Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 8


Socialisme tijdens de hervorming

Zeldzaam wekte een eeuw zulke grootse verwachtingen op als de 16e deed. Op elk gebied begon een frisser, vrijere geest te waaien en het verwondert ons niet dat de geestdriftvolle Ulrich von Hutten eens uitriep: “De geesten worden wakker, de wetenschappen bloeien, het is een lust om te leven!”

De uitvinding om boeken te drukken met beweegbare en gegoten letters was het begin van een revolutie op geestelijk gebied, waarvan de draagkracht toen nog lang niet begrepen werd. Door haar toch werd de letterkunde van de klassieke oudheid grotendeels gered voor een anders gewisse ondergang en konden de geschriften gemakkelijk onder het volk worden verbreid. Zelfs de besnoeiing van boeken door de censuur was niet in staat alle licht te dempen. Het ontstaan van nieuwsbladen was grotendeels aan haar te danken en wie zal ontkennen dat de dagbladpers zich langzamerhand ontwikkelde tot een van de grootmachten van de nieuwe tijd? De instelling van het postwezen was van onschatbaar gewicht voor het verkeer en ging hand aan hand met de ontwikkeling van de dagbladpers. Ook cijferen men niet weg de invloed op het schoolwezen.

Door de uitvinding van het kompas kon en durfde men zich beter op de grote zee wagen, zodat het middel aan de hand was gedaan om de wereld te gaan doorkruisen.

De uitvinding van het buskruit was de dood van het roofridderdom en opende dus aan de kleine man het vooruitzicht zich te ontworstelen aan de knellende banden van hun heren, gezeten op hun sterke burchten.

Ook waren de ontdekking van Amerika door Columbus en het vinden van de weg om kaap de Goede Hoop en dus van de weg naar Indië door Vasco de Gama, twee zaken van revolutionaire invloed op de ganse wereld. De ongehoorde vermeerdering van de edele metalen, gevolg van deze ontdekking, maakte dat de stabiliteit van het grondeigendom, eigenaardig kenmerk van de middeleeuwse rijkdom, wel bleef bestaan, maar een plaats moest inruimen aan een andere, meer beweeglijke vorm van rijkdom, die in het geld werd verschaft. Zo kwam het dat het geld van nu aan het bloed werd, dat vloeide door de aderen van het maatschappelijk organisme. Reeds Columbus begreep deze verandering, toen hij in 1503 schreef: “Goud is een wonderbaar ding! Wie het bezit is heer en meester van alles wat hij wenst. Door goud kan men zelfs de zielen in het Paradijs laten komen.” Het behoeft zeker geen betoog dat zo’n beschouwing de dood was van de middeleeuwse levensbeschouwing. Handel en nijverheid begonnen een ongekende vlucht te nemen. De warenproductie en de warenhandel veranderden geheel van karakter, want de productie voor eigen gebruik als uitsluitende vorm van productie had haar tijd gehad en men begon te werken voor de wereldmarkt. De behoefte aan geld steeg en steeds begon men, om het machtig te worden, de duimschroef van de belasting steviger aan te leggen aan het volk. Het zwaartepunt werd verlegd van de Middellandse Zee naar de kusten van de Atlantische Oceaan.

Voeg hierbij de verovering van Constantinopel door de Turken, waardoor stromen geleerdheid naar het westen werd gedreven en het zogenaamde humanisme een machtige stoot kreeg, en men begrijpt hoe de oude wereld van de middeleeuwen schudde op haar grondvesten.

De gesloten kringen van de middeleeuwen werden door de hervorming grotendeels geopend. Een vrijer leven ontstond. De hiërarchie werd bestreden, de kloosterdeuren opengeslagen, de kerkelijke goederen voor een deel aan de kerk ontnomen en daardoor haar een machtige steun onder het lichaam weggenomen. De banden van de associatie, zo sterk toegehaald, werden losser en de gemeentegronden gedeeltelijk opgeslokt door de heren en dus aan de dorpsbewoners ontnomen.

Concentreerde zich schijnbaar alles in de hervorming van de kerk, dit kwam omdat zij het bovenal was, die een zuivering behoefde in hoofd en leden. Zo op één gebied een revolutie nodig was, dan mocht dit gezegd worden van dat van de kerk. De verdorvenheid van de geestelijkheid gaat alle beschrijving te boven. Woeker werd gedreven om middelen te krijgen tot bevrediging van de uitspattingen, de pastorieën en kloosters waren holen van ongebondenheid, waar de prostitutie welig tierde. Bisschop Johannes van Chiemsee verklaarde dat een vader zijn kind eerder moest doen in een bordeel dan in een klooster, want uit het eerste kon men nog komen, maar uit het laatste nooit. Uit alles klopte de hoge geestelijkheid geld, zodat men bv. bijslaaptarieven had voor de geestelijken die voldaan moesten worden, zodat zij een bron van inkomsten waren. De bisschop van Constanz trok daaruit alleen jaarlijks 6 à 7000 gulden en hij weigerde van de betaling te ontslaan degenen die geen gebruik van de bijslaap maakten. Zwingli beriep zich in zijn open brief aan de bisschop van Constanz op deze twee feiten: 1°. dat de bisschoppen formele belastingen hieven van de bijslapen van de geestelijken en hun kinderen en 2°. dat vele Zwitserse gebruiken aan de nieuw benoemde geestelijken de verplichting oplegden om zelf een eigen bijslaap aan te schaffen ter wille van de huiselijke vrede en de eer van de huisgezinnen. Het celibaat, in schijn gehuldigd, was dus niet veel anders dan een wassen neus en dit alles wist iedereen. De aflaathandel, op de meest schaamteloze wijze in Duitsland gedreven, omdat men meende dat dit land rijk was door zijn mijnen en handel en dus een goed veld van exploitatie ten voordele van de pauselijke kas, was een drukkende last voor het volk en een belemmering voor de economische ontwikkeling. Hadden de meeste andere landen zich grotendeels weten te bevrijden van deze pauselijke exploitatie, niet alzo Duitsland dat achteraan kwam. Ook de aflaathandel had geregelde tarieven, zo bv. voor sodomieterij 12 dukaten, voor kerkroof 9, voor doodslag 7, voor hekserij 6, voor vader- en broedermoord 4.[26]

De schilder Kaulbach, die de hervorming op doek bracht, vatte haar groots op, toen hij haar niet beperkte tot de kerk, maar zo wat op elk gebied van menselijk denken en doen. Zowel de boekdrukkunst als schilder en beeldhouwkunst, zowel de sterrenkunde, als de andere wetenschappen, zowel de ontdekkers als de uitvinders, zowel de letterkunde als het toneel, alles vond een plaats op zijn schilderij en toch ruimde hij de ereplaats in aan de kerkhervormers, die als het ware het middelpunt vormden in dat tijdvak van algemene omkeer. Zijn schilderij is de waardige tegenhanger van Rafaëls De Atheense school, waarop deze geheel de Griekse wijsbegeerte wist af te beelden.

Luther was de man die vooraan stond, niet omdat hij de geleerdste was, maar omdat hij zijn tijd het trouwste weerkaatste. En eenmaal begonnen was hij het niet die schoof, integendeel hij werd vooruitgeschoven door vriend en vijand en als hij nu vervloekte wat hij straks had gezegend, dan was dit niet het gevolg van beter inzicht der zaken, maar van de uitwendige omstandigheden die hem droegen[27].

Zoon van boeren, kende hij de toestanden uitstekend, voortgekomen uit de lagere volksklassen was hij op de hoogte van de noden en behoeften van het volk en nooit vergat hij een boerenzoon te zijn. Blijkt dit niet duidelijk, waar hij zei: “Wat zou het baten indien de akker van de boer zoveel guldens droeg als halmen en graankorrels – de overheid zou des te meer nemen en groter pracht ten toon spreiden en zou het goed verslingeren aan kleding, eten, drinken, bouwen en dergelijke als ware het kaf. Men moest de pracht beteugelen en het uitgeven verminderen, opdat een arme man ook wat zou kunnen houden.” En wie tekende de toestand van het volk beter dan Luther in het volgende voorbeeld: een weduwe bad voor de dwingeland die over het land heerste, zo vurig als zij maar kon, dat God hem een lang leven zou schenken. De dwingeland dit horende verwonderde zich zeer, daar hij heel goed wist, dat hij haar veel leed gedaan had en zulk een gebed zeldzaam was. Hij vroeg haar waarom zij zo voor hem bad. Zij antwoordde hem: ik bezat tien koeien, toen uw grootvader leefde, hij ontnam er mij twee; toen bad ik dat hij zou sterven en uw vader koning zou worden. Toen dit gebeurde, nam uw vader mij drie koeien af. Opnieuw bad ik dat gij heer en koning zou worden en uw vader sterven. Nu hebt gij mij vier koeien ontnomen, daarom bid ik nu zo voor u, want ik vrees dat hij die na u komt, mij nog de laatste koe zal ontnemen, met alles wat ik bezit.

De man die zo schreef, wist dat de boerenklacht niet ongegrond was; hij wist dat als de boeren tot opstand kwamen, zij zulks enkel en eenvoudig deden door nood gedwongen.

De geschiedenis van het volk uit die tijd kan men gevoeglijk de geschiedenis noemen van het oren afsnijden, neuzen afsnijden, ogen uitsteken, vingers- en handen afhakken, onthoofden, radbraken, verbranden, knijpen met gloeiende tangen, vierendelen, enzovoorts. Ziedaar de lijdensgeschiedenis van het volk en als dit volk dan eindelijk, na geduldig als een lastdier zo ontzettend veel geleden te hebben, uit wanhoop tot oproer overslaat, omdat de maat eindelijk overliep, is dit dan niet de natuurlijkste zaak van de wereld?

