Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1994, zomer, (nr. 50), jg. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
In Nederland lijkt arbeidstijdverkorting weer wat hoger op de agenda van CAO-onderhandelingen geplaatst te worden. Ook in omringende landen kunnen we dit zien. Is de verkorting van de werkweek in verschillende West-Europese landen de laatste tien jaar op een vergelijkbare wijze verlopen? Welke groepen op de arbeidsmarkt zijn hierbij vooral betrokken? En: heeft ATV in diverse landen eigenlijk wel geleid tot meer banen?
In onderstaand artikel heeft Maxime Durand de werktijden van verscheidene landen op een rij gezet en vergeleken. Hij bepleit verdergaande maatregelen op dit terrein: “Hier hebben we een volledige sociale en feministische eis, die ingegeven wordt door een diepe wens naar gelijkheid. Deze kan de grondslag vormen voor een alternatieve visie op Europa.”
In de jaren tachtig is het Bruto Nationaal Product (BNP) van (West)-Duitsland, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië en Zweden gegroeid met 2,2 % per jaar. Deze groei is geringer dan de toename van de productiviteit per uur. We kunnen dan ook constateren dat het arbeidsvolume, gedefinieerd als het totaal aantal uren werk, enigszins gedaald is, namelijk met 0,2 % per jaar.
Hoe was dit arbeidsvolume verdeeld onder de werkende bevolking? De stagnatie van het arbeidsvolume leidde allereerst tot een groei van de werkloosheid, en vervolgens voor degenen met een baan, tot een combinatie van een verkorting van de werkweek en een toename van het aantal werkenden.
Zo beschouwd, kunnen we constateren dat de verkorting van de werkweek (met ongeveer 0,6 % per jaar) gedeeltelijk naar verwachting verliep, in die zin dat handhaving van de werkweek van begin jaren tachtig, zou hebben geleid tot een extra verlies aan banen en een nog snellere stijging van de werkloosheid in Europa. Het aantal werkenden kon dus stijgen en wel met 0,4 % per jaar (van 99 tot 103 miljoen mensen, zie tabel 1).
Deze groei was echter onvoldoende. Zoals Jacques Rigaudiat zei: “we moeten de werkweek niet verkorten vanwege de werkloosheid. Omdat we de werkweek niet hebben verkort, bestaat er werkloosheid.”[1]
De verkorting van de werkweek is zeer ongelijk verlopen. We kunnen Zweden negeren, waar de werkweek drie uur korter is dan in Frankrijk. Laten we kijken naar de vier grootste Europese landen. Opvallend is het verschil in ontwikkeling per land. Dit drukt duidelijk de variatie in politiek ten aanzien van de werkweek uit in ieder land (zie tabel 1).
Van Duitsland valt op dat, uitgezonderd de periode 1983-1984, na de recessie in de twee jaar daarvoor, de lengte van de werkweek een dalende tendens vertoont. Het heeft het Franse niveau weer bereikt, nadat de paden zich hadden gekruist in de jaren 1981-1982. Maar deze twee trajecten hebben niet dezelfde betekenis. In Frankrijk is begin jaren tachtig een 39-urige werkweek en een vijfde betaalde week vakantie ingevoerd. Het jaarlijks aantal gewerkte uren is hier in 1982 gedaald met 4 %, namelijk van 1886 tot 1808 uren. Deze tendens is abrupt doorbroken, omdat de officiële werkweek dezelfde werd als de effectieve werkweek. Sinds 1983 is in Frankrijk de lengte van de werkweek in essentie gelijk gebleven. Vooral vanwege conjuncturele fluctuaties is zij in de periode 1988-1990 zelfs enigszins toegenomen.
Hetzelfde proces kan, zij het minder drastisch, geconstateerd worden in Italië. Na constant gedaald te zijn tussen 1983 en 1985, is de lengte van de werkweek gestabiliseerd op een geringere omvang dan in naburige landen.
Maar het is zonder twijfel Groot-Brittannië dat het meest afwijkend profiel heeft. De opvallende verkorting in 1980 en 1981 is het gevolg van structurele aanpassingen. In het begin van het Thatcher-tijdperk was er sprake van een massaal verlies aan arbeidsplaatsen in de industrie. Omdat de meest gedupeerde groep bestond uit laaggeschoolden die vaak veel langer dan 40 uur werkten, daalde de gemiddelde lengte van de werkweek. Sindsdien is de tendens weer omgekeerd en dat duurde tot aan de recessie van 1990.
