Ludwig Feuerbach
Het wezen van het christendom
Hoofdstuk 4


Het mysterie van de Incarnatie; of, God als liefde, als wezen van het hart

Het is het bewustzijn van liefde waarbij de mens zichzelf verzoent met God, of eerder met zijn eigen natuur zoals voorgesteld in de morele wet. Het bewustzijn van de goddelijke liefde, of wat hetzelfde is, de beschouwing van God als menselijk, is het mysterie van de Incarnatie. De Incarnatie is niets anders dan de praktische, materiële uitdrukking van de menselijke natuur van God. God werd niet mens om eigenbelang; de nood, de behoefte van de mens — een behoefte die nog bestaat in het religieus gevoelen — was de oorzaak van de Incarnatie. God werd mens uit mededogen: dus was hij op zichzelf al een menselijke God alvorens hij een effectieve mens werd; want menselijke behoefte, menselijke ellende, trof hem in het hart. De Incarnatie was een traan van het goddelijke medelijden, en aldus was het enkel de visuele komst van een Wezen met menselijke gevoelens, en daarom essentieel menselijk.

Indien we in de Incarnatie ons beperken tot het feit van God die mens wordt, lijkt het zeker en vast een verbazend onverklaarbare, wonderbaarlijke gebeurtenis. Maar de geïncarneerde God is enkel de duidelijke manifestatie van de vergoddelijkte mens; want de neerdaling van God tot mens is noodzakelijkerwijze voorafgegaan door de verheffing van de mens tot God. De mens was al in God aanwezig, was al God zelve, voor God mens werd, i.e., zichzelf als mens vertoonde. [Zulke beschrijvingen als deze waarin de scripturen van God spreken als een mens, en hem alles wat menselijk is toeschrijven, zijn zeer aangenaam en troostend — met name, dat hij met ons praat als een vriend, en over zo’n dingen waar mensen gewoon aan zijn om met elkaar te praten; dat hij zich verheugt, treurt, lijdt, zoals een mens, ter wille van het mysterie van de aanstaande menselijkheid van Christus.” - Luther (Th. ii. p. 334).] Hoe anders kon God mens geworden zijn? De oude stelregel, ex nihilo nihil fit, is hier ook toepasselijk. Een koning die het welzijn van zijn onderdanen niet in het hart draagt, die, op zijn troon zittend, mentaal niet leeft met hen in hun verblijven, die, in gevoel, niet, zoals de mensen zeggen, geen “gewone man” is, zo een koning zal niet lichamelijk van zijn troon afdalen om zijn volk gelukkig te maken door zijn persoonlijke aanwezigheid. Wordt zo het subject van koning zijn niet opgeworpen, alvorens de koning subject wordt? En als het subject zichzelf geëerd en gelukkig weet door de persoonlijke aanwezigheid van zijn koning, duidt dit gevoel louter op de lichamelijke aanwezigheid, en niet eerder op de uitdrukking van de aard, van de filantropische natuur dat de oorzaak is van de verschijning? Maar dat wat in de ogen van religie de oorzaak is, neemt in het bewustzijn van religie de vorm aan van een gevolg; en dus hier wordt het opstaan van de mens tot God tot een gevolg van de vernedering of het neerdalen van God tot de mens, herleid. God, zegt religie, heeft zichzelf tot mens gemaakt zodat hij de mens goddelijk kon maken. ["Deus homo factus est, ut homo Deus fieret.” - Augustinus (Serm. Ad Pop. P 371, C. I). In Luther, nochtans (Th. I. p. 334), is er een passage die de ware relatie aanduidt. Wanneer Mozes de mens “het beeld van God, de gelijkenis van God” noemde, bedoelde hij, zegt Luther, obscuur om te laten doorschemeren dat “God mens moest worden.” Dus hier is de incarnatie van God duidelijk genoeg voorgesteld als een gevolg van de vergoding van de mens.]

