dat voorspellen pas mogelijk is als men wetten van regelmaat heeft opgesteld zoals dat in de natuurwetenschappen gebeurt. Maar omdat deze wetten in de veronderstelde absolute of mechanische zin niet bestaan, houdt men geen rekening met het wilselement en ‘voorziet’ men de inwerking daarvan ook niet. Men gaat uit van een arbitraire hypothese en niet van de werkelijkheid.
Het ‘teveel’ aan politiek realisme (dat dus oppervlakkig en mechanisch is) leidt vaak tot de bewering dat de staatsman binnen het kader van de ‘effectieve werkelijkheid’ te werk moet gaan, dat hij zich niet om het ‘behoren’ maar alleen om het ‘zijn’ moet bekommeren. Het komt er op neer dat de staatsman niet verder moet kijken dan zijn neus lang is. Deze fout bracht Paolo Treves er toe Guicciardini, en niet Machiavelli als de ‘ware politicus’ te zien.
Er moet niet alleen een onderscheid gemaakt worden tussen de ‘diplomaat’ en de ‘politicus’ maar ook tussen de politieke wetenschapsman en de praktische politicus. De diplomaat moet zich wel binnen de effectieve werkelijkheid bewegen; zijn specifieke activiteit ligt in het behouden — binnen bepaalde juridische kaders — van een al bestaand evenwicht, niet in het creëren van nieuwe evenwichten. Ook de wetenschapsman moet zich, als zuiver wetenschapsman, binnen de effectieve werkelijkheid bewegen. Maar Machiavelli was geen zuiver wetenschapsman; hij was een partijman, een man van sterke hartstochten, een praktisch politicus die nieuwe krachtsverhoudingen wil scheppen en zich dus wel met het ‘behoren’ bezig moet houden (het ‘behoren’ niet in moralistische zin opgevat). Het probleem kan dus niet in deze termen benaderd worden, het is ingewikkelder: men zal na moeten gaan of het ‘behoren’ arbitrair of noodwendig is, of het om concreet willen gaat of om een hersenschim, een wens, een luchtkasteel. De praktisch politicus schept maar hij schept niet uit het niets en hij blijft evenmin steken in het niemandsland van zijn wensen en dromen. Hij baseert zich op de effectieve werkelijkheid, maar wat is die effectieve werkelijkheid? Is dat soms iets statisch en onbeweeglijks? Is het niet eerder een steeds bewegende, van evenwicht veranderende verhouding van krachten? Als men zijn wil gebruikt om een nieuw evenwicht te scheppen tussen de reëel bestaande en werkzame krachten en men zich daarbij baseert op die bepaalde kracht die men als progressief beschouwt en die men tot het uiterste wil versterken, beweegt men zich nog altijd op het terrein van de effectieve werkelijkheid, maar dan om die werkelijkheid te beheersen en te overwinnen (of om daartoe zijn steentje bij te dragen). Het ‘behoren’ is dus concreet, sterker nog: het is de enige realistische en historische interpretatie van de werkelijkheid, het is geschiedenis en filosofie in de praktijk, het is politiek.
De tegenstelling Savonarola-Machiavelli is geen tegenstelling tussen zijn en behoren, maar tussen twee vormen van behoren: het abstracte en vage behoren van Savonarola en het realistische van Machiavelli; realistisch, ook al is het geen onmiddellijke werkelijkheid geworden omdat men van een individu of een boek niet kan verwachten dat zij de werkelijkheid veranderen, alleen dat zij die werkelijkheid interpreteren en een mogelijk actiepatroon aangeven. De beperkingen van Machiavelli liggen alleen maar in het feit dat hij een ‘privé-persoon’ was, een schrijver en niet de leider van een Staat of van een leger. Dat zijn ook wel ‘privé-personen’ maar zij beschikken over een Staat of over de kracht van een leger en niet alleen maar over woordenkracht. Daarom kan men nog niet zeggen dat Machiavelli een ‘profeet zonder wapens’ is geweest: dat zou een al te goedkope woordspeling zijn. Machiavelli zegt nooit dat hij zelf de werkelijkheid denkt te kunnen of wil veranderen; hij wil alleen maar concreet aantonen hoe de historische krachten hadden moeten opereren om effectief te zijn.
Analyse van situaties. Krachtsverhoudingen. De vraag hoe ‘situaties’ geanalyseerd moeten worden, d.w.z. hoe men de verschillende niveaus van krachtsverhoudingen moet vaststellen, kan deel uitmaken van een elementaire uiteenzetting over de politieke wetenschap en kunst, als men die opvat als een geheel van praktische voorschriften voor onderzoek en van bijzondere waarnemingen die dienen om de belangstelling voor de effectieve werkelijkheid weer op te wekken en om doeltreffender politieke intuïties op te roepen. Daar zou bij moeten komen een uiteenzetting over wat men in de politiek moet verstaan onder strategie en tactiek, onder strategisch ‘plan’, onder propaganda en agitatie, en onder wetenschap van de organisatie en administratie.
