Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 2


Socialisme in Egypte, Perzië, China

Om enigszins volledig te zijn, moeten wij melding maken van enige socialistische verschijnselen in de verschillende delen van de wereld, waar ze zich aan de horizont hebben vertoond. Weliswaar is het uiterst moeilijk hier bij de gebrekkige bronnen, waarover men beschikt, met zekerheid een overzicht te geven, dat geheel overeenkomt met de werkelijkheid, maar men kan niet vergen dat wij meer geven dan wij te weten zijn gekomen.

Ook zullen wij ons in dit hoofdstuk niet aan de tijd kunnen houden, daar wat wij vertellen omtrent Egypte plaats had 3000 jaar geleden, terwijl de socialistische beweging in Perzië dateert uit de 5e eeuw na Christus en die in China zelfs uit de 11e eeuw na Christus.

Elk van die verschijnselen staat dus wat tijd en plaats aangaat, geheel op zichzelf.

* * *

Het oude Egypte van de farao’s geleek zeer veel op een socialistische staat, en hier vinden wij dus het bewijs dat in een absolute erfelijke monarchie een socialistisch georganiseerde productie en consumptie gevonden kunnen worden.

Maar tevens krijgen wij hier het bewijs dat de communistische productiewijze alleen, zonder meer, de arbeidende klasse niet voor onderdrukking kan beschermen.

Wij beweren overigens geenszins dat de oud-Egyptische staat zuiver communistisch was, evenmin als er tegenwoordig een zuiver individualistisch economische staat aanwezig is, neen, het was een mengelmoes, waarbij naargelang van zaken het ene of het andere element bovendreef.

Tijdens de grote koning Ramses, de Bijbelse farao van de Israëlitische onderdrukking, uit wiens tijd de meeste documenten van de Egyptische geschiedenis afkomstig zijn, waren alle fabrieken, alle schepen en verkeersmiddelen, alle slaven, alle vestingen en geheel de bodem publiek bezit of liever dat alles behoorde, zoals men toen zei, aan de koningen. Echter de koning beschikte niet over alle productiemiddelen voor zijn persoonlijk gebruik, maar als hoofd van de priesterschap, die er het beheer over had.

In Genesis, het eerste Bijbelboek, vindt men het bekende verhaal van de 7 magere jaren, waarin het Jozef als onderkoning gelukte door goedgeslaagde speculaties het gehele land te maken tot eigendom van de koning. Maar het Oude Testament is pas 700 jaar na de uittocht van Mozes uit Egypte samengesteld[5] en dat is de reden waarom latere toestanden meermalen in vroegere tijden worden geplaatst. Privé-eigendom toch in de moderne zin des woord heeft er nooit bestaan tijdens Ramses de Grote. De Joden waren in elk geval direct na de uittocht private economische landbouwers en Mozes was voor alles, zoals nog onlangs weer door Ruhland in de Zukunft (VII, no. 11, jg. 1899) werd aangetoond, een economisch revolutionair hervormer.

Mozes reageerde blijkbaar tegen het bestaande communisme, waardoor de arbeidersklasse schromelijk onderdrukt werd. De uittocht (Exodus) uit Egypte was een revolutie van de bij de bouw der piramiden gebezigde steenbakkers en metselaars en Mozes ging als een echte revolutionair te werk, door te breken met de godsdienst, de productie- en verdelingswijze, de legerorganisatie, het huwelijks- en familierecht, zelfs met de voedingsregeling door zijn spijswetten. Wij kunnen aannemen dat deze allen geheel verschilden van hetgeen in Egypte bestond. En hij meende door de wettelijke vastlegging van zijn denkbeelden de politieke macht van de arbeidersklasse te handhaven. Voor deze beschouwing vindt men aanknopingspunten genoeg in de bijbel. Hij gaf aan het volk het zelfbestuur, waarschuwde het tegen het koningschap als een vorm van tirannie en stelde rechters aan als opperste bestuurders. In één woord hij wijzigde de economische, politieke en godsdienstige grondslagen der maatschappij en het is moeilijk denkbaar dat één enkele man zulk een reuzenwerk tot stand kan brengen, zodat wij van mening zijn dat allerlei hervormingen uit verschillende tijden ten slotte allemaal maar kortweg op naam van Mozes werden gezet.