Dat wat mysterieus en onbegrijpelijk is, i.e., contradictoir, in de stelling, “God is of wordt mens”, ontspruit enkel aan het dooreenhalen of verwarring van de idee of definities van het universele, ongelimiteerde, metafysische wezen met de idee van de religieuze God, i.e., de gesteldheid van het verstand, met de gesteldheid van het hart, de gevoelsnatuur; een verwarring die de grootste hinderpaal is voor de precieze kennis van religie. Maar, in feite, is de idee van Incarnatie niets meer dan de menselijke vorm van een God, die reeds in zijn natuur, in de diepzinnigste diepte van zijn ziel, een barmhartige en daarom een menselijke God is.

De vorm die in de doctrine van de Kerk aan deze waarheid gegeven wordt is, dat het niet de eerste persoon van de Godheid was die incarneerde, maar de tweede, die de representatie van de mens in en voor God was; de tweede persoon die nochtans in werkelijkheid, zoals zal aangetoond worden, de enige, ware, eerste persoon in religie is. En het is slechts apart van dit onderscheid van personen dat de God -mens mysterieus, onbegrijpelijk, “speculatief” lijkt; want in verband ermee beschouwd, is de Incarnatie een noodzakelijk, neen, een zelfevident gevolg. De bewering, daarom, dat de Incarnatie een zuiver empirische feit is, welk alleen gekend kan worden door middel van een revelatie in de theologische zin, verraad het meest grove religieuze materialisme; want de Incarnatie is een conclusie die op een heel begrijpelijke premisse berust. Maar het is eveneens pervers te pogen de Incarnatie te deduceren vanuit pure speculatieve, i.e., metafysische, abstracte gronden; want metafysica is enkel toepasbaar op de eerste persoon van de Godheid, die niet geïncarneerd wordt, die geen dramatisch personage is. Zo een deductie zou in het beste geval te rechtvaardigen zijn indien het bewust bedoeld zou zijn om vanuit metafysica de negatie van metafysica af te leiden.

Dit voorbeeld toont duidelijk het verschil aan tussen de methode van onze filosofie en deze van de oude speculatieve filosofie. De eerste filosofeert niet wat betreft de Incarnatie, als een bijzonder, verbazingwekkend mysterie, op de manier van speculatie verblind door mysterieuze luister; integendeel, het vernietigt de illusoire veronderstelling van een bijzonder bovennatuurlijk mysterie; het kritiseert het dogma en herleidt het tot haar natuurlijke elementen, immanent aan de mens, tot haar oorspronkelijk principe en centraal punt — liefde.

Het dogma biedt ons twee punten — God en liefde. God is liefde: maar wat betekent dat? Is God iets naast liefde? Een wezen onderscheiden van liefde? Is het alsof ik zeg van een affectief menselijk wezen, hij is liefde zelve? Zeker; anders moet ik afzien van het woord God, dat een bijzonder persoonlijk wezen uitdrukt, een subject onderscheiden van het predicaat. Aldus is van liefde iets aparts gemaakt. Uit liefde schenkt God zijn enige Zoon. Hier wijkt liefde en zinkt in onbelangrijkheid in de zwarte achtergrond — God. Het wordt louter een persoonlijk, alhoewel een essentieel, attribuut; van hieruit krijgt het zowel in theorie en in gevoeligheid, zowel objectief als subjectief, eenvoudigweg de graad van een predicaat, niet dat van een subject, van de wezenlijkheid; het krimpt uit de observatie als iets zijdelings, een toevalligheid; het ene moment biedt het zich aan als iets essentieel, op een ander, verdwijnt het opnieuw. God toont zich aan mij in een andere vorm buiten deze van liefde; in de vorm van almacht, van een strenge kracht die niet gebonden is door liefde; een kracht in dewelke, alhoewel in een kleinere mate, de duivels deelhebben.