In werken over de politieke wetenschap worden de elementen van empirische observatie gewoonlijk op verwarde wijze gebracht (typisch voorbeeld het werk van G. Mosca: Elementi di scienza politica). Deze elementen zouden — omdat het geen abstracte vraagstukken zijn, geen slagen in de lucht — geplaatst moeten worden binnen de verschillende niveaus van krachtsverhoudingen, te beginnen bij de verhoudingen van de internationale krachten (onder dit hoofd zouden geplaatst moeten worden notities over wat men onder een grote macht verstaat, over de wijze waarop Staten in hegemoniale systemen gegroepeerd zijn en dus over de begrippen onafhankelijkheid en soevereiniteit waar het kleine en middelgrote machten betreft) om vervolgens over te gaan naar de objectieve maatschappelijke verhoudingen, d.w.z. ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, politieke krachtsverhoudingen en partijverhoudingen (hegemoniale systemen binnen de Staat) en de direct politieke (oftewel potentieel militaire) verhoudingen.
Gaan de internationale verhoudingen aan de fundamentele maatschappelijke verhoudingen vooraf of volgen zij daar (logisch) op? Ongetwijfeld volgen zij. Iedere organische vernieuwing in de structuur wijzigt organisch de absolute en relatieve verhoudingen in het internationale kamp, via de technisch-militaire verhoudingen. Ook de geografische positie van een nationale Staat ligt niet ten grondslag aan structurele vernieuwingen maar volgt daar (logisch) op, ook al werkt zij daar in zekere mate op terug (in de mate waarin bovenbouwelementen terugwerken op de structuur, waarin de politiek terugwerkt op de economie enz.). Aan de andere kant werken de internationale verhoudingen actief en passief terug op de politieke verhoudingen (hegemonieverhoudingen tussen de partijen). Hoe meer het onmiddellijke economische leven van een natie afhankelijk is van de internationale verhoudingen, des te sterker vertegenwoordigt een bepaalde partij deze situatie en buit zij deze uit om te verhinderen dat antagonistische partijen aan de macht komen (denk aan de beroemde rede van Nitti over revolutie in Italië, die technisch onmogelijk zou zijn! ) Uit deze gegevens kan men de conclusie trekken dat de zogenaamde ‘vijfde colonne’ niet de partij is die met die naam aangeduid wordt maar juist de meest nationalistische partij, daar die in werkelijkheid niet de vitale krachten van het land vertegenwoordigt maar de onderschikking aan en de economische afhankelijkheid van die naties of groep van naties die de hegemonie uitoefenen.
Om een juiste analyse te geven van de krachten die de geschiedenis van een bepaalde periode beheersen en om de verhouding tussen die krachten vast te stellen, moet het probleem van de verhoudingen tussen structuur en bovenbouwelementen exact benaderd en opgelost worden. Men moet binnen het kader van twee principes bewegen:
1. geen enkele maatschappij stelt zich taken voor de oplossing waarvan de noodzakelijke en voldoende voorwaarden niet al bestaan of bezig zijn te ontstaan en zich te ontwikkelen;
2. geen enkele maatschappij verdwijnt en kan vervangen worden als eerst niet alle vormen van leven die impliciet opgesloten liggen in de verhoudingen die binnen die maatschappij heersen, volledig ontwikkeld zijn. Bestudering van deze twee stellingen kan leiden tot de ontwikkeling van een hele serie andere principes van de historische methodologie.
In de bestudering van de structuur moet men organische (relatief permanente) bewegingen onderscheiden van bewegingen die men ‘conjunctureel’ zou kunnen noemen (deze lijken zich bij gelegenheid voor te doen, onmiddellijk, bijna toevallig). Ook de conjuncturele bewegingen zijn ongetwijfeld afhankelijk van de organische bewegingen, maar hun historische betekenis is weinig verstrekkend: zij zijn aanleiding tot onbetekenende, dag voor dag politieke kritiek op niet zo belangrijke heersende groepjes, op de personen die onmiddellijk verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de macht. De organische bewegingen vormen het uitgangspunt voor de historisch-maatschappelijke kritiek die betrekking heeft op de grote groeperingen en die verder reikt dan de personen die onmiddellijk verantwoordelijk zijn en verder dan het leidend personeel. Hoe belangrijk deze onderscheiding is, blijkt bij het bestuderen van een historische periode. Er treedt een crisis op die soms tientallen jaren doorzet. Deze uitzonderlijk lange duur wijst er op dat in de structuur onherstelbare contradicties blijken te bestaan (dat deze op het punt van uitbarsting zijn gekomen) en dat de politieke krachten die positief werken aan het behoud en de verdediging van de structuur toch proberen deze binnen zekere grenzen te herstellen en te overwinnen. Deze onophoudelijke en volhardende pogingen (want geen enkele maatschappelijke vorm zal ooit toegeven dat zij overwonnen is) vormen het terrein van het ‘toevallige’ waarop de antagonistische krachten zich organiseren. Deze zullen trachten te bewijzen (bewijs dat in laatste instantie alleen slaagt en ‘waar’ is als het nieuwe werkelijkheid wordt, als de antagonistische krachten triomferen, maar dat in eerste instantie plaatsvindt in een serie ideologische, religieuze, filosofische, politieke, juridische enz. polemieken; dit is concreet naar de mate waarin het overtuigend werkt en als daardoor de voorafgaande opstelling van de maatschappelijke krachten gewijzigd wordt) dat de noodzakelijke en voldoende voorwaarden al bestaan zodat bepaalde taken historisch opgelost kunnen en moeten worden (moeten, omdat steeds als men tekort schiet in het vervullen van zijn historische taak de chaos toeneemt en ernstiger catastrofen volgen).
