Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, juni 1989, nr. 31
Vertaling: Toek Morée
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
1992 is uitgeroepen tot het jaar van de grote opening van de Europese Gemeenschap door afschaffing van de grenzen die een belemmering betekenen voor vrij handels- en kapitaalverkeer.
Het vooruitzicht van zo’n onbeperkte kapitalistische concurrentie heeft binnen de arbeidersbeweging een discussie teweeg gebracht over de noodzaak sociale wetgeving in het leven te roepen om de arbeid(st)ers te beschermen. “Er bestaat momenteel geen enkel project dat gericht is op invoering van sociale wetgeving die een tegenstem laat horen bij de economische openbreking van Europa. En zo komen de zegeningen van de gemeenschappelijke markt slechts ten gunste van de zakenwereld, zonder dat de rechten van de arbeid(st)ers ook maar genoemd worden en zonder dat hun bonden worden ingelicht of geraadpleegd en in de gelegenheid worden gesteld om te onderhandelen” (Labour Research, Londen 1988).
Het oorspronkelijke handvest van de EEG, het verdrag van Rome dat in 1957 werd aangenomen, bevat een hoofdstuk met ‘sociale aanbevelingen’. “Het lijkt essentieel actie te ondernemen om de gevolgen van de economische herstructurering van de EEG voor de arbeid(st)ers te verzachten; dit ten tweede, omdat de doelstelling van een grotere mobiliteit binnen Europa vereist dat de sociale rechten van de arbeid(st)ers van de verschillende lidstaten op één lijn worden gebracht (...). Aan de basis hiervan ligt de economische orde (...). De aanbevelingen van het verdrag van Rome zijn uitgedrukt in termen van een ‘sociale politiek’, maar in werkelijkheid is het een politiek die alleen betrekking heeft op de situatie van vrouwelijke arbeidskrachten. De verantwoordelijkheid voor alle andere aspecten van het leven wordt overgelaten aan de betrokken staat.” (Catherine Hoskyns, Marxism Today, januari 1987).
Onder deze bepalingen over de sociale politiek valt artikel 119 van het Verdrag van Rome, dat verplicht tot gelijke beloning voor gelijk werk voor mannen en vrouwen. Artikel 119 is het enige artikel van het verdrag dat direct toepasbaar is en nationale wetgeving overstijgt. Deze bepaling is er mede in gezet om te verhinderen dat landen waar veel - onderbetaalde – vrouwen werken een relatief te sterke concurrentiepositie innemen ten opzichte van andere landen. Vooral Frankrijk “dacht veel progressiever te zijn dan de andere lidstaten op het gebied van gelijke beloning en was bang dat dit tot oneerlijke concurrentie zou kunnen leiden” (Europe Social, bijvoegsel februari 1986).
In 1974 nam de Raad een resolutie aan “over een sociaal actieprogramma om een gelijkschakeling van levens- en arbeidsvoorwaarden mogelijk te maken en vooruitgang op dat gebied te continueren en een evenwicht te bereiken tussen economische en sociale ontwikkeling. Zij erkent daarin ook dat er een voorrangsbeleid voor vrouwen moet komen op het gebied van beroepstoegankelijkheid, scholing, loopbaanbeleid, arbeidsvoorwaarden en salarisniveau.” (uitreksel uit de richtlijnen van de Raad, 1975).
De EEG heeft, naar aanleiding van de obstakels waar men op stuitte bij de toepassing van artikel 119, een serie richtlijnen en reglementen ontwikkeld. Deze zijn erop gericht nader aan te geven hoe het gebrek aan toegankelijkheid voor vrouwen tot ‘mannenberoepen’ uit de weg geruimd kan worden. Alle regelingen zijn in de jaren zeventig vastgelegd in de bekende ‘EEG-richtlijnen’ op het gebied van:
• beloning: in 1975 besloot de Raad tot het principe van gelijk loon voor gelijke arbeid, of voor arbeid die als gelijkwaardig beschouwd moet worden. Op grond hiervan moeten de functiewaarderingssystemen voor vrouwen en mannen zodanig zijn dat ze discriminatie uitsluiten. De richtlijn moest uiterlijk in 1976 in alle lidstaten van toepassing zijn;
• gelijke behandeling: deze richtlijn heeft betrekking op discriminatie op grond van sekse, direct of indirect of op basis van burgerlijke status; ze kon ook gehanteerd worden ten aanzien van scholing, loopbaanbeleid en arbeidsvoorwaarden. Alleen werkzaamheden die slechts door personen van één bepaalde sekse kunnen worden uitgevoerd, vormen een uitzondering. Dit is ter beoordeling aan de afzonderlijke lidstaten. Positieve discriminatie, bedoeld om gelijke kansen te bevorderen en bestaande ongelijkheid te corrigeren, is volgens deze richtlijn niet in tegenspraak met beginselen van gelijke behandeling;
• gelijke behandeling inzake sociale zekerheid, 1978 (in werking getreden op 21 december 1984): deze richtlijn moet gelijke behandeling bevorderen in sociale zekerheidsregels voor de in loondienst werkende bevolking. Deze richtlijn doet geen precieze uitspraken over de kinderbijslag en het nabestaanden-pensioen. Aan de lidstaten wordt een flinke ruimte gelaten om te beslissen over uitzonderingen, bijvoorbeeld wat betreft de ingangsdatum van het pensioen. De richtlijn tolereert echter geen hogere uitkering in geval men kinderen heeft of een zieke of werkloze partner.