Toen Luther optrad, was alle hoop op hem gevestigd en als de boeren hun eisen doen horen, dan gronden zij hun sociale hervorming op de geestelijke. Begint niet hun godsdienstig-staatkundig program, neergelegd in de beroemde 12 artikelen, met de eis om eigen herders te mogen verkiezen, die men kan afzetten, als zij zich niet behoorlijk gedragen?

Het was niet voor de eerste maal dat de boeren hun stem lieten horen. In 1476 had men de beweging van Hans Böheim aan de Tauber, die behalve afschaffing van de tienden en lasten, ook gemeenschap predikte van woud, water en weide, die vond dat ieder de broeder moest zijn van zijn buurman, dat elk met eigen hand de kost moest verdienen, dat de een niet meer mocht hebben dan de ander.

De Bundschuh van Elzasser boeren wilde het jubeljaar invoeren, waarin elkeen terugkeerde in zijn eigendom, en ging er toe over de Joden te plunderen in 1493.

De Bundschuh van Breisgauer boeren van 1512 wilde gemeenschap van jacht, visserij, woud en weide. De arme Kunz en de arme Konrad hadden gelijksoortige eisen. De giststof was rijkelijk opgestapeld, voordat de vlam uitsloeg, anders had de beweging niet in zo’n korte tijd zulk een uitbreiding gekregen.

Zwickau was een belangrijke stad als graanmarkt tussen de Saksische vlakten en de mijnstreken. De zilverschatten van Schneeberg in de nabijheid van die stad maakten haar rijk. Onder de rijken waren vele wevers die hun waren op kapitalistische wijze voor uitvoer vervaardigden en aan de man brachten. Misschien hadden uitgeweken waldenzen, ook veelal wevers, invloed op de ontwikkeling van de industrie. Reeds in 1520 vindt men daar een gemeente met voorgangers, apostelen genaamd, evenals bij de waldenzen. Max Stübner, die te Wittenberg had gestudeerd, was een van de “apostelen” en hun hoofdleider was de wever Nicolaus Storch.

Dat de Zwickauer “profeten” invloed uitoefenden ook buiten die stad en zelfs te Wittenberg, de zetel van Luther, is ongetwijfeld het geval. Zelfs Melanchton ondervond deze, ja hij nam Stübner zelfs in zijn woning op. Karlstadt, de collega en vriend van Luther, betoonde hun zijn sympathie. Maar bovenal onderging Thomas Müntzer, het middelpunt van de communistische beweging in Duitsland gedurende de jaren 1521 tot 1525, die invloed.

Luther was op de Wartburg opgeborgen om hem tijdelijk aan alle gevaar te onttrekken, maar toen hij hoorde van de vorderingen van die denkbeelden, begreep hij met zijn burgerlijk instinkt dat daardoor zijn hervorming, vooral bij de vorsten, schipbreuk zou lijden en plotseling verliet hij zijn verblijf om met al zijn kracht tegen die leringen op te treden. Storch werd verjaagd en ging naar Zuid-Duitsland. Karlstadt week op het land, waar hij als boer ging leven. Thomas Müntzer, op wiens populariteit Luther jaloers was, ondervond bovenal de haat van de hervormer, die hem overal deed vervolgen. Drie stromingen waren merkbaar in de beweging, nl. die in Oberschwaben waar het religieuze element overheersend was, in Frankenland waar de nationale gedachte grote invloed uitoefende en in Thüringen waar het sociaal element de toon aangaf. Het bekende en gematigde manifest van de 12 artikelen was het program van de eerste, het ontwerp van Wendel Hipler dat van de tweede, de communistische verlangens van Müntzer dat van de derde.

De Stühlinger boeren begonnen en waarschijnlijk stelde de Memminger predikant Schappeler de bekende 12 artikelen, die hun kerkelijke strekking openbaarden, in het eerste artikel, terwijl de anderen spraken over herstel van oude rechten en afschaffing van enige nieuwe lasten. Ofschoon een afgrond gaapt tussen die artikelen en Thomas Müntzer, is het duidelijk dat Luther er het werk van Müntzer in zag – daarom spreekt hij van een “samenzwerende profeet” – en daardoor was hij er direct vijandig tegen gestemd. Luther richtte een “Vermaning tot vrede” tot de boeren als antwoord op de 12 artikelen. Daarin deelt hij rechts en links klappen uit. Tot de vorsten en heren zegt hij: “Meent niet dat gij zo vast in het zadel zit, dat men er u niet uit zou kunnen lichten.” En hij laat hun weten, dat “het niet boeren zijn, die zich tegen u verzetten; God zelf is het die zich tegen u verzet om uw woeden op u te verhalen.”

Van de 12 artikelen zegt hij, dat “verscheidene zo billijk en rechtvaardig zijn, dat zij u voor God en de wereld alle verontschuldiging ontnemen.” En aan de boeren zei hij niet dat zij ongelijk hadden, maar “dat de overheid kwaad en onrechtvaardig is, dat is geen verontschuldiging voor samenspanning en oproer” en hij predikt hun voor dat, “lijden, lijden, kruis, kruis het recht is van de christenen”, hij zegt hun, dat zij “zich houden moeten bij het Onze Vader en met bidden hun zaak bepleiten bij God”. Maar als men met Luther erkent dat het drijven van de heren “woeden” was, dat de overheid onrecht is en gruwelijk onrecht doet, dan kan men begrijpen hoe een ontzettende teleurstelling Luther de boeren bereidde. Van de stoute hervormer had men andere en betere dingen verwacht dan zulke kinderachtigheid en wauwelen. Eigenlijk keurt hij alleen het eerste artikel goed in zijn weerlegging en hij raadt aan om uit de adel en uit de steden enige mannen te kiezen die op vriendschappelijke wijze de zaak zullen behandelen en beslechten. Deze raad werd in de wind geslagen, de heren wilden er niets van horen om herstel van billijke grieven te verlenen en toen stelde Luther zich vierkant tegen de boeren en voor de heren, ja deed dit op zijn gewone hartstochtelijke wijze, zodat hij zelfs ophitsend tegen de boeren optrad.

Toen Luther van gewelddaden hoorde, doopte hij zijn pen in bloed en schreef zijn strafrede: “Tegen de roofzuchtige en moorddadige boeren”, waarin hij de boeren beschuldigt van “drieërlei gruwelijke zonden tegen God en de mensen, waardoor zij meermalen de dood verdiend hebben naar lichaam en ziel. Ten eerste verbreken zij boos en kwaadwillig de gehoorzaamheid aan de overheid. Ten tweede maken zij oproer, roven en plunderen zij kwaadwillig kloosters en burchten die hun niet toebehoren; ten derde bedekken zij hun ontzettende zonden met het evangelie.” Vooral de persoon van Thomas Müntzer en diens communisme zitten hem dwars in de maag. Omtrent de laatste heet het: “Zij drijven ijdel duivelswerk en inzonderheid is het de aartsduivel die te Mühlhausen regeert en niets dan roof, moord en bloedvergieten aanricht, zoals Christus van hem zegt, dat hij een mensenmoordenaar is van den beginne.” En omtrent het communisme zegt hij: “Het evangelie maakt wel de goederen gemeen, doch alleen van hen die dit vrijwillig uit zichzelf willen doen, zoals de apostelen en jongeren deden, die niet eisten dat de vreemde goederen van Pilatus en Herodes gemeenschappelijk zouden zijn, zoals onze onzinnige boeren schreeuwen, maar hun eigen goederen. Doch onze boeren willen vreemde goederen van anderen gemeenschappelijk hebben en het eigene voor zich houden, het zijn mooie christenen. Ik denk dat er geen duivels meer in de hel zullen zijn, maar allen zijn zij in de boeren gevaren: het woeden gaat alle maat en perk te buiten.” En dan gaat hij de heren nog onnodige lessen geven om toch vooral geen barmhartigheid te verlenen en roept hen op om “de buksen te laten suizen”. De vorsten mogen er op inhakken en zijn nog martelaars bovendien; de boeren moeten zich als martelaars laten slaan. Waarschuwde hij vroeger de vorsten: “Al waren de boeren honderdmaal geringer, God kan wel stenen tot boeren maken en wederom door één boer honderd van de uwen wurgen, zodat geheel een harnas in kracht te kort schiet”, nu roept hij hun toe: “Honderd doden zal een vroom christen lijden, eer hij een haarbreed in de zaak van de boeren toestaat. O velen kunnen thans martelaars worden door de bloeddorstige boeren en moordprofeten”. Het scheen dat hij uit afkeer van Thomas Müntzer vergat dat de boeren toch alleen uit noodweer tot opstand kwamen en hij verdraait de feiten zodanig dat het wordt alsof de heren in de toestand van noodweer stonden tegenover de boeren. Hoofdmotief van zijn handeling is dat hij het werk van zijn hervorming bedreigd meende te zien door de boeren. Maar wie meent dat Luther een pluimstrijker van de vorsten was, die vergist zich schromelijk, want hij ontzag zich niet de keizer een tiran te noemen, sprak van hertog Georg van Saksen als van het “Dresdener zwijn”, ja ging zo ver dat hij een verstandig vorst een zeldzame vogel achtte, want “de vorsten zijn meestal de grootste gekken en de ergste boeven op aarde”. Maar hij, de wegbereider van de nieuwe tijd, verstond van die tijd niets en daarom miskende hij de volksbeweging van de 16e eeuw, “het profetische voorbereidingswerk van de nieuwste wereldgeschiedenis”, het voorspel van de Franse revolutie van de 18e eeuw.