In historisch-politieke analysen is een veel voorkomende fout dat men niet de juiste verhouding weet aan te geven tussen wat organisch en wat toevallig is. Zo geeft men als onmiddellijk werkende oorzaken aan wat in feite middellijk werkende oorzaken zijn, of men beweert dat de onmiddellijke oorzaken de enige effectieve oorzaken zijn. In het ene geval is er een teveel aan ‘economisme’ of is men op pedanterige wijze doctrinair; in het andere geval is er een teveel aan ‘ideologisme’. In het ene geval worden mechanische oorzaken overgewaardeerd, in het andere geval overdrijft men het voluntaristische en individuele element. De onderscheiding tussen organische ‘bewegingen’ en feiten en ‘conjuncturele’ of toevallige bewegingen en feiten moet op alle typen situaties toegepast worden, niet alleen op situaties waarin sprake is van een regressieve ontwikkeling of een acute crisis, maar ook op situaties waarin sprake is van een progressieve ontwikkeling of van welvaart, en tevens op situaties waarin sprake is van stagnatie van de productiekrachten. Alleen bij uitzondering wordt de dialectische band tussen de twee typen van beweging (en dus in het onderzoek daarvan) exact vastgesteld: dit is al een ernstige fout in de historiografie, maar het wordt nog ernstiger in de politiek waar het er niet om gaat het verleden te herconstrueren maar om het heden en de toekomst te construeren.[33] De eigen verlangens en vertekenende en onmiddellijke passies zijn de oorzaak van deze fout omdat zij het surrogaat worden voor een objectieve en onbevooroordeelde analyse. Bovendien is dit niet een bewust ‘middel’ om de actie te stimuleren, maar men bedriegt zichzelf er mee. Ook in dit geval valt men in de kuil die men zelf gegraven heeft, oftewel: de demagoog is het eerste slachtoffer van zijn demagogie.
...
Een aspect van hetzelfde probleem is het vraagstuk van de krachtsverhoudingen. In geschiedverhalen komt men vaak de volgende algemene uitdrukking tegen: ‘krachtsverhoudingen gunstig/ongunstig voor deze of gene tendens.’ Zo abstract verklaart die formulering niets of bijna niets; men doet niet anders dan het feit dat verklaard moet worden tweemaal te brengen: de eerste keer als feit en de tweede keer als abstracte wet en verklaring. De theoretische fout ligt hierin dat men een regel voor onderzoek en interpretatie als ‘historische oorzaak’ aanduidt.
In de ‘krachtsverhouding’ moet men verschillende momenten of niveaus onderscheiden, die fundamenteel deze zijn:
1. Een eng aan de structuur gebonden, objectieve, onafhankelijk van de menselijke wil bestaande maatschappelijke krachtenverhouding die met de methoden van de natuur- of exacte wetenschappen vastgesteld kan worden. Op basis van de ontwikkelingsgraad van de materiële productiekrachten bestaan de sociale groeperingen; iedere groepering vertegenwoordigt een functie en heeft een gegeven positie in de productie. Deze verhouding is wat zij is, een rebelse werkelijkheid: niemand kan het aantal bedrijven veranderen, de numerieke sterkte van het personeel daarvan, het aantal steden met de gegeven stadsbevolking enz. Op basis van deze fundamentele verdeling kan men nagaan of in de maatschappij de noodzakelijke en voldoende voorwaarden bestaan voor omvorming van die maatschappij, d.w.z. kan men controleren in hoeverre de verschillende ideologieën die in die maatschappij ontstaan zijn (die ontstaan uit de contradicties die zij in de loop van haar ontwikkeling voortgebracht heeft) realistisch en te verwerkelijken zijn.