In 1986 werd ook een andere richtlijn op het gebied van sociale zekerheid aangenomen. Deze bepaalt dat zwangerschaps- en ouderschapsrechten zich nu ook uitstrekken tot vrouwen met een zelfstandig bedrijf en tot meewerkende echtgenotes.
In de periode 1982-1985 besloot de Raad tot het vaststellen van programma’s voor positieve actie. De terreinen waarop deze programma’s betrekking zouden moeten hebben, werden slechts in zeer algemene termen benoemd. In het vervolgprogramma, dat betrekking heeft op de periode 1986-1990, is getracht de algemene voornemens te concretiseren.
In 1987 bracht de Commissie het rapport ‘De toepassing van richtlijnen voor gelijkheid’ uit. Hierin werd in wezen het bewijs geleverd voor het onvermogen van dit orgaan. Het rapport stelt vast dat de beroepssegregatie (mannen en vrouwen zijn in verschillende sectoren en beroepen werkzaam) en indirecte seksediscriminatie nog steeds de meest bepalende factoren zijn die de achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt in stand houden. Deze tweede factor is maar al te vaak genegeerd in de wetgeving van de afzonderlijke EEG-landen. De meest voorkomende vormen van indirecte discriminatie zijn: voor een beroep onnodig hoge of bijzondere kwalificaties vragen; beroepseisen die in het bijzonder vrouwen in hun loopbaan belemmeren (een voorbeeld hiervan is de impliciete eis van voortdurende beschikbaarheid voor het werk voor leidinggevende functies); functiewaarderingssystemen die “vrouwelijke kwaliteiten” in het werk onderwaarderen (bijvoorbeeld de verzorgende beroepen).
Indirecte discriminatie wordt ook in de hand gewerkt doordat deeltijdarbeid onder vrouwen meer voorkomt dan onder mannen. Deeltijdarbeid(st)ers hebben niet dezelfde rechten en sociale bescherming als fulltimers.
Het rapport constateert verder dat het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen nog steeds tussen de 35 en 40 procent ligt. Meer dan twintig jaar na het aannemen van het principe van gelijke beloning hebben de initiatieven van de EEG slechts marginaal tot verbetering geleid en dan ook nog slechts in bepaalde landen. In Ierland is de situatie verder verslechterd. In alle landen behalve Italië staat de wetgeving op het gebied van gelijke beloning niet toe dat verschillende sectoren of beroepen worden vergeleken. Juist omdat vrouwen en mannen werkzaam zijn in verschillende beroepen, is de EEG richtlijn dan ook van zeer beperkte waarde.
Hier komt nog bij dat arbeid(st)ers die geen regulier arbeidscontract hebben van deze wetgeving zijn uitgesloten. Dit treft relatief veel vrouwen die, vaker dan mannen, thuis werken of oproepkracht zijn. Het rapport vestigt de aandacht op een treffend feit: “Er blijkt in verscheidene lidstaten een eigenaardige neiging te bestaan om ambtenaren op een afwijkende manier te behandelen. In Nederland heeft bijvoorbeeld de Wet Gelijk Loon géén betrekking op de publieke sector. Deze valt onder een aparte wet die niet dezelfde mate van bescherming kan bieden. In Griekenland lijkt de recente wet op de uitvoering van de Drie EEG-Richtlijnen (Wet 1414/84) helemaal geen betrekking te hebben op de publieke sector. In Luxemburg zijn de strijdkrachten en de politie uitgesloten. In België tenslotte zijn ook ambtenaren gedeeltelijk uitgesloten van de werking van deze richtlijnen.”
Deze uitzonderingen zijn van grote betekenis wanneer men zich realiseert dat een groot aantal werkzoekende vrouwen zich oriënteert op de overheidssector en daarbinnen met name op laagbetaalde functies. Een ander aspect van het probleem betreft het werk onder de ‘beschermende wetgeving’ dat buiten de werkingskracht van de richtlijnen valt. Het gaat hier duidelijk om hypocriet regeringsbeleid: op grond van de beweerde zorg voor de gezondheid en de leefkwaliteit van vrouwen, wordt hen de toegang tot een aantal banen ontzegd. Deze opstelling toont duidelijk de grenzen van een op ‘gelijkheid’ ingestelde benadering.