In Frankenland, waar Karlstadt de hand in de beweging had, was zij voornamelijk gericht tegen de kloosters en de geestelijkheid. Als de adel de artikelen wilde aannemen, zou men zich met deze wel verstaan. Twee benden, de zwarte onder Hans Kolbenschlag en de lichte onder Georg Metzler trokken het land door en niets kon hun weerstaan. De hoge adel boog voor hun macht, de lage deed grotendeels mee. Later werden de boerenhoofden vervangen door Götz von Berlichingen en Florian Geier. De kleinere steden begonnen mee te doen en zo kreeg men een vereniging van stad en land. Wendel Hipler, de vroegere kanselier van de graven van Hohenlohe en Friedrich Weigant von Mittelberg maakten het hervormingsplan van Heilbronn en de 14 zogenaamde artikelen van Heilbronn om te verkrijgen “op welke wijze een regeling en hervorming tot nut, stichting en welvaart van alle christelijke landen gemaakt zou kunnen worden”. Deze waren ook al heel wat radicaler dan de bekende 12 artikelen.

Het arbeidsveld van Thomas Müntzer was vooral Thüringen. Deze gesmade en belasterde man was een van de edelste figuren uit het tijdvak van de hervorming, die ondanks zijn mystiek de machtsverhoudingen van staat en maatschappij best kende en aan een revolutionair optreden een goede staatsmansblik verbond. Van hem kan terecht getuigd worden dat alle omwentelingsideeën van de nieuwe tijd uit het eerste kwart gedeelte der eeuw in zijn persoon verpersoonlijkt waren. Hij was de man die begreep dat de staatkundige en godsdienstige vrijheid tweelingen zijn van de hervorming. Het godsrijk wilde hij stichten en dit zou zijn een rijk van reinheid, vrijheid en broederlijke liefde, een verwezenlijking van het christelijk communisme. De antichrist kon niet alleen bestreden worden met het woord, maar geweld was daartoe ook nodig. Daarom noemde hij zich een “knecht Gods tegen de goddelozen” of ook wel “Thomas Müntzer met de hamer” of “met het zwaard Gideons”. Te Mühlhausen werd een communistische gemeente ingericht, waar Müntzer recht sprak volgens de openbaring, zitting had in de raad en zo wat heerste als profeet. Luther noemde hem Mülhusii Rex et Imperator, non solum Doctor (koning en gebieder van Mühlhausen, niet enkel leraar). Melanchthon schrijft: “Dit was de aanvang van het nieuwe christelijke bestuur. Daarna verdreven zij de monniken, namen de kloosters en stiftgoederen; de johannieters hadden een klooster gehad en grote rente; dat klooster nam Thomas ... Hij leerde ook dat alle goederen gemeen moesten zijn, zoals geschreven staat in de Handelingen, dat zij de goederen bijeenvoegden. Daardoor maakte hij het volk zo baldadig dat het niet meer wilde werken, maar waar koren of laken nodig was, daar ging men naar de ene of andere rijke, waar men wilde, en eiste het volgens christelijk recht. Want Christus wilde dat men zou delen met de behoeftigen. Waar dan een rijke niet gewillig gaf, wat men eiste, daar nam men het af met geweld. Dit geschiedde door velen, ook door hen die met Thomas in het Johannieterklooster woonden. Zulke kwaadwilligheid bedreven Müntzer en anderen dagelijks en hij dreigde alle naburige vorsten, dat hij hun zou vernederen.”

Hoe Thomas Müntzer niet vreesde de vorsten de waarheid te prediken, blijkt o.a. uit de predicatie die hij op het slot te Altstedt hield voor de Saksische vorsten, keurvorst Frederik en hertog Johan, een predicatie die bewaard is gebleven en tevens een staaltje levert van zijn communistisch optreden. Hij sprak: “Zie toe, het grondsop van de woeker, van de diefstal en roverij zijn onze vorsten en heren, zij nemen alle schepsels in bezit: de vis in het water, de vogel in de lucht, het gewas op het veld, alles moet van hen zijn. (Jes. 5). Daarna laten zij dan Gods gebod uitgaan onder de armen en zeggen: God heeft bevolen, gij zult niet stelen; het helpt hun echter niet. Zo zijn zij de oorzaak, dat alle mensen de arme landbouwer, handwerksman en alles wat er leeft, schenden en schaven (Micha 3) en als hij zich dan vergrijpt aan het allergeringste, dan moet hij hangen. Daarop zegt dan dokter Leugenaar: Amen! De heren bewerken zelf dat de arme man hun vijandig wordt. De oorzaak van het oproer willen zij niet wegnemen, hoe kan het dan op den duur goed worden? Wanneer ik dat zeg, word ik een oproermaker genoemd, het zij zo!”

Hij noemt Luther verblind, terwijl hij toch de blindengeleider van de wereld wil zijn en als diens daad om naar de Rijksdag te Worms te gaan, zo hogelijk wordt geprezen, dan zegt Müntzer dat hij wel zo moest doen, want had hij daar geweifeld, de adel zou hem doodgestoken hebben.

Als er sprake van is dat de boeren zo weinig ontwikkeld zijn, dan zegt hij: “Zij maken het ook zo, dat de arme man niet leert lezen wegens de zorg voor zijn dagelijks brood en zij preken onbeschaamd: de mindere man moet zich door de tirannen laten plukken en scheren, en wanneer zal hij dan de schrift leren lezen?” En hij vervolgt dat de boeren nijvere lui zijn, die hun leven lang ellendige kost hebben gegeten, om de aartsgoddeloze tirannen de maag te vullen...
Bijna niemand heeft verstand dan van de woeker en van de listen van deze wereld. Men moet de woekerzuchtige schelmen opruimen en hen tot hondenslaven maken, waar zij nauwelijks goed genoeg voor zijn en dat wil prelaten zijn van de christelijke kerk! God veracht de grote hansen als Herodes en Kajafas en Annas en nam voor zijn dienst de kleinen als Maria, Zacharias en Elisabeth.”
Hoe geweldig zijn geschriften en predicaties dikwijls, ja meestal, waren, kan men ook afleiden uit hetgeen hier volgt:
“In welk wetboek heeft God, hun Heer, hun zulk een macht gegeven, dat wij, armen, in hun herendienst, hun land moeten bebouwen en wel slechts bij gunstig weer, doch bij regenweer het verwerkte bloedige zweet van onze armoede in het veld moeten laten bederven? God kan in zijn gerechtigheid deze gruwelijke Babylonische gevangenschap niet verdragen, dat wij armen zo gedreven zouden worden om hun weiden af te maaien en te spitten, de akkers te bebouwen en het vlas daarin te zaaien, weer uit te plukken, te hekelen, te zwengelen en te wassen, te breken en te spinnen, erwten te ziften, wortelen en asperges te breken. God weet, waar ooit werd van zoveel ellende gehoord? Zij maken de armen cijnsbaar, trekken hun het merg uit de beenderen en daar moeten wij rente voor opbrengen. Waar blijven hier de kampvechters en rijdersbazen, de spelers en banketteerders, die vetter zijn dan brakende honden? Daarvoor moeten wij armen hun belasting, rente en cijns betalen, en mag de arme niets meer hebben, noch brood noch zout noch vet in huis, zelfs met hun vrouwen en kleine onopgevoede kinderen. Waar blijven zij hier met hun handleen en hoofdrecht? Vervloekt zij hun schandleen en roofrecht! Waar blijven zij, de tirannen en geweldenaars, die zich toe-eigenen belasting, tol- en hoofdgeld en dit zo schandelijk en liederlijk verdoen, hetwelk toch alles in de algemene zak moest komen en dienen tot nut van het gehele land? En dat niemand zich daartegen verzet, of men gaat fluks met hem te werk als met een verraderlijke schurk om hem op te knopen, te onthoofden, te vierendelen; er wordt minder medelijden met hem gebruikt dan met een dolle hond. Heeft God u zulk een macht gegeven, in welk pruikenboek staat dit toch geschreven? Ja, hun macht is van God, doch in zoverre dat zij des duivels knechten zijn en Satanas hun kapitein is.”

De commune van Mühlhausen duurde niet lang, ongeveer twee maanden, nl. van 17 maart 1525 tot 25 mei, bijna even lang en juist tezelfdertijd als de Commune van Parijs in 1871, die van 18 maart tot 25 mei duurde. Toch weet een tijdgenoot als Melanchton te vertellen dat zij een jaar lang bestond!

Müntzers positie was niet benijdenswaardig, want hij had niet getriomfeerd door de kracht van zijn aanhangers, maar door een compromis met de richting van Pfeiffer, die niet communistisch maar burgerlijk was. En met deze had hij wel rekening te houden, want Pfeiffer had de meerderheid achter zich. Hoe klein zijn eigenlijke aanhang was, blijkt uit het geringe cijfer, slechts 300, dat hem volgde, toen hij uittrok om de boeren te helpen. Men stelt het voor alsof hij een domme dweper was, die dacht dat hij door wonderen de gewapende vijand met zijn slecht of niet gewapende boeren kon overwinnen, maar hiervan is niets waar. Melanchton laat hem tot de zijnen zeggen: “Laat u niet bang maken en grijpt de vijand flink aan; gij behoeft het geschut niet te vrezen, want gij zult zien dat ik alle kogels die zij tegen u afschieten, zal opvangen op mijn arm!”