2. Een volgend moment is dat van de politieke krachtenverhouding; d.w.z. beoordeling van de graad van homogeniteit, zelfbewustzijn en organisatie die door de verschillende maatschappelijke groepen bereikt is. Dit moment kan op zijn beurt geanalyseerd en onderscheiden worden naar verschillende niveaus die overeenstemmen met de verschillende momenten van collectief politiek bewustzijn zoals die in de geschiedenis tot nu toe te vinden zijn. Het eerste en meest elementaire is het economisch-corporatieve moment: een handelaar voelt dat hij solidair moet zijn met een andere handelaar, een fabrikant met een andere fabrikant enz., maar de handelaar voelt zich nog niet solidair met de fabrikant. Men voelt zich één met de beroepsgroep en voelt dat deze georganiseerd moet worden, maar dit geldt nog niet voor de omvattender maatschappelijke groep. In een tweede moment wordt men zich bewust van de belangengemeenschap tussen alle leden van de maatschappelijke groep, maar dit heeft nog uitsluitend betrekking op economische aangelegenheden. In dit moment ontstaat het vraagstuk van de Staat al, maar alleen in die zin dat men politiek-juridische gelijkheid met de heersende groepen wil verkrijgen; men eist het recht op om deel te nemen aan het wetgevend en uitvoerend apparaat en mogelijk zelfs het recht om deze te wijzigen, te hervormen maar steeds binnen de bestaande fundamentele kaders. In een derde moment ontstaat het bewustzijn dat de eigen corporatieve belangen, zoals die zich in heden en toekomst zullen ontwikkelen, de corporatieve kring — de puur economische groep — overschrijden en dat zij de belangen kunnen en moeten worden van andere ondergeschikte groepen. Dit is de meest uitgesproken politieke fase, het tekent de duidelijke overgang van de structuur naar de complexe sfeer van de bovenbouw. Het is de fase waarin de eerder gezaaide ideologieën ‘partijen’ worden die met elkaar geconfronteerd worden en elkaar bestrijden totdat één partij of een combinatie van partijen het pleit wint, de overhand krijgt. Deze verbreidt zich over het hele maatschappelijke vlak: niet alleen verenigt zij de economische en politieke doeleinden maar zij veroorzaakt ook intellectuele en morele eenheid omdat alle belangrijke strijdpunten niet meer op het corporatieve maar op het ‘universele’ plan benaderd worden. Zo ontstaat de hegemonie van een fundamentele maatschappelijke groep over een aantal ondergeschikte groepen. De Staat wordt weliswaar gezien als het organisme van een groep dat dient om gunstige voorwaarden te scheppen voor de maximale expansie van die groep, maar die expansie en ontwikkeling worden gezien en gepresenteerd als de stuwende kracht achter een universele ontwikkeling, achter de ontwikkeling van alle ‘nationale’ krachten: de heersende groep wordt concreet op één lijn gesteld met de algemene belangen van de ondergeschikte groepen en het staatsleven wordt opgevat als een proces waarin (binnen het kader van de wet) voortdurend instabiele evenwichten tussen de belangen van de fundamentele groep en die van de ondergeschikte groepen gevormd en achterhaald worden, evenwichten waarin de belangen van de heersende groep wel overheersen maar slechts tot op zekere hoogte, niet tot op het punt van puur economisch-corporatief eigenbelang.
In werkelijkheid impliceert het ene moment het andere, zowel horizontaal als verticaal; horizontaal — d.w.z. naar economisch-sociale activiteiten, verticaal — d.w.z. naar territorium. Hierbij treden verschillende combinaties en splitsingen op: iedere combinatie kan weer in een eigen economische en politieke organisatorische vorm uitgedrukt worden. Men moet ook rekening houden met het feit dat deze interne verhoudingen binnen een natie-Staat weer verweven zijn met internationale verhoudingen, zodat nieuwe — oorspronkelijke en historisch concrete — combinaties ontstaan. Een ideologie die in een hoog ontwikkeld land ontstaat, verbreidt zich naar minder ontwikkelde landen en dit werkt in op de mogelijke combinaties in die landen.[34]
Deze verhouding tussen nationale en internationale krachten wordt nog gecompliceerder door het feit dat binnen iedere Staat verscheidene territoriale secties bestaan van verschillende structuur en met verschillende krachtenverhoudingen op alle niveaus (zo was de Vendée gebonden aan de reactionaire internationale krachten en vertegenwoordigde deze binnen de territoriale eenheid van Frankrijk; zo was Lyon tijdens de Franse Revolutie een bijzonder knooppunt van verhoudingen enz.).