Groot-Brittannië kent geen wettelijke werkweek en is gekant tegen een Europese afspraak. Gebaseerd op voltijds werkenden gaat het aantal gewerkte uren per jaar naar 1900, hetgeen eerder in de buurt komt van de Verenigde Staten dan van het Europees gemiddelde.
De lengte van de werkweek is eigenlijk moeilijk te meten, vooral vanwege nationaal verschillende berekeningswijzen. Het belangrijkste probleem hierbij is het deeltijdwerk. We kunnen constateren dat deeltijdarbeid ongelijk verdeeld is over de EEG. In Italië werkte in 1989 5,2 % van de werkenden in deeltijd, in Nederland was dat 30,9 %. Het gemiddelde in de EEG bedroeg 13,7 %. Hoe groter het aandeel deeltijdarbeid is, hoe kleiner de gemiddelde werkweek wordt, vergeleken met een voltijds werkende (zie tabel 2).
Het opnemen van deeltijdstatistieken verstoort internationale vergelijkingen. Voor voltijds werkenden blijft de gemiddelde lengte van de werkweek in de EEG groter dan 40 uur. Indien hier de groep deeltijd werkenden bij wordt betrokken, daalt deze lengte tot 38 uur. De gelijkenis van Groot-Brittannië en Frankrijk is vooral onthullend; deze twee landen lijken gelijke werkweken te hebben, die ook nog eens dicht in de buurt komen van het gemiddelde in de EEG. In werkelijkheid gaat het echter om geheel verschillende situaties als we het deeltijdwerk er bij betrekken. Een voltijds werkende werkt in Groot-Brittannië 43,6 uur per week, terwijl dit in Frankrijk 39,9 uur is.
Uitgezonderd Zweden is deeltijdwerk sterk gegroeid in West-Europa. Als we ons beperken tot de vijf eerder genoemde landen is deze arbeid tussen 1979 en 1989 gegroeid met een gemiddelde van 2,4 % per jaar, terwijl de totale werkgelegenheid groeide met slechts 1,1 % per jaar.
Ook deze groeicijfers verschillen echter nogal per land. Frankrijk heeft het hoogste groeicijfer gekend: in de jaren tachtig nam het aandeel deeltijdarbeid in de totale werkgelegenheid toe van 8,2 % tot 12 %. In 1990 had 24 % van de werkende vrouwen in Frankrijk een deeltijdbaan, terwijl dit in 1979 17 % was. In het algemeen kan gesteld worden dat deeltijdarbeid vooral door vrouwen wordt verricht. Dit varieert van 65 % in Italië tot 91 % in Duitsland (zie tabel 3).
Naast de toename van deeltijdarbeid, kunnen we een andere belangrijke tendens zien: het aandeel vrouwen op de arbeidsmarkt is in alle vijf genoemde landen gegroeid, in sterkere mate dan de algemene groei van de werkgelegenheid van 2 % tot 4 %. Om de samenhang tussen deze twee verschijnselen te begrijpen, is het vooral belangrijk om het onderscheid in arbeidsvolume tussen mannen en vrouwen te bestuderen. Dit geeft een nauwkeuriger beeld van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Uit de statistieken alleen valt dit niet goed op te maken.
Het aandeel van vrouwen in de economie is beduidend kleiner. In Frankrijk wordt 42,3 % van de banen bezet door vrouwen, terwijl dit maar 36,7 % van het totaal aantal gewerkte uren is. Als we alle vijf West-Europese landen samen nemen, bedragen deze percentages respectievelijk 40,7 % en 33,2 %. Dit neemt echter het feit niet weg dat het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking gegroeid is.
De rol die de groei van deeltijdarbeid van vrouwen bij de herverdeling van het arbeidsvolume en bij de verkorting van de gemiddelde werkweek speelt, is een belangrijk kenmerk in het afgelopen decennium. Het belang ervan wordt nog duidelijker bij nader onderzoek van de groei van nieuwe banen tussen 1979 en 1989. Hierbij moeten we ons realiseren dat er duidelijke verschillen bestaan in individuele mogelijkheden tot herintreding, uittreding vanwege pensionering of werkloosheid, verandering van voltijd- naar deeltijdarbeid, enzovoorts.