Zolang liefde niet verheven wordt in een substantie, in een essentie, zolang schuilt er in de achtergrond van liefde een subject dat zelfs zonder liefde iets op zichzelf is, een liefdeloos monster, een duivels wezen, wiens persoonlijkheid, scheidbaar en feitelijk gescheiden van liefde, behagen scheppend in het bloed van ketters en heidenen, — het spook van religieus fanatisme. Nochtans is het essentiële idee van de Incarnatie, alhoewel ontwikkelt in de nacht van het religieuze bewustzijn, liefde. Liefde determineerde God tot het verwerpen van zijn goddelijkheid. [Het was in die zin dat het oude compromisloze enthousiaste geloof de Incarnatie verheerlijkte. “Amor triumphal de Deo”, zegt St. Bernard. En alleen in de zin van een ware zelfverloochening, zelfontkenning van de Godheid, ligt de realiteit, de vis van de Incarnatie; alhoewel deze zelfverloochening op zichzelf louter een concept van de verbeelding is, want, bekeken in alle helderheid, negeert God zichzelf niet in de Incarnatie, maar toont hij zichzelf als dat wat hij is, als een menselijk wezen. De verzinsels die moderne rationalistische orthodoxie en kwezelachtig rationalisme naar voor hebben gebracht betreffende de Incarnatie, in tegenstelling tot de verrukkende concepten en uitingen van oud geloof, verdienen het niet vernoemd te worden, nog minder bestreden.] Niet omwille van zijn Godheid op zich, volgens hetwelk hij het subject is in de stelling, is God liefde, maar door zijn liefde, door het predicaat, is het dat hij afzag van zijn Godheid; zo is liefde een hogere kracht en waarheid dan godheid. Liefde overwint God. Het was liefde aan wie God zijn goddelijke majesteit opofferde. En wat soort liefde was dat? Een andere dan de onze? Dan deze waarvoor wij leven en fortuin opofferen? Was het de liefde voor zichzelf? Voor hemzelf als God? Nee! Het was liefde voor de mens. Maar is liefde voor de mens geen menselijke liefde? Kan ik van de mens houden zonder hem menselijk lief te hebben, zonder hem lief te hebben zoals hij zichzelf liefheeft, als hij echt liefheeft? Zou liefde anders geen duivelse liefde zijn? De duivel houdt ook van de mens, maar niet ter wille van de mens — voor zichzelf; dus houdt hij van de mens uit egotisme, om zichzelf te vergroten, om zijn macht uit te breiden. Maar God heeft de mens lief ter wille van de mens, i.e., zodat hij hem goed, gelukkig, gelukzalig kan maken. Houdt hij dan van de mens als de ware mens houdt van zijn medemens? Heeft liefde een meervoud? Is het overal zoals zichzelf? Wat is het ware ongefalsifieerde belang van de Incarnatie anders dan absolute, pure liefde, zonder bijvoegsels, zonder een onderscheid tussen goddelijke en menselijke liefde? Want alhoewel er ook een eigenbelang-liefde bestaat tussen mensen, toch is de ware menselijke liefde, alleen die naam waardig, die welke de opoffering van zichzelf voor de ander aandrijft. Wie dan is onze Verlosser en Heiland? God of Liefde? Liefde; want God als God heeft ons niet gered, maar Liefde, welk het verschil tussen goddelijke en menselijke persoonlijkheid overschrijdt. Zoals God zichzelf uit liefde verloochend heeft, zo moeten wij, uit liefde, God verloochenen.; want als we God niet opofferen aan liefde, offeren wij liefde op aan God, en in weerwil van het predicaat van liefde, hebben wij de God — het kwade wezen — van religieus fanatisme.

Terwijl, we niettegenstaande, de kern van waarheid in de Incarnatie hebben blootgelegd, hebben we terzelfdertijd het dogma in zijn onjuistheid aangetoond; we hebben het schijnbare bovennatuurlijke en superrationele mysterie tot een eenvoudige waarheid inherent aan de menselijke natuur, gereduceerd: — een waarheid die niet tot de christelijke religie alleen behoort, maar die, ten minste impliciet, min of meer tot elke religie op zich behoort. Want elke religie die enige aanspraak op deze naam maakt veronderstelt dat God niet onverschillig is voor de schepsels die hem vereren, wat daarom wat menselijk is, niet vreemd aan hem is, dat, als een object van menselijke verering, hij een menselijke God is. Elk gebed onthult het geheim van de Incarnatie, elk gebed is in feite een incarnatie van God. In gebed betrek ik God in menselijke smart. Ik maak hem een deelnemer in mijn droefheid en behoeften. God is niet doof voor mijn klachten; hij heeft erbarmen met mij; waarbij hij afstand doet van zijn goddelijke majesteit, zijn verheffing boven alles wat eindig en menselijk is; hij wordt een mens met de mens; want als hij naar me luistert, en met mij begaan is, is hij aangedaan door mijn lijden. God houdt van de mens — i.e. God lijdt onder de mens. Liefde bestaat niet zonder sympathie, sympathie bestaat niet zonder gemeenschappelijk lijden. Heb ik enige sympathie voor een wezen zonder gevoel? Nee! Ik voel alleen voor dat wat gevoel heeft, alleen voor dat wat deelheeft aan mijn natuur, voor dat waarin ik mijzelf voel, wiens lijden ikzelf lijd. Sympathie veronderstelt een gelijkaardige natuur. De Incarnatie, Voorzienigheid, gebed, zijn de uitdrukking van deze identiteit van de natuur in God en de mens.