Het rapport vestigt met betrekking tot positieve actieprogramma’s de aandacht op het volgende: “Er worden slechts weinig maatregelen op het gebied van positieve actie genomen. Als dat al gebeurt dan bieden ze veel ontsnappingsmogelijkheden.”
Welke maatregelen ter verbetering stelt het rapport voor? Gedragscodes voor werkgevers om vooroordelen tegen vrouwen in hun eigen beleid aan het licht te brengen en te overwinnen. De commissie beschouwt bepaalde maatregelen van positieve actie in Duitsland en speciale scholingsprojecten in Italië als ontoereikend. Alleen Denemarken lijkt begonnen te zijn met het systematisch opleiden van vrouwen in ‘mannenberoepen’. Alleen in Ierland en Groot-Brittannië zijn organen ingesteld die toezicht moeten houden op de uitvoering van positieve actiemaatregelen. In het merendeel van de EEG-landen kunnen alleen direct betrokken personen een klachtenprocedure starten en een uitspraak vragen die de waarde van jurisprudentie heeft. Vrouwenorganisaties en organisaties voor burgerrechten zijn daartoe niet gemachtigd. Behalve in Groot-Brittannië waar hier speciale rechtbanken voor bestaan, worden dit soort gevallen voor gewone rechtbanken gebracht. Deze zijn echter niet gekwalificeerd in arbeidsrecht en antidiscriminatiewetten. Zelfs als de klacht ontvankelijk is verklaard krijgen de klagers alleen een financiële schadeloosstelling voor ‘moreel letsel’ of schade aan een toekomstige carrière. Een uitspraak ingediend door een individu heeft binnen de EEG-landen geen precedent-werking, zoals in Amerika wel het geval kan zijn. Het rapport stelt verder voor de bewijslast niet langer bij de werknemer, maar bij de werkgever te leggen.
Samenvattend kunnen we concluderen dat:
• specifieke maatregelen ter verbetering van de arbeidspositie van vrouwen vaak niet toe te passen zijn binnen het kader van de bestaande nationale wetgeving;
• regeringen zijn gemachtigd uitzonderingen te maken op de wetgeving;
• de last om de wetgeving toegepast te krijgen drukt op degene die de aanklacht indient, zonder de geringste garantie op de gewenste uitkomst, namelijk dat de werkgever gedwongen wordt zijn discriminerende praktijken te staken;
• regeringen grijpen vaak het voorwendsel van discriminatie aan om hun eigen kosten te drukken en verworven rechten aan te tasten;
• de EEG-richtlijnen laten andere problemen die door de vrouwenbewegingen worden aangedragen buiten beschouwing. Een voorbeeld is de kwestie van seksueel geweld, uitgezonderd ongewenste intimiteiten op het werk.
Uitvloeisel van de inspanningen voor positieve actie zijn bewustwordingscampagnes op scholen. Zo is er een project over ouderschapsverlof dat echter nog niet wordt uitgevoerd, omdat de Engelse regering het tegenhoudt. Ook op het gebied van kinderopvang wordt een project voorbereid. Geen enkel initiatief wordt echter genomen op het gebied van abortus en anticonceptie. De wetgeving hierop is in alle twaalf landen zeer verschillend.
De verschillende kritische rapporten over de uitvoering van de regelingen vestigen de aandacht op de traagheid van invoering van de Europese Richtlijnen in het eigen nationaal beleid. Deze rapporten snijden overigens op geen enkel moment het probleem van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de nationale regeringen aan.
Toch heeft de Europese wetgeving wel iets opgeleverd voor sommige vrouwen. Enkele keren is het vrouwen gelukt om hun recht te halen op grond van de Wet Gelijk Loon.
Als we willen begrijpen waar de maatregelen voor gelijkberechtiging van vrouwen – bepleit in crisistijd! – vandaan komen, kunnen we niet anders concluderen dan dat de behoefte van het kapitalisme een doorslaggevende rol speelt. Het OESO-rapport ‘Perspectieven voor Werkgelegenheid’ (1988) constateert dat in bepaalde sectoren inmiddels een ware schaarste aan geschoolde arbeidskrachten is ontstaan. Positieve actie is er op gericht dit tekort in te lopen. De personeelschef van IBM in België heeft het op een niet mis te verstane wijze geïllustreerd met de volgende opmerkingen:
“Er is bij IBM sinds 1975 een emancipatiewerkster in dienst. De directie heeft hierbij een zakelijk doel voor ogen: gelijke rechten voor vrouwen, niet vanuit sociale overwegingen, maar gebaseerd op de ontwikkeling binnen de bedrijven zelf. Binnenkort zullen onze klanten voor 50 % uit vrouwen bestaan en wij moeten niet afwachten tot dat moment er is. We moeten daar nu al iets aan doen. Het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt groeit, ook hooggekwalificeerde vrouwen. Als wij die niet aan kunnen trekken, verwaarlozen wij een belangrijk deel van de arbeidsmarkt. Wij moeten het arbeidspotentieel in zijn geheel benutten.”