We kunnen constateren dat de seksespecifieke kenmerken van de vier miljoen gecreëerde banen tussen 1979 en 1989 in de genoemde vijf landen, niet te vergelijken zijn met die van de al bestaande beroepsbevolking (zie tabel 4). Deze banengroei kwam na de vernietiging van 732 duizend banen die door mannen werden ingenomen en bedroeg 4,7 miljoen banen, vooral gericht op vrouwen.
Met andere woorden: de banengroei in Europa was vooral gericht op vrouwen, terwijl de werkgelegenheid voor mannen in omvang absoluut daalde. Uit nadere beschouwing blijkt dat de oorsprong van dit verschijnsel vooral in Frankrijk en Groot-Brittannië ligt. In de jaren tachtig is in deze twee landen respectievelijk 5,9 % en 1,7 % van de werkgelegenheid van mannen verdwenen. Alleen in Duitsland is het gelukt om ook voor deze groep werkgelegenheid te scheppen.
Een tweede belangrijk gegeven is dat 83 % van de gecreëerde banen in Europa bestaat uit deeltijdarbeid. Dit is in feite hetzelfde verhaal als hiervoor, omdat de meeste van deze deeltijdbanen door vrouwen worden ingenomen. Ook hier geldt dat Frankrijk en Groot-Brittannië een bijzondere plaats innemen: het aantal voltijdse banen is tussen 1979 en 1989 in deze twee landen gedaald met respectievelijk 649 duizend (3,2 % van het totaal) en 334 duizend (1,6 % van het totaal). In Duitsland wordt de helft van de gecreëerde banen in deeltijd verricht, terwijl die in Italië en Zweden een ondergeschikte rol spelen.
We kunnen een nog samenhangender visie ontwikkelen op het sekse specifieke onderscheid in het arbeidsvolume door het totaal aantal gewerkte uren te bekijken. Tussen 1979 en 1989 is het volume van mannelijke arbeid gedaald met 6,5 miljard uur, een cijfer dat voor een groot deel de eliminatie van fulltime werk weerspiegelt.
Tegelijkertijd is het volume van loonarbeid verricht door vrouwen met 3,3 miljard uren gegroeid, maar tweederde van dit aantal betreft deeltijdwerk.
Wederom zijn deze cijfers het meest opvallend in Engeland en in nog sterkere mate in Frankrijk. In Frankrijk nam het arbeidsvolume af met 2,7 miljard uur, een getal dat correspondeert met de verdwijning van ‘mannenbanen’. 250 miljoen toegevoegde uren werden gecreëerd voor vrouwen, wat overeenkomt met minder dan 140.000 fulltimebanen. Het is overduidelijk dat in Frankrijk vrouwen op de arbeidsmarkt – wier aantal in deze periode met 900.000 toenam – genoegen moesten nemen met een arbeidsvolume dat in slakkengang groeide. En dit was alleen mogelijk doordat 81,5 % van de nieuwe vrouwenarbeid uit deeltijdwerk bestond. Het op dit punt extreme geval van Frankrijk laat de inherente ambiguïteit van de ontwikkeling van vrouwenarbeid duidelijk uitkomen. Aan de ene kant heeft de groei van de werkloosheid niet geleid tot een roep om aanpassing; de wens van vrouwen om te werken is voldoende sterk geweest om de kreet ‘terug naar het aanrecht’ geen kans te geven. Maar in ruil voor deze gunstige ontwikkeling heeft deeltijdarbeid een centrale rol gespeeld bij het creëren van banen voor vrouwen.
Een gedetailleerde blik op de statistische balans van het laatste decennium onderstreept de absolute noodzaak van een algemene verkorting van de werkweek. Deze balans laat zien dat het Europese kapitalisme niet over het noodzakelijke groeipotentieel beschikt voor de creatie van genoeg banen om de werkloosheid te bestrijden.
Bovenal is duidelijk dat deeltijdwerk van vrouwen een sleutelrol heeft gespeeld, in de praktijk zelfs veel belangrijker dan men zich had kunnen voorstellen. Deze ontwikkeling vraagt om een helder alternatief. De voortzetting van de huidige trend zou onherroepelijk leiden tot een polarisatie rond drie assen: groeiende werkloosheid; fulltime mannenarbeid en parttime vrouwenarbeid, met alle tussenposities van instabiel werk die daarbij horen.