Mozes beloofde zijn volk vrijheid van het Egyptische staatssocialisme, eigen land voor hen en hun kinderen, gelijkheid voor de wet met republikeinse instellingen van zelfbestuur, en broederschap als kinderen van dezelfde vader, ofschoon de Hebreeën van toen, zelfs volgens de bijbel, geen homogene rasseneenheid vormden. Tegenover het Egyptische staatssocialisme was Mozes een radicaal individualist. Zo bepaalde hij dat elk stuk akkergrond, hoeveel schuld er ook op drukte, en al was het ook verkocht, in het jubeljaar weer zou terugkomen aan de oorspronkelijke bezitter. Of die bepaling ooit is opgevolgd, wordt in twijfel getrokken, maar toch blijft het een karakteristieke maatregel die zijn geest doet kennen. De overlevende broeder was verplicht de kinderloze weduwe van zijn broeder te huwen, opdat diens bezit erfelijk behouden bleef. Hij erkende dus een absoluut erfelijk eigendom.

De krachtige familiezin van de Semieten, die ook nu nog bestaat, droeg zeker veel bij om het denkbeeld van de familie-erfelijkheid ingang te doen vinden.

Mozes gaf zeer veel prijs van hetgeen door de beschaving van de Egyptenaren verkregen was. Bij hem geen compromissen, Jahweh was een God die geen anderen naast zich duldde, hij moest alles of niets zijn, hij legde beslag op de mens in al de uitingen van zijn leven.

In Egypte hadden verschillende revoluties vóór Mozes plaats gevonden. Zo schafte koning Chuenaten reeds vóór Mozes de veelgoderij af; zo werden verschillende koningen afgezet, om de beschikking van de productiemiddelen in de handen van de monarchen, van de landvorsten, te brengen. Maar die pogingen waren kort van duur en van Mozes dateert de uiteindelijke invoering van het erfelijk privé-eigendom voor dit gedeelte van de wereld.

Het is een feit dat Egypte ten tijde van Ramses een staatssocialistische maatschappij vormde. Alle openbare functies waren gesocialiseerd, de productie van grondstoffen, mijnproducten, papier, bouwmateriaal, geweven stoffen, grafgedenktekenen, alles was in handen van de staat evenals de handel met het buitenland door koninklijke beambten gedreven werd voor rekening van de koning (van de staat). Gesocialiseerd was ook de gezondheidsdienst. Als iemand ziek werd, meldde men dit aan de bestuurder der pastoforen, die de toevoeging van speciale artsen bevalen, want men had in Egypte evenals bij ons specialiteiten voor alles, tandmeesters, oog- en oorartsen, buikartsen, hoofdartsen, hersenartsen en vrouwenartsen. Werd de patiënt genezen, dan bracht de gewoonte mee, dat hij een vrijwillig offer in natura bracht aan de tempel waartoe zijn arts behoorde. Echter men was hiertoe niet verplicht. Het privé- en openbaar verkeer was in Egypte zeer sterk gesocialiseerd.

Dat Mozes ruw te werk ging, zou afgeleid moeten worden uit het verhaal van de Egyptische priester Manetho, wel een enigszins verdachte bron, dat hij alle steden en dorpen in brand stak, de tempels plunderde en de afgodsbeelden verminkte.

In Egypte zijn de sporen van het oude staatssocialisme nog tot op heden overgebleven. Zo behoort nog tegenwoordig het grootste gedeelte van het land aan de Khedive, die van de boeren 10 tot 20 % van de opbrengst ontvangt. De bezitters worden beschouwd als vruchtgebruikers en de Khedive is de eigenlijke en ware eigenaar[6].

* * *

In Perzië heeft men in de 5e eeuw een communistische sekte gehad, zoals blijkt uit een uittreksel van een Turkse vertaling van de Geschiedenis van Perzië door Thabari, gedrukt in 1848 te Constantinopel in vijf delen.