Het is waar dat theologie, die zich bezighoudt met de metafysische attributen van eeuwigheid, onvoorwaardelijkheid, onveranderlijkheid, en gelijkaardige abstracties, die de natuur van begrip uitdrukken — theologie ontkent de mogelijkheid dat God moet lijden, maar in dat te doen ontkent ze de waarheid van religie.

[St. Bernard neemt zijn toevlucht tot een charmante woordspeling: — Impassibilis est Deus, sed non incompassibilis, cui proprium est misereri semper et parcere — (Sup. Cant. Sermo 26.) Alsof medeleven niet zou zijn: lijden — het lijden van liefde, het is waar, het lijden van het hart. Maar wat lijdt als het niet het sympathiserend hart is? Geen liefde, geen lijden. Het materiële, de bron van lijden, is het universele hart, de gemeenschappelijke band van alle wezens.]

Voor religie — de religieuze mens in het gebeuren van aanbidding gelooft in een ware sympathie van het goddelijke wezen in zijn lijden en behoeften, gelooft dat de wil van God kan bepaald worden door de vurigheid van gebed, i.e., door de kracht van het gevoel, gelooft in een echt, ogenblikkelijke vervulling van zijn verlangen, bewerkt door gebed. De ware religieuze mens schrijft zijn eigen gevoelens toe aan God; God is voor hem een hart dat ontvankelijk is voor alles wat menselijk is. Het hart kan zichzelf enkel naar het hart begeven; gevoelen kan enkel beroep doen op gevoelen; het vindt consolidatie in zichzelf, in haar eigen natuur alleen.

De notie dat de vervulling van gebed bepaald wordt vanuit de eeuwigheid, dat het oorspronkelijk in het plan van de creatie ingebed was, is de lege, absurde fictie van een mechanische manier van denken, dewelke in absolute tegenstrijd is met de natuur van religie. “We hebben”, zegt Lavater ergens, en heel juist volgens het religieus gevoel, “een arbitraire God” nodig. Daarnaast, zelfs overeenkomstig deze fictie, is God evenzeer een wezen gedetermineerd door de mens, als in de reële, ogenblikkelijke vervulling consequent aan de kracht van gebed; het enige verschil is, dat de tegenstelling met de onveranderbaarheid en onvoorwaardelijkheid van God — dat wat de moeilijkheid inhoudt — teruggegooid wordt in de misleidende verte van het verleden of eeuwigheid. Of God nu beslist over de vervulling van mijn gebed, op het onmiddellijke moment van mijn aanbod, of hij besliste erover lang geleden, is fundamenteel hetzelfde.

Het is de grootste inconsequentie om de idee te verwerpen van een God die kan bepaald worden door gebed, dat is door de kracht van gevoelen, als een onwaardige antropomorfisch idee. Indien eens we geloven in een wezen dat een object van verering, een object van gebed, een object van affectie, dat wonderbaarlijk is, dat voor de mens zorgt, in een Voorzienigheid, dat niet denkbaar is zonder liefde, — in een wezen, daarom, dat liefheeft, wiens motief van actie liefde is; geloven wij ook in een wezen dat een, indien niet een anatomisch, toch een psychisch hart heeft. De religieuze opinie, zoals gezegd, plaatst alles in God, met uitzondering van dat enige wat zij misprijst. Zeker de christenen gaven hun God geen attributen mee die hun eigen morele ideeën tegenspraken, maar zij gaven hem wel zonder dralen, en uit noodzaak, de emoties van liefde, van mededogen. En de liefde die de religieuze geest in God plaatst is niet illusoire, imaginaire liefde, maar een reële, ware liefde. God is geliefd en geeft liefde terug; de goddelijke liefde is alleen menselijke liefde die geobjectiveerd is, zichzelf affirmerend. In God liefde is geabsorbeerd in zichzelf als de eigen ultieme waarheid.