Müntzer had wel degelijk kanonnen laten gieten om zich goed te kunnen verdedigen. Maar hij kon niet tegen de overmacht en werd bij Frankenhausen totaal verslagen door de verbonden vorsten, door Georg en Frederik van Saksen en Philips van Hessen. En getrouw aan de raad van Luther sloeg men maar allen dood die men krijgen kon. Evenzo in de Elzas en Wurtemberg, waar Georg Frundsberg en Georg Truchsess het slachterswerk verrichtten. Müntzer zelf werd gevat en na wrede marteling ter dood gebracht. Mühlhausen gaf zich op 25 mei over op belofte van genade, maar deze bestond als naar gewoonte in de terechtstelling van enige “belhamels” en de brandschatting van de stad, die haar onafhankelijkheid verloor. Zo wist een van de grootste conservatieven die ooit geleefd hebben – Ranke noemt Luther aldus – de rechtvaardige volksbeweging te smoren in bloed en Duitsland lag weer voor jaren gekneveld in de macht van de vorsten en heren. Intussen, Thomas Müntzer blijft glansrijk in het geschiedboek staan als de schoonste vertegenwoordiger van het revolutionair communisme tegenover de reactionaire Luther.

Dat hij het onderspit moest delven ligt minder aan hem dan aan de tijdsomstandigheden, want naar waarheid getuigde Friedrich Engels: “Het ergste wat de leider van een uiterste partij kan overkomen, is dit, dat hij gedwongen wordt op een tijdstip de regering in handen te nemen, wanneer de beweging nog niet rijp is voor de heerschappij van de klasse die hij vertegenwoordigt, en voor de toepassing en invoering van de maatregelen die de heerschappij van deze klasse vereist. Wat hij doen kan, hangt niet af van zijn wil, maar van de hoogte, waarop de tegenstelling van de onderscheiden klassen gedreven is en van de ontwikkelingsgraad van de materiële bestaansvoorwaarden, van productie- en verkeersverhoudingen, waarop de ontwikkelingsgraad van de klassentegenstellingen in die tijd berust. Wat hij doen moet, wat zijn eigen partij van hem verlangt, hangt wederom niet alleen van hem af, doch ook van de ontwikkelingsgraad van de klassenstrijd en zijn voorwaarden; hij is gebonden aan zijn tot nu toe verkondigde leerstellingen en eisen, die weer niet uit de ogenblikkelijke verhouding van de maatschappelijke klassen tegen elkaar en uit de ogenblikkelijke, min of meer toevallige stand van de productie- en verkeersverhoudingen voortspruiten, maar uit groter of kleiner inzicht in de algemene resultanten van de maatschappelijke en staatkundige beweging. Hij bevindt zich zo noodzakelijkerwijze in een onoplosbaar dilemma: wat hij doen kan, is in tegenspraak met geheel zijn vorig optreden, zijn beginselen en de onmiddellijke belangen van zijn partij; en wat hij doen moet, is niet in toepassing te brengen. In één woord, hij is gedwongen, niet zijn partij, zijn klasse, maar die klasse te vertegenwoordigen, voor wier heerschappij de beweging juist rijp is. Hij moet in het belang van de beweging-zelf de belangen van een hem vreemde klasse met de dood bevorderen, en zijn eigen klasse met frasen en beloften tevreden stellen, en haar bezweren dat de belangen van die vreemde klasse haar eigen belangen zijn. Wie in deze scheve positie geraakt, is reddeloos verloren.”

Een tweede poging van het volk om zich vrij te maken, was de beweging van de wederdopers. Reeds bij het begin van de hervorming ontstond er een democratisch-communistische richting, die niet alleen streefde naar een hervorming van de kerk in hoofd en in leden, maar die tevens aandrong op verbetering van de zeden, ja die zich niets meer of minder ten doel stelde dan het hoge ideaal te vervullen om de maatschappij in te richten volgens de oude christelijke beginselen van broederliefde en gemeenschap van goederen. Ofschoon onder geen sekte ooit zoveel verschil van mening bestond als onder de wederdopers – het is haast ondoenlijk er wijs uit te worden, en Sebastiaan Franck schreef dan ook naar waarheid in zijn kroniek van het jaar 1531: “Ofschoon alle sekten onder elkaar verdeeld zijn, de wederdopers zijn op zulk een zonderlinge wijze onderling oneens en verdeeld, dat ik niets zekers en absoluuts over hen weet te schrijven”, – toch hadden zij allen deze twee dingen met elkaar gemeen: het chiliastisch geloof, d.w.z. het geloof aan een duizendjarig rijk, waarin onder Christus’ heerschappij alles hersteld zal worden in de zondeloze toestand en de verwerping van de kinderdoop. Geen christen, die niet geheiligd was door de doop op volwassen leeftijd, mocht een ambt bekleden, het zwaard gebruiken, een eed zweren, enz. Over het algemeen leefden zij eenvoudig en waren zij vlijtige en vreedzame burgers. Toch is er geen sekte geweest die aan zulk een gruwzame vervolging heeft blootgestaan, zowel van katholieken als van lutheranen en hun martelaarsboek is een ontzettende lectuur, die zowel met eerbied vervult voor de gemartelden als met afschuw voor degenen die martelen.

Het is zeer moeilijk om de beweging van de wederdopers te doen begrijpen, daar men schier nooit getracht heeft haar te verklaren en er steeds op uit was haar te beschimpen en in een slecht daglicht te stellen. Vergeten wij nooit dat de geschiedenis is geschreven door de overwinnaars en dat deze, niet tevreden met de behaalde triomf, ook nog de overwonnenen door hun geschiedschrijvers laten brandmerken op de laagste wijze.

In Saksen, Silezië en Bohemen droeg de beweging een proletarisch karakter en daar stond Thomas Müntzer als een reus te midden van dwergen; daarentegen was het in Zwitserland geheel anders, daar wemelde het van beschaafde lieden die allen min of meer aangestoken waren door de nieuwe ideeën. Onder de humanisten trof men een soort saloncommunisme aan, dat onwillekeurig invloed uitoefende. Bazel, waar de fijn beschaafde en geleerde Erasmus het middelpunt van de geleerde wereld was, vormde een brandpunt waar tal van bekende figuren werkten en leefden. Zo Grebel, dr. Hubmaier, Reuchlin, prof. Hugwald, Hätzer, Andreas auf der Stülzen, Stumpf, die allen een rol speelden in de beweging van de wederdopers. Ook Thomas Morus verkeerde aldaar en leefde in intieme vriendschap met Erasmus. In 1516 verscheen te Leuven diens Utopia, waarvan in datzelfde jaar een tweede editie uitkwam te Bazel. In 1524 kwam de eerste Duitse vertaling uit. Dat dit boek op de gang der ideeën veel invloed heeft uitgeoefend, staat vast ofschoon het moeilijk te bepalen valt hoever deze ging. Een brief van Oekolampadius bewijst dat deze in verbinding is geweest met Thomas Müntzer, hoewel hij zich later daarvoor schaamde en zelfs zover ging hij dat hij elke betrekking brutaalweg loochende.

Ofschoon Zwingli ontegenzeggelijk hoger stond dan Luther, was de gang van de hervorming in Zwitserland vrijwel dezelfde. In den beginne werkten aan de hervorming alle ontevreden elementen mee, hoog en laag, geleerd en ongeleerd, maar weldra kwam er splitsing. Luther viel zijn “lieve broeders” van gisteren op de heftigste wijze aan en liet het arme volk, dat zozeer op zijn machtige steun had gerekend, lelijk in de steek.

Had men te Zürich gehoopt Zwingli te winnen om de kerk onafhankelijk van de staat te organiseren, het bleek dat men zich teleurgesteld zag, want de invoering van de staatskerk was het antwoord van Zwingli en zo kwam de beslissing in alle kerkelijke vragen in handen van de grote raad, d.i. van de bezittende klasse, die vrijwel liep aan Zwingli’s leiband. Men kreeg toen een staatskerk met geloofsdwang en het gevolg was de vervolging van de andersdenkenden als ketters. Zwingli nam tegenover hen, die de vrije ontwikkeling der geesten wilden, zijn toevlucht tot de staatsmacht en beriep zich erop dat de toestand niet dezelfde was als in de apostolische tijd. Op 7 maart 1526 deelde hij mede dat de raad besloten had de doodstraf toe te passen op de dopers (wederdopers) en op 28 mei schreef hij: “Alle vroegere schermutselingen waren slechts kinderspel. Dit is opstand, ketterij, schisma, en geen baptisme.” De vervolging begon en vormt ook een lelijke bladzijde in het leven van Zwingli.