3. Het derde moment is dat van de militaire krachtsverhoudingen, dat keer op keer onmiddellijk doorslaggevend is. (De historische ontwikkeling gaat voortdurend tussen het eerste en derde moment heen en weer, terwijl het tweede moment middelend is.) Maar ook dit element is niet ongedifferentieerd en kan niet zonder meer in schematische vorm weergegeven worden. Ook hier zijn verschillende niveaus te onderscheiden: het militaire in strikte zin (of technisch-militair niveau) en een niveau dat men politiek-militair zou kunnen noemen. In de historische ontwikkeling zijn deze niveaus in een groot aantal verschillende combinaties voorgekomen. Een grensgeval, dat desondanks als typisch voorbeeld kan dienen, is het geval van een Staat die een land dat naar onafhankelijkheid streeft militair onderdrukt. De verhouding tussen beide is niet strikt militair, maar politiek-militair; immers, een dergelijke onderdrukking zou onverklaarbaar zijn als er geen andere factoren waren: de maatschappelijke ontwrichting van het onderdrukte volk en de passiviteit van de meerderheid van de bevolking. De onafhankelijkheid kan dus ook niet door puur militaire kracht bereikt worden, maar met behulp van militaire én politiek-militaire krachten. Als de onderdrukte natie, om de onafhankelijkheidsstrijd te beginnen, de toestemming van de hegemoniale Staat af zou moeten wachten om een eigen leger op te bouwen in de strikte zin van dat woord, zou ze wel kunnen wachten tot Pasen en Pinksteren op één dag vallen (het gebeurt wel dat de eis om een eigen leger op te bouwen door de hegemoniale Staat ingewilligd wordt maar dat betekent alleen maar dat een groot deel van de strijd op het politiek-militaire terrein al gestreden en gewonnen is). De onderdrukte natie zal dus aanvankelijk tegenover de hegemoniale militaire kracht uitsluitend ‘politiek-militaire’ kracht stellen, d.w.z. een vorm van politieke actie die consequenties van militaire aard heeft:
1. die er toe leidt dat de militaire kracht van het hegemoniale land van binnenuit verzwakt wordt, 2. die de hegemoniale militaire krachten er toe dwingt zich te verspreiden en versnipperen over een groot territorium zodat een groot deel van de militaire efficiëntie vernietigd wordt.
...
Een ander probleem dat met de voorafgaande samenhangt, is de vraag of fundamentele historische crises onmiddellijk bepaald zijn door economische crises. Het antwoord op deze vraag is impliciet al te vinden in de voorafgaande paragrafen waar deze vraag in andere vraagstukken ingebouwd is; toch is het om didactische redenen nodig om steeds als dezelfde vraag zich weer op een andere wijze voordoet, dit te behandelen als was het een nieuw en op zich staand probleem.
Het is wel uit te sluiten dat onmiddellijke economische crises, op zich, fundamentele gebeurtenissen teweeg brengen; zij kunnen alleen een gunstiger terrein scheppen voor de verbreiding van bepaalde gezichtspunten, voor de wijze waarop problemen die de hele verdere ontwikkeling van het staatsleven betreffen, benaderd en opgelost worden. Overigens kunnen alle beweringen met betrekking tot perioden van crisis of van welvaart tot unilaterale oordelen leiden. In zijn algemene geschiedenis van de Franse Revolutie schrijft Mathiez[35] — en daarmee verzet hij zich tegen de traditionele geschiedschrijving waarin altijd wel a priori een crisis ‘gevonden’ wordt zodra er een belangrijke verbreking van het maatschappelijk evenwicht optreedt — dat de economische situatie vlak voor 1789 redelijk goed was, zodat men niet kan zeggen dat de ineenstorting van de absolute Staat het gevolg was van een crisis die tot verpaupering had geleid. Men moet wel vaststellen dat de Staat in de greep was van een dodelijke financiële crisis en dat de vraag was welke van de drie geprivilegieerde standen de offers zou moeten brengen om de staatsfinanciën weer op de been te helpen. Bovendien: de economische positie van de bourgeoisie was misschien wel voorspoedig maar dat gold zeker niet voor de volksklassen in de steden en op het platteland, i.h.b. niet voor die klassen die altijd al in de grootste misère geleefd hadden. Hoe dan ook, die verbreking van het krachtsevenwicht kwam niet tot stand door onmiddellijke, mechanische oorzaken, d.w.z. niet door verpaupering van de maatschappelijke groep die er belang bij had dit evenwicht te verbreken en die dit ook gedaan heeft. Die omwenteling moet geplaatst worden binnen het kader van conflicten die verder reikten dan het onmiddellijke economische terrein, die samenhingen met het ‘prestige’ van de klasse (toekomstige economische belangen) en waarin zich de verbittering uitte over een gekrenkt gevoel van onafhankelijkheid, autonomie en macht.
De bijzondere vraag in hoeverre economische welvaart of ellende oorzaken zijn van een nieuwe historische werkelijkheid is een deelaspect van het probleem van de krachtsverhoudingen op de verschillende niveaus. Er kan iets nieuws ontstaan omdat een situatie van welvaart bedreigd wordt door het pure egoïsme van een antagonistische groep, maar het kan ook zijn dat de ellende onverdraaglijk is geworden en men in de oude maatschappij geen krachten meer ziet die in staat zijn om dit te verbeteren of om met legale middelen de normale toestand te herstellen. Men kan dus zeggen dat al deze elementen concrete uitingen zijn van de conjuncturele fluctuaties in het geheel van maatschappelijke krachtsverhoudingen en dat op dit gebied de overgang plaatsvindt naar de politieke krachtsverhoudingen om te culmineren in de doorslaggevende militaire verhoudingen.