Men kan tegenwerpen omtrent het aanbrengen hier van de Incarnatie, dat de christelijke Incarnatie alles bij elkaar heel bijzonder is, dat het op zijn minst verschillend is (wat in enigermate heel waar is, zoals hierna zal blijken) van de incarnaties van de heidense goden, al of niet Grieks of Indisch. Deze laatste zijn louter producten van mensen of vergoddelijkte mensen; maar in het christendom wordt de idee van de ware God gesteld; hier wordt de eenheid van de goddelijke natuur met de menselijke voor de eerste keer significant en “speculatief”. Jupiter transformeert zichzelf in een stier; de heidense incarnaties zijn louter verbeeldingen. In paganisme is er niets meer in de natuur van God dan in zijn geïncarneerde uitingen; in het christendom, integendeel, is het God, een apart, bovenmenselijk wezen, die als een mens verschijnt. Maar deze tegenwerping wordt weerlegd door de opmerking die al werd gemaakt, dat zelfs de vooropstelling van de christelijke Incarnatie de menselijke natuur bevat. God houdt van de mens; meer nog God heeft een Zoon; God is een vader; de relaties van de mensheid zijn niet uitgesloten voor God; het menselijke is niet afgezonderd van God, niet onbekend voor hem. Dus hier ook is er niets meer in de natuur van God dan in de geïncarneerde uitingen van God. In de Incarnatie bekent religie alleen, wat in de reflectie van zichzelf, zoals theologie, het niet wil toegeven; namelijk, dat God alles bij elkaar een menselijk wezen is. De Incarnatie, het mysterie van de “God-mens”, is daarom geen mysterieuze samenstelling van tegenstrijdigheden, geen synthetisch feit, zoals het beschouwd wordt door de speculatieve religieuze filosofie, dewelke een bijzonder genoegen beleeft aan contradicties; het is een analytisch feit, — een menselijk woord met een menselijke betekenis. Als er een tegenstrijdigheid te vinden is, ligt die voor de incarnatie en erbuiten; in de eenheid van voorzienigheid, van liefde, met goddelijkheid; want als deze liefde een echte liefde is, is die niet essentieel verschillend van onze liefde, — er zijn enkel onze beperkingen om zich ervan te abstraheren; en zo is de Incarnatie enkel de sterkste, diepste, meest tastbare, openhartige uiting van deze voorzienigheid, deze liefde. Liefde weet niet hoe zij haar object gelukkiger kan maken dan door het te verblijden met haar persoonlijk aanwezigheid, door zichzelf te laten zien. De onzichtbare weldoener gezicht tot gezicht te zien is de meest vurige wens van liefde. Te zien is een goddelijke daad. Geluk ligt in het louter aanzien van de geliefde. De blik is de zekerheid van liefde.

En de Incarnatie heeft geen andere betekenis, geen ander effect, dan de ontwijfelbare zekerheid van de liefde van God voor de mens. Liefde blijft, maar de Incarnatie op aarde gaat voorbij: de verschijning was beperkt in tijd en ruimte, toegankelijk voor enkelen; maar de essentie, de natuur die werd gemanifesteerd, is eeuwig en universeel. We kunnen niet langer geloven in het verschijnsel ter wille van zichzelf, maar alleen ter wille van het verschijnsel dat zich voordoet; want voor ons blijft er geen directe tegenwoordigheid behalve dat van de liefde.