Het ging met het woord wederdopers in die tijd vrijwel als in onze dagen met het woord nihilist. Welke verschillende meningen worden daaronder niet thuis gebracht, van de gewone liberaal, die tevreden zou zijn met een West-Europese grondwet en een volksvertegenwoordiging, tot de consequente anarchist toe! Horen wij wat Bullinger in zijn geschrift tegen de wederdopers van hen zegt: Sommigen vieren de zondag, anderen niet. Velen hebben regels vastgesteld omtrent kleding en spijzen en zonderen zich van de wereld af. Anderen passen zich aan de bestaande verhoudingen aan. Sommigen leren dat zij niet konden zondigen, het merendeel “predikt het kruis” en maakt een afgod van het lijden. Sommigen prediken, anderen zwijgen. Sommigen lijden aan visioenen, openbaringen, profetieën. Sommigen houden zich aan de letter van de schrift, anderen hechten niet de minste waarde aan predicatie en boeken. Sommigen zwijgen regelmatig en gaan veel om met wetten en uiterlijke zaken ... zo in kleren, haarvlechten, eten, spreken. Men noemt hen de zwijgende broeders. Anderen menen dat men in al deze dingen vrij is. Sommigen zweren bij de schrift, anderen geven veel meer om de onmiddellijke ingevingen Gods. Sommigen doen niets dan bidden en willen alle kwaad alleen met gebed weerstaan, zij willen geen wapens toelaten om niet tot wraak te worden verleid. Anderen verschillen dienaangaande, ja men vindt moeilijk twee van die mensen die het met elkaar eens zijn. Velen menen dat wij zulke mensen eerder in de hemel zouden wensen of zoeken dan op de aarde vinden, of misschien in de republiek van Plato. Velen hebben chiliastische voorstellingen, anderen menen dat het rijk Gods hier op aarde zal komen, weer anderen menen de jongste dag reeds te zien aanbreken en ontdoen zich daarom van have en goed. Sommigen hebben een afkeer van beelden, anderen gaan naar de kerk en horen de mis. Sommigen houden zich voor de heiligen, zij hebben alle dingen gemeenschappelijk, daar niemand zegt dat iets het zijne is en alle eigendom als zonde wordt beschouwd. Anderen zorgen dat niemand onder hen gebrek behoeft te lijden. Op sommige plaatsen zoals te Austerlitz hebben allen een gemeenschappelijke keuken, waaruit men ieder geeft wat hij nodig heeft. Anderen achten dit onnodig. (Hier worden de twee richtingen omschreven, waarvan de ene het strenge communisme wil toepassen zoals de taborieten en de andere het privé-eigendom wil aanvaarden, maar waar verlangd wordt dat men bezitten zal, “al bezat men niet”.) Sommigen leren dat men niet leven mag in één gezin met andersdenkenden. Veel huwelijken worden daardoor verbroken. Anderen verlaten huis en gezin naar het voorbeeld van de apostelen. Er is ook een sekte die wil dat alle dingen, ook de vrouwen, gemeenschappelijk zullen zijn.

Men ziet dus een hele staalkaart van meningen, die in elk geval het bewijs levert dat men te doen heeft met mensen die denken en zich van alles rekenschap trachten te geven. Velen zullen denken aan de anarchisten in onze tijd, van wie men ook dikwijls getuigt dat geen twee het met elkaar eens zijn. Men vindt onder hen lijdelijke verzetters en anderen die niet terugdeinzen voor geweld, maar over het algemeen kan men zeggen dat de wederdopers in zoverre anarchistisch zijn, dat zij van de staat vrij willen worden door de staat te loochenen.

Toen de wederdoperij in Zwitserland verstikt werd in bloed, dook zij op in Duitsland. Straatsburg, Worms, Nürnberg, Augsburg werden achtereenvolgens brandpunten van de beweging. Eerst Straatsburg, door Erasmus genoemd Aurata, de gouden stad, liever dan Argentoratum, de zilveren, waar Stattler hoog stond aangeschreven en waar Hans Denck, genaamd “de paus der Anabaptisten” leerde. Hun geschriften waren zeer verspreid en geliefd, zodat zij daardoor een verbazende invloed uitoefenden. Volgens Butzer bestond de leer der wederdopers uit drie punten, te weten: 1°. geen regering; 2°. geen eerbewijzen van iemand, en 3°. alle eigendom gemeenschappelijk; dus waren zij gericht tegen de productiewijze die berustte op privébezit, en tegen het gezag, op de wijze van de tegenwoordige communistische anarchisten. In laatstgenoemde stad Augsburg, hadden de twee eerste congressen (synodes) der wederdopers plaats, nl. in het voorjaar van 1526 en in augustus 1527, op welk tweede meer dan 60 afgevaardigden waren uit Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland.

Ook in Tirol ontwikkelden zij grote kracht, zoals blijkt uit de opgang die de gewezen monnik dr. Jacob Strauss maakte in 1521 en in het Sarnthal de eenvoudige koeherder Wolfgang. In Salzburg hadden zich broederschappen gevormd, die zich tuinierbroeders (Gärtnerbrüder) noemden en die leefden van gemeenschappelijke bijdragen. Ofschoon zij geen mens kwaad deden en zeer kalm leefden, werden zij op de wreedste wijze vervolgd en ten doods gedoemd.

Maar Moravië werd de wijkplaats van de vervolgden en dit vond zijn natuurlijke oorzaak in de omstandigheid dat de vorst daar geheel machteloos en de adel onafhankelijk was, zodat wanneer een sekte de gunst had gewonnen van een van de baronnen, deze haar permissie gaf om zich op zijn landgoed neer te zetten, zonder dat de vorst er iets tegen kon doen. Te Nikolsburg vestigde zich dr. Hubmaier. Bij de inval der Turken in het Duitse rijk ontstond er verschil van gevoelen, daar sommigen der wederdopers de oorlog als zodanig verwierpen als strijdig met het christelijk beginsel en dus noch het zwaard wilden aangorden, noch de oorlogsbelasting betalen, de zogenaamde “Stäbler” of Gemeinschaftler onder leiding van Hans Hut en Wiedermann, terwijl anderen, onder wie Hubmaier, dit niet wilden weigeren en daarom genoemd werden, de “Schwertler” of “Zwaarddragers”. De eersten wilden een streng communisme toepassen, terwijl Hubmaier in een polemiek met Zwingli schrijft: “Ik heb steeds en overal over de gemeenschap van goederen aldus gesproken, dat een mens medelijden moet hebben met anderen, de hongerigen spijzigen, de dorstigen laven, de naakten kleden moet, want wij zijn niet meesters over onze goederen maar slechts beheerders en uitdelers. Er is niemand onder ons die zegt dat men de ander het zijne moet ontnemen en gemeenschappelijk maken, maar veeleer de rok geven bij de mantel.”

Toen Hubmaier later gevangen werd genomen, trachtte hij van koning Ferdinand van Bohemen genade te krijgen door er zich in zijn Rekenschap op te beroepen, dat hij niet behoorde tot dat onfatsoenlijke soort als Hans Hut. Maar het hielp hem weinig, in de ogen van de overheid waren beide richtingen even onfatsoenlijk en hij werd op 10 maart 1528 te Wenen verbrand en acht dagen later zijn vrouw verdronken in de Donau.

In 1527 waren het Jacob de hoedenmaker, naar zijn beroep met de bijnaam Huter genoemd, en Gabriël Ascherham, beiden leerlingen van Storch, die het plan vormden om de verstrooide en vervolgde “broeders” weer te verenigen in een niet dicht bevolkt land. Zij kochten grond te Rossitz in Moravië en spoedig kwamen de vervolgde Duitse en vooral Tiroolse broeders daarheen. De onderneming slaagde best en de bewoners heetten gabriellers naar Gabriël.

Toen het hun daar te klein werd, trok een gedeelte onder Philipp Plener naar Auspitz. Deze staan bekend als de philippers. Later werden de strenge communisten, 200 in getal, genoodzaakt weg te gaan en zij vestigde zich te Austerlitz. Maar ook daar ontstond strijd, zoals blijkt uit een brief, door Wilhelm Reublin uit Austerlitz geschreven aan zijn vriend Pilgram Marbeek, 26 januari 1531, waarin hij op de volgende wijze beschrijft hoe en waarom hij met de zijnen verdreven werd uit Austerlitz: “De gemeenschap van de tijdelijke en lichamelijke goederen wordt met bedrog en valsheid gedreven. Zij hebben het aanzien behouden, eigen huisjes vergund aan de rijken, zodat Franz en zijn vrouw een leven leiden als de edelen. Bij het eten hebben de gemene broeders erwten en kruiden voor lief moeten nemen, maar de oudsten en hun vrouwen kregen vlees, vis, gevogelte en goede wijn; velen van hun vrouwen heb ik nooit aan de gemeenschappelijke tafel gezien. Een ander mocht noch schoenen noch een hemd hebben, maar zij zelf hadden goede broeken, rokken en pelsjassen in overvloed.”

Maar uit al die verdeeldheid werd toch ten slotte een communistische organisatie geboren, die een eeuw lang in stand bleef en toen door geweld werd onderdrukt. Catrou schrijft over die Moravische broedergemeente[28]: “Zodra hun een landgoed werd gegeven, trokken de goede mensen daarheen en woonden allen tezamen op een afgezonderde, bekoorlijk stille plaats. Elk huishouden had zijn afzonderlijke hut zonder sier maar daarbinnen heerste een buitengewone reinheid. In het midden van de kolonie had men openbare gebouwen voor de gemeenschappelijke werkzaamheden; men vond daar een refectorium, waar allen bij de maaltijden samen kwamen, verder lokalen voor die bedrijven, die onder dak kunnen beoefend worden en afzonderlijke vertrekken waarin de kleine kinderen werden opgevoed. Het is moeilijk de reinheid en zorgvuldigheid onder woorden te brengen waarmee de weduwen zich wijdden aan dit werk der naastenliefde: alles ademde reinheid en zuiverheid in de zaal van de kinderen.

Op een andere plaats had men een openbare school ingericht, waar de jeugd werd onderricht in de leer van de sekte ten opzichte van de punten die voor die leeftijd geschikt waren. Op deze wijze waren de ouders belast noch met de voeding noch met de opvoeding van de kinderen.

Daar alle goederen gemeenschappelijk eigendom waren, werden alle inkomsten van de kolonie en alle vruchten aan een beheerder gegeven, die jaarlijks afwisselde en deze had tot plicht voor de behoeften van de gemeenschap te zorgen. Over de verdeling van de goederen zowel als over de goede orde en tucht hadden de predikers en archimandriten een soort van toezicht te houden.

Als hoofdregel gold dat geen nietsdoeners geduld werden. Na een gebed, dat elk voor zich verrichtte, gingen deze op de velden om ze te bewerken, anderen beoefenden verschillende handwerken in de openbare werkplaatsen, die men hun geleerd had; niemand was vrij van arbeid. Wanneer dus een man van stand in de gemeenschap was gekomen, dan nodigde men hem uit om volgens de uitspraak des Heren zijn brood te eten in het zweet zijns aanschijns.