Als deze ontwikkeling van het ene moment naar het andere ontbreekt — en de essentiële factoren in dit proces zijn mensen en de wil en capaciteiten van mensen — blijft de situatie zonder uitwerking en kunnen tegenstrijdige gevolgen optreden: de oude maatschappij biedt weerstand en verzekert zich een ‘rustpauze’ door de elite van de tegenpartij fysiek uit te roeien en door de reservemassa’s te terroriseren; of de conflicterende krachten roeien elkaar uit en de vrede van het kerkhof wordt ingesteld, liefst onder het toeziend oog van een buitenlandse opzichter.
Maar het belangrijkste punt i.v.m. iedere concrete analyse van krachtsverhoudingen is dit: een dergelijke analyse kan en mag geen doel op zich zijn (als men althans geen hoofdstuk van een lang vervlogen geschiedenis schrijft). Zij krijgt pas betekenis als zij dient om een praktische activiteit, een wilsinitiatief te rechtvaardigen. Door dergelijke analyses wijst men op de punten van minste weerstand waar men met wilskracht het meeste kan bereiken, men suggereert onmiddellijke tactische handelingen, men toont aan welke vorm politieke agitatie aan moet nemen, welke taal de mensen het meeste aanspreekt enz. Het essentiële element in iedere situatie wordt gevormd door de permanent georganiseerde en lang van tevoren voorbereide krachten, die naar voren kunnen worden geschoven als de situatie gunstig is (en die alleen gunstig kan zijn als dergelijke krachten bestaan en vol strijdlust zijn). De essentiële taak is daarom er systematisch en geduldig op toe te zien dat deze krachten zich vormen, zich ontwikkelen, homogeen, compact en zelfbewust worden.
Enige opmerkingen over partijen in perioden van organische crisis. Op een bepaald punt in hun historisch bestaan maken de maatschappelijke groepen zich los van hun traditionele partijen, d.w.z. de traditionele partijen in een bepaalde organisatorische vorm, met de bepaalde mensen die die partijen vormen, vertegenwoordigen en leiden worden niet meer erkend als de spreekbuis van hun klasse (of fractie van de klasse). Als deze crises zich voordoen, wordt de onmiddellijke situatie delicaat en gevaarlijk omdat dan de deur openstaat naar oplossingen d.m.v. geweld of door activiteiten van obscure machten (als charismatische leiders).
Hoe ontstaan deze situaties van contrast tussen ‘vertegenwoordigden en vertegenwoordigers’ die van het terrein van de partijen (partijorganisaties in enge zin, het electoraal-parlementaire vlak, de persorganisatie) doorwerken in het hele staatsorganisme en waardoor de relatieve machtspositie van de (burgerlijke en militaire) bureaucratie, van de haute-finance, van de Kerk en in het algemeen van al die organismen die relatief onafhankelijk zijn van fluctuaties in de publieke opinie, versterkt wordt? Het proces is in ieder land verschillend maar de inhoud is gelijk. De inhoud is de crisis in de hegemonie van de heersende klasse. Die crisis ontstaat óf omdat een of andere grote politieke onderneming van de heersende klasse waarvoor de consensus van de massa’s geëist werd of door geweld afgedwongen werd (zoals een oorlog), mislukt is óf omdat grote massa’s van de bevolking (vooral de boeren en de kleinburgerlijke intellectuelen) plotseling van politieke passiviteit naar een zekere activiteit zijn overgegaan en eisen stellen die in hun disorganisch geheel een revolutie betekenen. Men heeft het over ‘gezagscrisis’ en dat is nu juist de crisis in de hegemonie, of crisis van de Staat in zijn geheel.
De crisis schept onmiddellijk gevaarlijke situaties omdat de verschillende lagen van de bevolking ongelijke capaciteiten bezitten waar het snelle reoriëntatie en reorganisatie betreft. De traditioneel heersende klasse, die over een talrijk getraind personeel kan beschikken, vervangt wat mensen en wijzigt wat programma’s en herneemt zo met veel grotere snelheid dan de ondergeschikte klassen dat kunnen doen de controle die haar aan het ontsnappen was; zij brengt mogelijk wat offers en stelt zich met demagogische beloften bloot aan een obscure toekomst, maar zij behoudt de macht, versterkt die voor het moment ook en gebruikt die macht om de tegenstander te vernietigen en om de leiders van de tegenpartij, die niet erg talrijk en al evenmin erg goed getraind kunnen zijn, te verjagen.