Het duidelijkste, onweerlegbare bewijs dat de mens zichzelf beschouwt als het object van het Goddelijk Wezen, als het einde van de goddelijke activiteit, dat zo in religie hij een relatie heeft alleen tot zijn eigen natuur, alleen tot zichzelf, — het duidelijkste, onweerlegbare bewijs hiervan is de liefde van God voor de mens, de basis en centrale punt van religie. God, ter wille van de mens, ontdoet zich van zijn Godheid, legt zijn Godheid opzij. Hierin ligt de verheven invloed van de Incarnatie; het hoogste, het perfecte wezen vernedert, verlaagt zichzelf ter wille van de mens. Vandaar dat ik in God mijn eigen natuur leer waarderen; ik heb waarde in de ogen van God; de goddelijke betekenis van mijn natuur wordt evident voor mij. Hoe kan de waarde van de mens nog sterker uitgedrukt worden dan wanneer God, ter wille van de mens, een mens wordt, wanneer de mens het einde is, het object van de goddelijke liefde? De liefde van God voor de mens is een essentiële toestand van het Goddelijke Wezen: God is een God die me liefheeft — die de mens in het algemeen lief heeft. Hier ligt de nadruk, het fundamenteel gevoel van religie. De liefde van God maakt mij liefhebbend; de liefde van God voor de mens is de oorzaak van de liefde van de mens voor God; de goddelijke liefde veroorzaakt, laat menselijke liefde ontwaken. “Wij houden van God omdat hij eerst van ons hield”. Wat is het dan dat ik in God liefheb? Liefde: liefde voor de mens; is niet mijn liefde voor God, ondanks indirect, liefde voor de mens? Als God houdt van de mens, is de mens dan niet de eigenste substantie van God? Dat wat ik liefheb, is dat niet mijn diepste wezen? Heb ik een hart wanneer ik niet liefheb? Nee! Liefde alleen is het hart van de mens. Maar wat is liefde zonder het geliefde object? Dus waar ik van hou is mijn hart, de substantie van mijn wezen, mijn natuur. Waarom treurt de mens, waarom verliest hij welbehagen in het leven wanneer hij het geliefde object verliest? Waarom? Omdat hij met dat geliefde object zijn hart heeft verloren, de activiteit van zijn affecties, het principe van het leven. Aldus als God houdt van de mens, is de mens het hart van God -het welzijn van de mens zijn diepste bezorgdheid. Indien de mens dan, van God is, is de mens niet, in God, een object voor zichzelf? Is niet de inhoud van de goddelijke natuur de menselijke natuur? Indien God liefde is, is niet de essentiële inhoud van deze liefde de mens? Is niet de liefde van God voor de mens — de basis en het kernpunt van religie — de liefde van de mens voor zichzelf een object geworden, beschouwd als de hoogste objectieve waarheid, als het hoogste wezen voor de mens? Is dan niet de stelling, “God heeft de mens lief” een oriëntalisme (religie is essentieel oriëntaals), wat in gewone taal betekent, het hoogste is de liefde van de mens?

De waarheid tot dewelke wij, door middel van analyse, hier het mysterie van de Incarnatie hebben gereduceerd, wordt ook in het religieus bewustzijn herkend. Zo zegt Luther bijvoorbeeld, “Hij die echt zo iets in zijn hart kan bevatten (namelijk, de incarnatie van God) zou, ter wille van het vlees en bloed dat aan de rechterhand van God zit, aan alle vlees en bloed op de aarde, liefde moeten uitdragen, en nooit meer in staat mogen zijn toornig te zijn tegenover elke andere mens. De zachtzinnig menselijkheid van Christus onze God zou met een blik alle harten met vreugde moeten vullen, zodat nooit meer een kwade, onvriendelijke gedachte erin voorkomt -nee, elke mens zou, vanuit grote vreugde, liefhebbend tegenover zijn medemens moeten zijn omwille van ons vlees en bloed.” Dit is een feit dat ons zou moeten opwekken tot grote vreugde en gelukzalige hoop dat wij zo gehonoreerd zijn boven alle schepsels, zelfs boven de engelen, zodat wij waarachtig kunnen trots zijn. Mijn eigen vlees en bloed zit aan de rechterhand van God en heerst over alles. Zulke eer kent geen schepsel, zelfs geen engel. Dit zou de oven moeten zijn die ons allen in één hart smelt, en zou in ons mensen zulk een vurigheid moeten creëren dat wij allen elkaar hartgrondig liefhebben.” Maar dat wat in de waarheid van religie de essentie van de fabel is, het voornaamste ding, is voor het religieuze bewustzijn enkel de moraal van de fabel, een collateraal ding.