Alle arbeid werd stilzwijgend verricht en het werd een misdaad geacht om het stilzwijgen in het refectorium tijdens de maaltijden te verbreken, die begonnen en geëindigd werden met een stil gebed. Zelfs de vrouwen namen een streng stilzwijgen in acht. Alle broeders en zusters droegen kleren van dezelfde stof en naar hetzelfde model gemaakt.

De leefwijze onder de Moravische broeders was eenvoudig, de arbeid omvangrijk en aanhoudend. Daar zij geen feesten vierden, kon elke dag worden gebruikt en daaruit ontsproot de grote rijkdom, die de beheerder van elke kolonie in stilte ophoopte en waarover alleen rekenschap behoefde afgelegd te worden aan het opperhoofd van de sekte.

De huwelijken waren niet het werk van de hartstocht. De bestuurders hielden een lijst van jongelieden van beiderlei geslacht, die in de huwbare leeftijd waren en in de regel werd de oudste jonggezel tot man bestemd voor de oudste jonge juffrouw.”

Men ziet uit alles hoe hier een poging werd gedaan om het godsrijk op aarde te stichten en dat pogen in een maatschappij van zelfzucht, laagheid en wreedheid gelijkt reeds op een oase in de zandwoestijn.

Toen Huter, naar wie de wederdopers in Moravië zich voortaan huterische broeders noemden, tengevolge van de vervolging in dat land naar Tirol ging, werd hij daar gevangen genomen en in alle stilte uit vrees voor het volk verbrand op 3 maart 1536 te Innsbruck.

Zijn werk ging echter niet met hem te gronde, want nadat de vervolging had opgehouden, verenigden de broeders zich weer en de landheren, op wier goederen zij zich gevestigd hadden, en die de economische betekenis van deze vlijtige en stille arbeiders zagen tijdens de vervolging, lieten hen graag weer op hun landgoederen werken.

In de hoogste bloeitijd vond men in Moravië 70 huishoudens van broeders, bestaande elk uit 4 tot 600 personen, zelfs uit 2000. Zij hadden één keuken, één bakhuis, één brouwerij, één school, één vertrek voor kraamvrouwen, één vertrek waar alle moeders tezamen bijeen waren met haar kinderen, enzovoort.

Toen de vorsten hun macht weer terugkregen en de adel vernietigd werd in de aanvang van de dertigjarige oorlog in de slag aan de Witte Berg (1620), toen moesten ook de broedergemeenten, die steeds de bescherming van de heren genoten, het ontgelden en in een stuk van 22 september beval kardinaal Dietrichstein in opdracht van Ferdinand II, dat “al degenen die behoorden tot de huterische broederschap, hetzij mans- hetzij vrouwspersonen, van bovengemelde datum of over vier weken niet meer zich in Moravië mochten bevinden op straffe aan het lichaam en leven.”

Zo werd deze broederschap met geweld onderdrukt. Sommigen werden katholiek, al bleven zij getrouw aan de oude leer, maar velen gingen naar Hongarije, waar zij als kolonisten zeer welkom waren, zij gingen echter onder, want men hoorde niets meer van hen.

Nu moeten wij nog de geschiedenis beschrijven van de beweging van de wederdopers in het noordelijk deel van Duitsland en in Nederland, die haar einde vond in de gewelddadige onderdrukking te Münster, het nieuw Jeruzalem dat Straatsburg had moeten worden volgens Hoffmann.

Nederland nam krachtig deel aan de beweging van de wederdopers. Het schijnt dat de bodem aldaar zeer geschikt was, misschien ten gevolge van het optreden van de Broeders des gemenen levens, die grote invloed hadden. Al kwamen er vóór hen sporen van wederdoperij voor, o.a. Jan van Walen e.a. in 1527, ze waren sporadisch en men kan gerust zeggen dat het de prediking van Melchior Hoffmann, een excentrieke en tot dweperij neigende bontwerker uit Schwaben was, die de leer der wederdopers aldaar met goed succes onder de bevolking bracht. Toen deze onrustige natuur wederom naar Straatsburg vertrok, was het zijn leerling Jan Volkerts Trypmaker, die het werk in Nederland voortzette. Nadat deze uit Oost-Friesland moest, vestigde hij zich te Amsterdam, maar daar werd hij spoedig gevat en met zeven anderen op 5 december 1531 in Den Haag onthoofd, vanwaar men hun hoofden naar Amsterdam zond om tentoongesteld te worden. De aanhangers van Trypmaker kregen naar Melchior Hoffmann de naam van melchioriten. Beschouwde Hoffmann zich als eerste getuige, Elia, de wegbereider des Heren, die in 1533 zou komen om zijn rijk op aarde te stichten, de bakker Jan Matthijsen uit Haarlem, de opvolger van Trypmaker, gaf zichzelf uit voor tweede getuige, toen hij predikte: vangt de doop weder aan, ik ben Henoch, de tweede getuige.

Hoe onrustbarend de wederdoperij toenam, blijkt uit een schrijven dat Erasmus ontving van een vriend te ’s Hertogenbosch en waarin wij lezen: “Wij zijn in vrees en angst over deze stokebranden, de anabaptisten. Daar is ternauwernood een plaats of stad waar de fakkel van de opstand niet in het geheim opgloort. Het communisme dat zij prediken trekt de massa van verre aan.” Het martelaarschap deed hen overigens groeien. Matthijsen spreidde een grote ijver ten toon en tegenover het lijdelijk afwachten van Hoffmann stelde hij een actief optreden tegen de goddelozen, die uitgeroeid moeten worden. Hij zorgde ervoor dat er 12 apostelen werden gekozen, die het Nieuw Evangelie over de gehele aarde moesten verbreiden. Zo gingen Gerrit Boekbinder en Jan Beukelsz van Leiden naar Münster, Houtzager naar Leeuwarden, Jakob van Kampen naar Amsterdam.

Münster zou de plaats worden waar de uitbarsting op de sterkste wijze ontplofte en de komst van de twee afgezanten van Matthijsen droeg daartoe zeker het hunne bij. Een van die twee toch was de man, die later als koning van Zion de scepter zwaaide en wiens naam Jan van Leiden de stempel drukte op de gehele beweging aldaar. Deze figuur, waaraan de meest fantastische voorstellingen verbonden zijn en die in officiële geschiedboeken beladen is met alle mogelijke laster, vormde het middelpunt van alles wat te Münster geschiedde. Hij was de zoon van Beuckel (Bockold), een schout uit de buurt van Leiden en van een lijfeigene, uit het Münsterse. Als kleermakersgezel reisde hij in Engeland, waar hij vier jaar woonde, en in Vlaanderen, opende na zijn huwelijk met een schippersweduwe een herberg in de buurt van Leiden, begon handelszaken, bezocht Lubeck en Lissabon en sloeg ten slotte bankroet. Hij was een bedreven rederijker en openbaarde zijn neiging tot rederijkerij meermalen te Münster. In kennis gekomen met de wederdoperij, trok deze hem bijzonder aan en hij was nog geen 25 jaar, toen hij door de doop werd opgenomen in de gemeente van Jan Matthijsen. Met deze sloeg hij dezelfde richting van een gewelddadig optreden in, hij was het die later voor de rechter getuigde dat “Jan Matthijsen de man was die het eerst het gebruik van het zwaard en het geweld tegen de overheid ingevoerd en bevorderd heeft.”

Voornamelijk door de predikant Rothmann gelukte het om in Münster de hervorming de bovenhand te bezorgen, en toen er een nieuwe bisschop gekozen was kon deze niet in de stad komen, maar moest zijn verblijf opslaan in het naburige stadje Telgt, ja zo sterk voelden de lutheranen zich, dat zij Telgt overvielen en de voornaamste vertegenwoordigers van de katholieke kerk gevangen namen, alleen de bisschop niet, die juist weg was. Zo werd Münster een evangelische stad, de democratie had gezegevierd met behulp van het proletariaat, maar deze kon zich daar niet, als naar gewoonte, van het proletariaat ontdoen na de zegepraal. Het anabaptisme nu was de uitdrukking van de proletarische democratie.

Rothmann schoof intussen steeds verder op en koos ten slotte de zijde der wederdopers. De nieuwe verkiezingen verschaften de meerderheid aan de wederdopers, de raadsleden waren niet anders dan handwerkslieden, maar allen felle wederdopers. Het gevolg van deze overwinning was de verdrijving van de lutheranen uit de stad. Knipperdollinck en Kippenbroik werden burgemeesters van de stad en voor de eerste maal in de geschiedenis trad het communisme op als zelfstandige, heersende, revolutionaire macht.

Maar onder welke omstandigheden!

De bisschop, ondersteund door de hertog van Kleef en de keurvorst-aartsbisschop van Keulen, had het beleg om de stad geslagen en dus het Münster van 1534 gedurende de maanden april en mei, toonde veel overeenkomst met het Parijs van 1871. En om dan alle gebeurtenissen goed te beoordelen, dient men in aanmerking te nemen dat de tijd, waarin men leefde, een allesbehalve zachtzinnige was en dat de belegerden verkeerden in bijzondere omstandigheden, daar voor hen het gewone oorlogsrecht niet gold, een eervolle capitulatie was uitgesloten en zij slechts de keuze hadden tussen een overwinning of de afgrijselijkste marteldood. Alle terechtstellingen binnen Münster hadden betrekking op samenspanning met de vijand, vergrijpen tegen de tucht, pogingen tot deserteren, enz. Zo vindt men het vreselijk, dat Jan van Leiden en zijn stadhouder Knipperdollinck zelf terechtstelden en dus als beul fungeerden, maar ter verklaring dient, wat Kerssenbroik schrijft: “Omstreeks deze tijd gaf de profeet en man Gods, Johann Bockelson (Beuckelszoon), aan Knipperdollinck, tot schrik van de boosdoeners, het zwaard en kende hem voor de hele vergadering de naam van zwaardvoerder toe. Want daar al het hoge vernederd moet worden en Knipperdollinck tot nu toe burgemeester en hoofd van de stad is geweest, is het de wil des vaders, dat hij nu het zo laag geschatte ambt van scherprechter moet ter hand nemen.” Hieruit volgt dat het werd opgevat als een bewijs van zelfvernedering, die niet getuigt van wreedheid, maar van een hoog gevoel van gelijkheid. Overigens is het flink, dat iemand die de moed heeft een medemens ter dood te veroordelen, ook de moed heeft de terechtstelling zelf ter hand te nemen en haar niet over te laten aan een ander, die zich om wille van het geld tot beulsdiensten leent.