Een substantiële verkorting van de werkweek voorziet in een alternatieve koers, aangezien dit alternatief mikt op werkgelegenheid voor allen, mannen en vrouwen. Tegelijkertijd wordt de situatie van het ene geslacht zo met het andere op één lijn gebracht. Hier hebben we een volledige sociale en feministische eis, die ingegeven wordt door een diepe wens naar gelijkheid. Deze kan de grondslag vormen voor een alternatieve visie op Europa.
Tabel 1: Groei in economie, arbeidsvolume en werktijd in vijf Europese landen (groei in % 1979 1989)
BNP | AV | AW | JLW | GU | |
1990 | |||||
Duitsland | 1.9 | -0.1 | 0.5 | -0.6 | 1663 |
Frankrijk | 2.3 | -0.7 | 0.1 | -0.7 | 1678 |
Italië | 2.4 | 0.1 | 0.4 | -0.3 | 1727 |
Groot-Brittannië | 2.3 | -0.2 | 0.5 | -0.7 | 1638 |
Zweden | 2.0 | 0.9 | 0.7 | +0.2 | 1480 |
Gemiddeld | 2.2 | -0.2 | 0.4 | -0.6 | 1665 |
BNP = Bruto Nationaal Product; AV = arbeidsvolume; AW = aantal werkenden; JLW = jaarlijkse arbeidstijd; GU 1990 = gemiddeld totaal aantal gewerkte uren in 1990
Bron: OESO; Olivier Marchand in Futuribles, no. 165-166 (1992).
Tabel 2: Gemiddelde lengte van de werkweek in 1989 (in uren)
VTW | DTW | gem. | % DTW | |
Duitsland | 40.3 | 20.7 | 37.7 | 13.0 |
België | 38.1 | 20.4 | 36.0 | 11.7 |
Frankrijk | 39.9 | 21.9 | 37.7 | 12.2 |
Italië | 38.6 | 24.9 | 37.9 | 5.2 |
Nederland | 39.1 | 16.5 | 32.1 | 30.9 |
Groot-Brittannië | 43.6 | 17.3 | 37.7 | 22.6 |
EEG | 40.6 | 19.2 | 37.6 | 13.7 |
VTW = voltijd werkenden; DTW = deeltijd werkenden; gem. = gemiddelde van beiden; % DTW = aandeel deeltijd werkenden op totaal aantal werkenden
Bron: Marchand 1992
Tabel 3: Aandeel vrouwen in beroepsbevolking en in categorie deeltijd werkenden (in %)
DTW | DTW | AV in DTW | |
1979 | 1989 | 1989 | |
Duitsland | 11.4 | 13.2 | 90.5 |
Oostenrijk | 7.2 | 8.8 | 88.8 |
België | 6.0 | 10.2 | 89.6 |
Denemarken | 22.7 | 23.7 | 79.4 |
Spanje | ? | 4.8 | 77.2 |
Frankrijk | 8.2 | 12.0 | 83.1 |
Griekenland | ? | 5.5 | 65.7 |
Ierland | 5.1 | 8.1 | 68.2 |
Italië | 5.3 | 5.7 | 64.7 |
Noorwegen | 25.3 | 26.6 | 81.8 |
Nederland | 16.6 | 33.2 | 70.4 |
Portugal | 7.8 | 5.9 | 69.8 |
Groot-Brittannië | 16.4 | 21.8 | 87.0 |
Zweden | 23.6 | 23.2 | 83.7 |
EEG | 9.6 | 13.2 | 82.9 |
DTW 1979 = aandeel deeltijdwerk in totale beroepsbevolking in 1979; DTW 1989 = idem in 1989; AV in DTW 1989 = aandeel vrouwen in deeltijdwerkende beroepsbevolking in 1989
Bron: OESO.
Tabel 4: Veranderingen in de beroepsbevolking tussen 1979 en 1989 (x 1000)
Totale werkgelegenheid |
Deeltijd werkgelegenheid |
||||||
Totaal | mannen | vrouwen | totaal | mannen | vrouwen | ||
Duitsland | 1443 | 405 | 1037 | 699 | 69 | 630 | |
Frankrijk | 116 | -791 | 907 | 765 | 26 | 739 | |
Italië | 775 | -98 | 874 | 83 | -32 | 114 | |
Groot-Brittannië | 1326 | -260 | 1586 | 1660 | 478 | 1183 | |
Zweden | 286 | 11 | 275 | 60 | 35 | 24 | |
Totaal | 3946 | -732 | 4679 | 3267 | 576 | 2691 |
_______________
[1] Jacques Rigaudiat, Réduire le temps de travail. Syros 1993