Dit uittreksel luidt aldus:

“Tegen het einde van de regering van Kobad kwam uit de stad Nisa in Khorassan Mazdec, de Zendic (sterke geest), die beweerde een profeet te zijn. Hij stelde volgens de godsdienst der Magiërs de verering in van het vuur en het huwelijk der moeders met hun zoons, der dochters met hun vaders en van de broeders met hun zusters. Hij leerde dat er geen eigendom in de wereld is en dat God de enige eigenaar was, dat er geen huwelijk bestaat, dat God de wereld geschapen heeft voor de zoons van Adam, dat alles gemeenschappelijk moet zijn en dat elk hetzelfde recht heeft; dat het niet geoorloofd is te zeggen: dit is mijn eigendom, mijn vrouw, mijn dochter of mijn zoon; dat niemand enig recht heeft om geld, vee, vrouwen, jongens of meisjes te bezitten; dat het niet veroorloofd is dat de een meer goederen, meer vee heeft dan de ander; dat alles wat men heeft, moet zijn in gemeenschappelijk bezit.

Deze nieuwe wet paste zeer goed voor alle leeglopers, vagebonden, spelers en beroepssoldaten, die zich allen aansloten bij Mazdec en zijn leer verklaarden aan te hangen. In korte tijd kreeg hij een grote naam en een menigte aanhangers. Eindelijk liet Kobad (de koning) Mazdec bij zich roepen en vroeg hem inlichtingen over zijn leer. Mazdec, die een man was van zoete woorden, eindigde met de koning te overreden, zodat deze zich tot diens leer bekeerde. De bekering van de koning zette aan de lering van Mazdec kracht bij; had hij tot nu toe zijn leer niet in het openbaar durven prediken, sinds Kobad zich ten gunste van hem had verklaard, propageerde hij haar openlijk. De bedelaars en armen kregen de overhand. Zij begonnen de voorbijgangers hun geld en vee te ontnemen, daarna de vrouwen en dochters te nemen die hun behaagden, zonder dat iemand durfde zeggen: dat is mijn vrouw, mijn dochter, mijn zuster, mijn moeder of mijn zoon. De vrouwen vermengden zich met hun zoons, elkeen leefde naar zijn genoegen; de dag van goddeloosheid en misdaden was gekomen. De aanhangers van Mazdec maakten zich meester van Kobad en beletten de toegang aan al degenen die niet tot hun partij behoorden en die de koning konden onderrichten omtrent de ware staat van zaken. Het kwam zo ver dat de moeders hun zoons, de dochters hun moeders niet meer kenden. De gelovigen, de vromen, de wijzen bleven buitengesloten; zij wisten niet meer wat te doen.”

Hetzij geput uit deze, hetzij uit een andere bron doet Franck in de Histoire de la Perse (een vertaling van Malcolms History of Persia) en de Bibliothèque Orientale d’Herbelot ongeveer hetzelfde verhaal en hij beschrijft deze poging aldus:

In Perzië predikte tegen het einde van de 5e eeuw van onze jaartelling onder de regering van Kobad, de vader van Chosrou of Chosroës, een dweper, met name Mazdec, met groot succes de gemeenschap van goederen en vrouwen.

“Alle dingen, zo bezield als onbezield, zei hij, behoorden aan God, het is goddeloos voor een mens zich te willen toe-eigenen wat behoort aan zijn schepper en wat als zodanig moet blijven ten gebruik voor allen.” Deze leer vond grote aanhang en onder de aanhangers moet men ook de koning rekenen. Men verzekert dat de hervormer hem, als bewijs van zijn bekering, durfde vragen om hem de koningin te laten en dat dit offer zou toegestaan zijn zonder de tranen en gebeden van Chosroës. Wat er waar moge zijn van deze bijzonderheid, een feit is het dat de leerlingen van Mazdec de beginselen van hun meester in praktijk brachten en niet terugdeinsden voor roof en plundering, en het land verwoestten. Een revolutie was nodig om de orde te herstellen. De bloem der natie kwam in opstand, verjoeg de koning en zijn gunsteling en zette de broer van Kobad op de troon. Enige jaren later, onder de regering en op bevel van Chosrou stierf Mazdec met zijn voornaamste aanhangers na hevige folteringen en zijn invloed verdween met hem. Hij ontving van de nakomelingschap de bijnaam van Zendik, d.w.z. de goddeloze.