Dat de massa’s van verschillende partijen zich onder het vaandel scharen van één partij, die de behoeften van de klasse beter vertegenwoordigt en coördineert, is een organisch en normaal verschijnsel, ook al kan het ritme waarmee dat gebeurt — in vergelijking tot rustiger tijden — bliksemsnel lijken: het is de fusie van een gehele maatschappelijke groep onder één leiderschap dat alleen in staat wordt geacht een aantal uitermate belangrijke levensproblemen op te lossen en een aantal dreigende gevaren te keren. Als de crisis niet in deze organische oplossing uitloopt maar in die van de charismatische leider, betekent dit dat er een statisch evenwicht is (waarin uiteenlopende factoren een rol spelen, maar de belangrijkste is wel de onrijpheid van de progressieve krachten), dat geen enkele groep, noch de conservatieven noch de progressieven, de overwinning kan behalen en dat ook de conservatieve groep een zetbaas nodig heeft.
Deze verschijnselen hangen samen met één van de belangrijkste problemen van de politieke partij, d.w.z. de vraag of de partij de capaciteiten heeft om in te gaan tegen de macht der gewoonte, tegen de neiging om te verstenen en anachronistisch te worden. Partijen ontstaan en organiseren zich om de situatie te leiden in historische momenten die van vitaal belang zijn voor hun klassen, maar lang niet altijd weten zij zich aan te passen aan nieuwe taken en nieuwe tijden, niet altijd ontwikkelen zij zich langs de lijn van ontwikkeling van de complexe krachtsverhoudingen (en dus de relatieve positie van hun klassen) in het land of in het internationale vlak. Om dergelijke ontwikkelingen van de partijen te kunnen analyseren, moet men de volgende elementen onderscheiden: de maatschappelijke groep, de massa die de partij uitmaakt, de bureaucratie en de generale staf van de partij. De bureaucratie vertegenwoordigt de macht der gewoonte en is de gevaarlijkste conservatieve macht; als de bureaucratie een solidair korps gaat vormen, dat op zich staat en meent onafhankelijk te zijn van de massa, moet de partij wel anachronistisch worden en zal zij in momenten van acute crisis van haar maatschappelijke inhoud worden ontdaan en als het ware in het luchtledig komen te zweven. Men ziet dit aan de lotgevallen van een hele rij Duitse partijen met de opkomst van het hitlerisme. De Franse partijen vormen een rijk onderzoeksterrein: zij zijn allemaal versteend en anachronistisch, historisch-politieke documenten van verschillende fasen van de Franse geschiedenis, waarvan zij de verouderde terminologie handhaven; de crisis van de Franse partijen kan een nog groter catastrofe betekenen dan die van de Duitse partijen.
...
Sociologie en politieke wetenschap. Het succes van de sociologie hangt samen met het verval van de politieke wetenschap en kunst in de 19de eeuw (om preciezer te zijn: de tweede helft van die eeuw, met het succes van evolutionistische en positivistische doctrines). Wat er aan werkelijk belangrijks is in de sociologie is niets anders dan politieke wetenschap. ‘Politiek’ werd synoniem met parlementaire politiek of kliekjespolitiek. Overtuiging dat met de grondwetten en parlementen een tijdperk van ‘natuurlijke’ ‘evolutie’ was begonnen, dat de maatschappij haar definitieve, immers rationele, grondslag had gevonden enz. Dus kon die maatschappij ook met de methoden van de natuurwetenschappen bestudeerd worden. Verarming van het staatsbegrip als gevolg van die zienswijze. Als politieke wetenschap wetenschap van de Staat betekent en de Staat het geheel is van praktische en theoretische activiteiten waarmee de heersende klasse niet alleen haar heerschappij handhaaft en rechtvaardigt maar ook de actieve consensus van de geregeerden weet te verkrijgen, dan is wel duidelijk dat de essentiële problemen van de sociologie niet anders zijn dan de problemen van de politieke wetenschap. Als er nog iets overblijft, kan het alleen maar om valse, d.w.z. triviale problemen gaan.