Toen Jan Matthijsen als commandant van de vesting, bij een uitval manmoedig strijdend, de dood vond op 5 april, trad Jan van Leiden in zijn plaats op. Volgens het Oude Testament werden 12 oudsten of richters aangesteld, die het bestuur van de stad uitmaakten en tevens als gerechtshof fungeerden.

Later veranderde de Richteren-staat in een theocratische monarchie en Jan van Leiden werd koning volgens goddelijke ingeving met Rothmann naast zich als “Werthalter”, een titel van de burgemeesters in vrije steden, Knipperdollinck als stadhouder en Tilbecke als ’s konings hofmeester, terwijl de geheime raad bestond uit predikanten en ijveraars, onder wie Redecker.

Reeds had het communisme gedeeltelijk verwerkelijking gevonden, want de rijken onder de “broeders” zo schrijft Kerssenbroick, “legden al hun geld aan de voeten van Rothmann, verscheurden en verbrandden alle schuldvorderingen die zij bezaten en schonken de gehele schuld kwijt aan hun schuldenaars; dat deden niet alleen mannen maar ook vrouwen, die anders niets plegen weg te werpen. Want Brandsteinin, Knipperdollincks schoonmoeder, een zeer rijke vrouw, werd door de geest Gods zodanig gedreven, dat zij haar schuldenaars hun schuldbrieven met de reeds ingebeurde rente teruggaf.”

Ofschoon het zeker wel in de bedoeling lag om het communisme zuiver in te voeren, men kon niet ten uitvoer brengen wat men wenste, evenmin als te Parijs tijdens de commune, daar men allereerst bedacht moest zijn op de verdediging tegen de vijand, die de stad steeds nauwer insloot. Zo bleef de afschaffing van het privébezit beperkt tot geld, goud en zilver. Dit geld diende tot bestrijding van het verkeer van de stad met de buitenwereld, namelijk het uitzenden van agitatoren en het winnen van landsknechten. Dus de productie- en consumptiemiddelen werden in zoverre opgeheven als de behoeften van de oorlog zulks vereisten.

Het erfrecht bleef bestaan, alles moest na de dood vervallen aan de “rechtmatige erven”. Zelfs van de oorlogsbuit kon een deel overgaan in privé-eigendom, want in art. 14 van de 28 artikelen, door Jan van Leiden het volk voorgelegd op 2 januari 1535, kan men lezen: “Als buit wordt afgenomen aan de vijand, zal niemand deze voor zich houden of daarvan naar willekeur gebruik maken, maar zoals billijk is, de zaak aanwijzen aan de overheid en de buit haar brengen. Als de overheid hem iets ervan wil geven, kan hij zich dit ten nutte maken, zonder onrecht te begaan.” En in het volgende artikel leest men: “Een christen mag op straffe van het jongst gericht niet met zijn broeder handel drijven, noch hem voor geld iets afkopen; ook zal hij ruilen en wisselen, niemand de ander listig en bedrieglijk behandelend.”

Er werden gemeenschappelijke maaltijden gehouden, maar deze waren deels feestelijke gelegenheidssamenkomsten van het volk, avondmalen, deels een oorlogsmaatregel. “Voor elke poort hebben zij een huis gehad, dat was het huis van de gemeenschap. Daar ging elkeen eten van hen, die voor de poort de wacht hielden en werkten op de wallen of in de loopgraven. Zo predikten zij ook gewoonlijk in het gemeenschappelijke huis, dagelijks des morgens en des middags. De diakenen moesten de kost bezorgen in het huis van de gemeenschap, elke diaken voor zijn poort. In elk kerspel hadden zij een waard geplaatst in het huis van de gemeenschap, die aldaar moest laten koken en het huis verzorgen. Wanneer het echter middag was, dan stond er een jonge man op en las een hoofdstuk voor uit het O.T. of uit de profeten. Wanneer zij gegeten hadden, zongen zij een Duitse psalm. Dan stonden zij op en gingen weer op de wacht.”

Ook het land werd niet gemeenschappelijk bebouwd, maar aan elk huis zijn deel toegewezen. “Zo heeft de koning landsheren aangesteld. Vier waren er in de stad. Die gingen in alle huizen en gaven aan elk een of twee stukken land, naargelang er veel personen in het huis waren. Daar hebben zij gespit en gezaaid kool en rapen en wortelen, bonen en erwten. Wie zelf een grote tuin had, mocht er niet meer van gebruiken dan de landheren hem toewezen. Zij hadden ook het voornemen alle omheiningen om de tuinen, die in de stad waren weg te breken, zij wilden de tuinen gemeenschappelijk hebben.” Ook bleven alle huisdeuren dag en nacht openstaan tot het aankweken van het gevoel van broederlijkheid.

De privé-huishoudens bleven dus bestaan, ja men liet toe dat in grote huishoudens dienstboden waren, evengoed als men het gezag van de man over de vrouw erkende, zoals blijkt uit een edict van de oudsten, waarin een paragraaf handelt “over de heerschappij van de echtgenoot en de onderdanigheid van een vrouw” en een andere “over de gehoorzaamheid van de dienstboden tegenover de heer des huizes en de plicht van de heer des huizes tegenover de dienstboden.”

Jan van Leiden zorgde voor spijs, arbeid en vermaak van de bewoners van de stad. Vreselijke verhalen doen de ronde van de zwelgpartijen, die deze “koning” hield met de zijnen, alsof hij, zo het waarheid ware, in dat geval iets anders deed dan de gewone vorsten plegen te doen zonder dat er iets van gezegd wordt! Ook van de grote praal en pracht, die hij in zijn kleding ten toon spreidde, maar alweer wat doen andere vorsten anders dan zich in opgepronkte kleren te vertonen aan hun volk?

Men zou hoogstens hieruit kunnen afleiden, hoe spoedig de manieren van vorsten werden overgenomen door hen, die als zodanig optreden.

Wat die uitspattingen betreft, de ergste waarvan een tijdgenoot verhaalt, is deze: “Na de keuze van de 12 poortcommandanten, hertogen genaamd, door het volk, heeft de koning een gastmaal gehouden en alle hertogen en raadslieden uitgenodigd en de raadslieden des konings met al hun vrouwen en alle hogere dienaren des konings ... Toen zij nu bij elkaar waren, stelden zij zich aan, alsof zij levenslang het bestuur zouden hebben. En toen de maaltijd geëindigd was, hebben zij plezier gemaakt en gedanst, elk met zijn vrouw. De koning heeft met de hertogen plezier gemaakt en had hen uitgenodigd en zij aten en dronken en waren goedsmoeds.” Van dit bericht, waarin geen sprake is van zwelgpartijen, hebben anderen gemaakt dat zij gebrast en gezwelgd hebben.

Maar de ergste beschuldiging komt nog, want hij zegt verder[29]: “Het andere gemene volk liep de stad uit van honger en een deel begon van honger te sterven.” Zeker, dat zou lelijk geweest zijn, maar uit eigen aanschouwing weet deze zegsman niets, alleen van horen zeggen, ja, hij verklapt zichzelf door mee te delen dat koning Jan ook deel had aan de algemene nood, waar hij vertelt: “Het grootste deel van de vrouwen is uit de stad getrokken wegens grote honger. Zo had de koning 16 vrouwen; hij gaf hun allen verlof, met uitzondering van de koningin, die heeft hij alleen gehouden. En tot de andere vrouwen zei hij dat elkeen naar haar vrienden kon gaan, opdat zij wat te eten konden krijgen, waar zij het maar konden vinden.”

Dit verhaal klopt niet met het voorafgaande van een braspartij en wijst tevens de onwaarschijnlijkheid aan van het bekende sprookje, dat hij een van zijn vrouwen zelf zou hebben gedood, want als hij ze allen bij zich riep, kan hij er niet van tevoren ene hebben vermoord.

De wederdopers staan bekend wegens hun puriteinse zin en toch gaan zij nog altijd gebukt onder de beschuldiging van veelwijverij. Het ene is met het andere moeilijk te rijmen. Ten opzichte van het huwelijk leest men in de Bekentnes des globens und lebens der gemein Christe zu Monster: “Het huwelijk zeggen wij en houden wij met de schrift, dat is de verbinding van een man en een vrouw en de verplichting in de Here. God heeft de mens van den beginne geschapen, man en vrouw schiep hij hen, hen verenigende in de huwelijksband, zodat die beiden twee zielen en één vlees zullen zijn. Dus een mens mag zulk een vereniging niet scheiden.” En in de 28 artikelen van Jan van Leiden lezen wij: “Art. 24. Tegen zijn wil zal niemand door een ander gedwongen geworden ten huwelijk, daar het huwelijk een vrije verbinding is en meer door de natuur en door de band der liefde wordt vastgeknoopt dan door enkel woorden en uiterlijke ceremonies. Art. 25. Maar wanneer iemand lijdt aan vallende ziekte, venerische of andere ziekte, dan moet deze in het geheel niet trouwen, tenzij dat gedeelte, waarmee men trouwen wil, vooraf bekend is met zijn ziekte. Art. 26. Niemand, die geen jonkvrouw is, zal zich daarvoor uitgeven en haren medebroeder daarin bedriegen; zulk een bedrog zal gestreng worden gestraft. Art. 27. Elke ongehuwde vrouw of die geen man naar de regel heeft, zal het recht hebben, zich een voogd of beschermer uit de gemeente van Christus te kiezen.”