Deze beschrijving is blijkbaar niet afkomstig van een vriend en tracht ook allerminst een klaar inzicht of een verklaring te geven van het optreden en werken van deze hervormer.

* * *

In de 11e eeuw verkeerde China in een toestand van crisis. De dynastie der Heou-Tcheou was na een regering van 40 jaar vervangen door die der Song, die indertijd verdrongen was in het jaar 479, om nu na een eclips van 600 jaar opnieuw te verschijnen.

De 10e eeuw was rijk in gebeurtenissen. Zes dynastieën waren omvergeworpen, overal werden wanorde en verwoesting gevonden. De Tartaren waren in het rijk gedrongen, een godsdienstig en politiek scepticisme was aan de orde van de dag en China, ten prooi aan burgeroorlog, was verdeeld in vele kampen.

“De maatschappij berust op wetten, en wetten zijn onrecht en chicane – wetten op het eigendom en eigendom is onrecht, wetten op de godsdienst en godsdienst is leugen, wetten op het geweld en geweld is tirannie,” – ziedaar de stellingen die men kon horen. Schoon schip maken, om dan op de puinhopen van het bestaande een nieuw sociaal gebouw op te trekken – ziedaar hoe het nihilisme van die dagen in China wilde werken.

Maar onsamenhangend waren de elementen, zij wachtten slechts op een persoon, om vlees te kunnen worden en die persoon was Wang-ngan-ché.

Geboren in 1027 ontving hij een uitmuntende opvoeding en wijdde zich vooral aan de studie der historie. Zijn kennis zowel als zijn welsprekendheid werden alom hoog geroemd. Zijn zeden waren onberispelijk, zijn wil was krachtig en zijn werkkracht verbazend. Hoewel hij streefde naar een hervorming van de maatschappij in hoofd en in leden, trachtte hij zich aan te sluiten aan het bestaande en zijn leer in overeenstemming te brengen met de 5 heilige boeken en de 4 klassieke boeken, waarop de instellingen berustten die hij wilde vernietigen. Zijn naam drong weldra door tot in de hofkringen en bij de algemeen heersende verwarring kon het geen bevreemding wekken dat hij zelfs bij de keizer werd ontboden om zijn theorieën te ontwikkelen. Keizer Chen-Tsoung ontving een zeer gunstige indruk van hem, ja, hij wist de keizer voor zijn denkbeelden te winnen. Alleen ’s keizers machtige raadsman Ssé-ma-Kouang weerstond hem.

Het jaar 1069 was noodlottig voor China. Ziekte, aardbevingen, droogte, hongersnood in de provincies, alles kwam als het ware samen om ellende en armoede in de hevigste mate te brengen. De minister Ssé-ma-Kouang liet een onderzoek instellen in hoeverre er iets verkeerds was in het gedrag van de keizer, dan wel of er in de regering misbruiken waren geslopen die de goddelijke toorn opwekten. De keizer moest zich opsluiten in zijn paleis.

Wang-ngan-ché lachte hiermee, maar hij werd niet geraadpleegd, maar toen de keizer de staatsraad bijeenriep en de zaken besprak, was het gevolg hiervan dat hem de macht werd opgedragen om de toestand te verbeteren. De chefs van de godsdienstige partij werden nu allemaal verbannen, de vorige minister Ssé moest het terrein overlaten aan zijn tegenstander, die meer rationele oorzaken voor de treurige toestand zocht.

Hij begon met zijn verbeteringen en stelde een staatssocialisme in.