Het probleem waar de schrijver van het Handboek mee geconfronteerd werd, was welke verbanden er kunnen zijn tussen de politieke wetenschap en de filosofie van de praxis; of beide identiek zijn (wat niet vol te houden valt, of wat alleen vanuit het meest enge positivisme vol te houden valt), of de politieke wetenschap het geheel van empirische of praktische principes is die afgeleid kunnen worden uit een omvattender wereldbeschouwing of filosofie in de strikte betekenis van het woord, of deze filosofie alleen de wetenschap is van de begrippen of algemene categorieën die uit de politieke wetenschap voortkomen enz. Als waar is dat de mens alleen als historisch bepaald wezen opgevat kan worden, d.w.z. als een wezen dat onder bepaalde omstandigheden leeft en zich ontwikkelt, binnen een bepaald maatschappelijk complex of geheel van maatschappelijke verhoudingen, kan men de sociologie dan zien als uitsluitend de wetenschap van deze omstandigheden en van de wetten die de ontwikkeling ervan regelen? Omdat men niet voorbij kan gaan aan de wil en het initiatief van de mensen zelf moet deze opvatting wel vals zijn. Men moet de vraag stellen wat nu eigenlijk ‘wetenschap’ is. Is de wetenschap — omdat zij de mensen verandert, omdat zij de mensen verschillend maakt van wat zij eerst waren — niet zelf ‘politieke activiteit’ en politiek denken? Als alles ‘politiek’ is moet men, om niet in een vervelende en tautologische fraseologie te vervallen, d.m.v. nieuwe begrippen de politiek die overeenstemt met de wetenschap die traditioneel ‘filosofie’ heet, onderscheiden van de politiek die politieke wetenschap in enge zin heet. Als de wetenschap ‘ontdekking’ is van voorheen ongekende werkelijkheid, wordt die werkelijkheid dan niet in zekere zin als iets transcendents gezien? Denkt men niet dat er nog iets ‘onbekends’ en dus trancendents bestaat? En betekent wetenschap als ‘schepping’ niet wetenschap als ‘politiek’? Het gaat er om vast te stellen of het om een ‘arbitraire’ schepping gaat of om een rationele, d.w.z. schepping die de mensen kunnen ‘gebruiken’ om hun opvatting van het leven te verbreden, om het leven zelf te ontwikkelen.
_______________
[31] Men zal na moeten gaan of er vóór Machiavelli politieke schrijvers zijn geweest die dingen geschreven hebben die met De vorst vergeleken kunnen worden. Ook het nawoord van De vorst hangt met het ‘mythische’ karakter van het boek samen: nadat hij de ideale leider beschreven heeft, doet Machiavelli — in een passage die artistiek bijzonder doeltreffend is — een beroep op de historische verpersoonlijking ervan, op de reële leider: dit hartstochtelijke beroep weerkaatst op het hele boek dat juist hierdoor zijn dramatisch karakter krijgt. In de Prolegomeni van L. Russo wordt Machiavelli de kunstenaar van de politiek genoemd en daar komt ook een keer de term ‘mythe’ voor maar niet precies in de hier aangegeven betekenis.
[32] Luigi Cadorna (1850-1928), Italiaans maarschalk, chef van de Generale Staf tijdens de Eerste Wereldoorlog. Werd verantwoordelijk gesteld voor de zware nederlaag van Caporetto. Om aan de publieke opinie tegemoet te komen, werd Cadorna in 1917 ontslagen. Mussolini hernoemde hem in 1924 tot maarschalk (nootv.d. vert.).
[33] Dat men het onmiddellijke moment van de krachtsverhoudingen niet in ogenschouw neemt, hangt samen met overblijfselen van de vulgair liberale opvatting, waarvan het syndicalisme een uiting is. De syndicalisten dachten dat ze een stap vooruit hadden gemaakt terwijl ze eigenlijk alleen maar een stap terug waren gegaan. Inderdaad werd in de vulgair-liberale opvatting belang gehecht aan de verhouding tussen de georganiseerde politieke krachten in de verschillende partijvormen (lezers van een krant, parlementaire en lokale verkiezingen, massaorganisatie van de partijen en vakbonden in enge zin), terwijl het syndicalisme voor alles belang hechtte aan de fundamentele economisch-sociale verhoudingen en ook alleen daaraan. De vulgair-liberale opvatting hield impliciet ook rekening met deze verhoudingen (zoals uit vele symptomen blijkt) maar benadrukte de verhouding tussen de politieke krachten die een uiting hiervan was en waarin zij opgesloten lagen. Deze overblijfselen van de vulgair-liberale opvatting kan men in heel wat werken terugvinden waarvan de schrijvers zelf denken dat zij van de filosofie van de praxis uitgaan; zij hebben geleid tot infantiele vormen van optimisme en onnozelheid.
[34] De religie is bv. altijd een bron geweest van dergelijke nationale en internationale ideologisch-politieke combinaties. Naast de religie andere internationale formaties als de vrijmetselarij, de Rotary Club, de joden, de beroepsdiplomaten die politieke middelen van verschillende historische oorsprong suggereren en er in slagen deze in bepaalde landen te doen triomferen, waarbij zij functioneren als een internationale politieke partij die in elk land met al haar geconcentreerde internationale kracht te werk gaat. Een religie, vrijmetselarij, de joden enz. maken deel uit van de maatschappelijke categorie der ‘intellectuelen’ wier functie in het internationale vlak ligt in het bemiddelen tussen extremen, in het ‘socialiseren’ van technische uitvindingen waarop alle bestuurlijke activiteit berust, in het bedenken van compromissen en uitwegen tussen extreme oplossingen.
[35] A. Mathiez, La Révolution francaise, A. Colin, Parijs 1922-1927 (noot v.d. vert.).