Hoe nu is het mogelijk, waar zulke bepalingen bestaan, dat veelwijverij aan de orde van de dag zou zijn? Wij weten dat in de regel aan het communisme wordt verbonden de voorstelling van gemeenschap van vrouwen, maar men vergeet dat communisme en prostitutie, zo in als buiten het huwelijk, elkaar uitsluiten; want het communisme kan samengaan met de meest verschillende vormen van geslachtsverkeer, alleen niet met liefde die te koop is, want waar geen warenproductie meer is, waar niets gekocht en verkocht wordt, daar houdt ook het vrouwelijk lichaam op een koopwaar te zijn. En te Münster was niemand gedwongen zich te verkopen. Het is Kautsky[30] gelukt uit de bronnen zelf een verklaring te vinden, die zo niet alle, dan toch verreweg de meeste bezwaren opruimt en die deze tot nu toe duistere zaak voldoende opheldert.

Tegen hoogstens 1500 weerbare mannen stonden in Münster 8 à 9000 vrouwen en dat in een eng ingesloten stad, dit moest onvermijdelijk leiden óf tot echtbreuk óf tot buitenhuwelijks geslachtsverkeer en de strengste straffen zouden onder die voorwaarden onmachtig blijken dit te voorkomen. Daarom was een nieuwe regeling van de huwelijksverhouding nodig. Men zocht naar een vorm die overeenkwam met de strenge moraal der wederdopers en tevens met de geslachtsverhoudingen te Münster. Alle huwelijken, gesloten vóór de toetreding tot de gemeente, werden ongeldig verklaard, want wel was het huwelijk onontbindbaar, maar een “heidens” huwelijk – zo noemden zij zo’n huwelijk – was geen huwelijk, evenmin als de kinderdoop een werkelijke doop was. En dan, men wilde graag alle vrouwen onder dak brengen. Nu bepaalde men dat vrouwen zonder mannelijk hoofd zich moesten aansluiten aan een huishouden met een man, niet als huisslavinnen of dienstboden, maar als gezellinnen van de vrouw. Men beriep zich op de veelwijverij van de patriarchen en wat deze deden, kon moeilijk zondig wezen. De veelwijverij der wederdopers bestond in de vereniging van meerdere vrouwen in één huishouding, maar daarom niet in één huwelijksbed, waarmee men echter niet wil zeggen dat het laatste niet in de hand werd gewerkt door het eerste. Het geslachtsverkeer moest niet strekken ter voldoening van de zinnelijke lust, maar diende alleen tot vermeerdering van de soort. Onder omstandigheden werd het de man toegestaan, naast zijn eerste vrouw ook anderen te maken tot zijn vleselijke echtgenoten en die stonden dan onder zijn hoede. Rothmann schreef: “Wanneer een man rijkelijker door God is gezegend dan om één vrouw te bevruchten en hij misbruikt zulk een zegen niet vanwege het goddelijk gebod, dan is het hem toegestaan, ja nodig, om meerdere vruchtbare vrouwen ten huwelijk te nemen, want buiten het huwelijk een vrouw te bekennen, dat is echtbreuk en hoererij.”

Overigens stond niet Luther aan de landgraaf van Hessen toe met twee vrouwen te leven en zegende hij dit tweede huwelijk, terwijl de vrouw van het eerste nog leefde, niet zelf in? Raadde niet Melanchton op 27 augustus 1531 de koning van Engeland aan een tweede vrouw te nemen en verklaarde hij niet dat “volgens goddelijk recht de polygamie niet was verboden”?

Men moet dus ter verklaring van de veelwijverij onder de wederdopers een onderscheiding maken tussen de geslachtelijke en economische veelwijverij, de eerste bestond onder hen niet, de tweede echter wel. Dit onderscheid is niet gemaakt en daarom weten de geschiedschrijvers steeds te vertellen van de schaamteloze ontucht, die te Münster zou hebben plaats gevonden.

Terwijl men binnen de muren pogingen deed om een rijk van broederschap en gelijkheid te stichten, werd de stad belegerd. Niet dat de gelovigen zich daarover verwonderden, want het moest zó geschieden volgens de wil des Heren, dit was de tijd van de beproeving, maar de redding naderde. Tot tweemaal toe sloegen de belegerden een bestorming af, mannen zowel als vrouwen verdedigden zich met ongelooflijke woede en moed, en toen begon men de stad uit te hongeren. Daarbinnen geloofde men dat er hulp zou komen opdagen en men vestigde de blikken op Nederland. In dat land werden dan ook allerlei pogingen gedaan om hulp aan te voeren. Van vierderlei zijden trachtte men dit, uit Brabant naar het Kleefse, uit Friesland zuidwaarts naar de grenzen, uit Zeeland en Zuid-Holland, uit Noord-Holland en West-Friesland. Bij het eilandje Ens werden 21 schepen tegengehouden met 3000 personen, mannen, vrouwen en kinderen. Een klein opstootje te Amsterdam eindigde met de dood van enige apostelen, zoals Bartholomeus Boekebinder, Willem de Cuiper en Pieter Houtsager, door beulshanden. De Restitutie van Rothmann vond veel lezers in Nederland en zijn boekje Van der Wrake was een strafpredicatie tegen degenen, die stil afwachtten, en een opwekking om ter hulp te komen. Met list of door geweld trachtte men iets te doen voor Münster, maar alle pogingen mislukten en dus de lang verbeide hulp kwam niet opdagen. De honger had reeds zijn intrede binnen de veste gedaan en langzamerhand werd de toestand wanhopig. Door verraad viel eindelijk op 24 juni 1535 de stad in handen van de bisschop en een hardnekkig straatgevecht volgde. Om verder bloedvergieten te voorkomen, bood men de wederdopers vrije aftocht aan, maar niet zodra hadden zij de wapens neergelegd, of zij werden door de woordbreukerige belegeraars overvallen en vermoord. Vreselijk werd er toen huisgehouden in de stad. Jan van Leiden, Knipperdollinck en anderen vielen levend in de handen van hun vijanden. IJzeren halsbanden werden voor hen vervaardigd en zo werden zij als beren aan een ketting het land doorgesleept. Het scheen dat er geen einde zou komen aan hun folteringen, want pas op 22 januari 1536 werden zij in het publiek terechtgesteld en ten aanschouwen van de christelijke bisschop. De lijken werden in kooien gedaan en toen tot afschuwwekkend voorbeeld aan de Lampertus kerk opgehangen.

Was de wederdoperij verrezen uit de as van de boerenkrijg, zij verdween ook weer in de as van de verbranden en gefolterden. Met de ondergang van Münster ging het socialisme van de 16e eeuw te gronde. Toch blijft het een poging om het koninkrijk der hemelen, het rijk van waarheid en gerechtigheid, te vestigen op de aarde en ook hiervan geldt, dat het pogen schoon is, al staat het slagen niet aan ons. Men beoogde een godsdienstig-kerkelijke, maar tevens een sociaalpolitieke hervorming van de maatschappij, die zozeer behoefte had aan verandering. Het is de stem van de vrijheid van geweten, de vrijheid van eredienst, de vrijheid van gedachten, spreken en schrijven, die weerklonk en kon zij toen in die tijd nog gesmoord worden, er komt een tijd dat er gehoor aan zal moeten worden gegeven.

De vredelievende richting bleef voortleven vooral in Nederland, waar zij kwam onder leiding van de gewezen Roomse priester Menno Simons, naar wie zij mennonieten heten. Behalve deze had men David Joris, maar van betekenis werd deze beweging niet. Kenmerkend voor de personen is het, dat terwijl de broeder van Menno Simons optrok om zijn Münsterse geestverwanten te helpen, Menno hen verraderlijk in de rug aanviel en een agitatie tegen hen organiseerde. Terwijl het lot van Jan van Leiden was een gewelddadige dood na ijselijke folteringen, stierven Menno Simons en David Joris beiden in vrede, geacht en welgesteld.

Al werd dus het christelijk socialisme gedood, het leeft verder in de arme man en de stem ervan weerklinkt alle eeuwen door, totdat er eindelijk beterschap zal komen.

_______________
[26] Taxae Cancellariae ecclesiae romanae, gedrukt te ’s Hertogenbosch ten jare 1517.
[27] Men vergelijke mijn twee verhandelingen: Thomas Müntzer und Luther en Luther in sein Verhältniss zu den Bauern in Lichtstrahlen en later vertaald opgenomen in het tijdschrift De Dageraad. Jaargang 10 en 11.
[28] Histoire du fanatisme des religions protestanten, de l’Anabaptisme.
[29] Gresbeck in zijn Summarische ertzelungk und bericht der Wiederdope und wat sich binnen der stat Münster in Westphalen zugetragen im jair MDXXXV. Deze was een meubelmaker, die zelf tot de wederdopers behoorde. Echter hij schreef zijn verhaal 8 à 9 jaren na dato en uit zijn herinnering op. Ook vergeten men niet dat deze de man was, die Münster verraden en overgeleverd heeft in de handen van de bisschoppelijke troepen.
[30] Vergelijk zijn Geschichte des Socialismus, dl. 1.