De staat werd enig en algemeen eigenaar van alle land. In elk district stelde hij een kamer van landbouw in, die belast was met de jaarlijkse verdeling van de grond onder de bebouwers en die besliste wat er verbouwd moest worden. De opbrengst behoorde aan de staat, die de verdeling regelde naar de behoefte en het getal der bevolking. Hij bepaalde dat deze kamer een bijzondere belasting zou opleggen aan de rijken. De magistraten bepaalden wie arm en wie rijk was. De staat bepaalde de prijs der levensmiddelen. Bij een mislukte oogst op het een of andere punt zorgde de Hoofdraad te Peking, dat in de behoefte werd voorzien. Alle rapporten van de verschillende kamers kwamen bij deze raad, die zoveel was als het gecentraliseerd gezag in de staat. Zo behoefde er geen hongersnood te wezen en men hield de levensmiddelen op een lage prijs. In de goede jaren sloeg men voorraad op in grote magazijnen, opdat men in de slechte kon aanvullen wat tekort kwam. De staat behaalde grote winsten, die gebruikt werden voor openbare werken.

Wang-ngang-ché proclameerde dat het de voornaamste plicht van een regering was om het volk te beminnen en het de nodige voordelen van het leven te verschaffen, die bestaan in overvloed en vreugde. Om dit doel te bereiken, zou het voldoende zijn om allen de onveranderlijke regels van de rechtschapenheid in te prenten, maar daar het niet mogelijk zou zijn van allen de nauwkeurige vervulling van deze regels te verkrijgen, moest de staat door wijze en onbuigzame wetten de manier vaststellen om ze na te komen. De zucht naar winst, weelde, materieel genot stonden in de weg en als men de oorzaak ophief, dan zouden de gevolgen wel wegblijven. De oorzaak nu was de rijkdom. Het was zaak om zorg te dragen dat deze niet ontstond. De handel, de banken, de industrie, de woeker vormden de rijkdom en dus deze moesten afgeschaft worden. Daartoe zou de staat dan het monopolie van alles hebben en allen kregen hun aandeel aan de algemene voorspoed. Niemand zou rijk, maar ook niemand arm zijn, allen gelijk, haat en nijd zouden verdwijnen. De enigen die onder die verandering zouden lijden, waren de woekeraars, de afzetters, de personen die zich verrijkten ten koste van het ongeluk van het volk, maar dat was niets.

Dus de staat was de enige kapitalist, de enige grondeigenaar, de enige fabrikant, de enige koopman, die besliste over ieders bekwaamheid en zich deze ten nutte maakte. De individualiteit ging geheel op in de collectieve almacht.

Wang had alle macht in handen en de keizer verleende hem in alles zijn steun. De rijken zwegen. Overigens de belasting was zodanig geregeld dat zij binnen 5 jaar niets meer zouden hebben.

De enige die zich nog roerde, was Ssé-ma-Kouang. Hij diende een overigens zeer gematigd stuk in bij de keizer, om te betogen dat het zou mislopen. Toen dit Wang onder de ogen kwam, lachte hij erom en hij zette zijn werk voort zonder zich aan die bedenkingen te storen. Wel verwijderde hij allen die hem niet geheel steunden, maar onthield zich van elke wreedheid tegenover zijn vijanden. Deze lankmoedigheid maakte hen dapper. Men begon te morren zelfs aan het hof en de keizer achtte het verstandig de staatsraad bijeen te roepen. Daar sprak Wang zeer kalm en beredeneerd:

“Waarom zo’n haast? Wacht de ondervinding af over het goede of slechte resultaat van hetgeen wij gedaan hebben, ten voordele van het rijk en van het geluk van uw onderdanen. Alle begin is moeilijk en alleen na de eerste moeilijkheden overwonnen te hebben, kan men hopen enige vrucht van zijn werk te zien. Wees flink en alles zal goed gaan. Uw groten, uw mandarijnen komen tegen mij op, ik ben er niet door verrast. Het kost hun veel moeite om zich boven de gewone sleur te verheffen en nieuwe gebruiken te volgen. Zij zullen er langzamerhand aan gewennen en naarmate zij dat doen, zal de afkeer die zij natuurlijk koesteren tegen al wat zij voor nieuw aanzien, vanzelf verdwijnen en zij zullen eindigen te prijzen wat zij nu afkeuren.”

Zijn macht nam steeds toe en toen zijn vrienden hem aanraden om zich te ontdoen van hen die het toelegden op zijn ondergang, zei hij: “Men meet de torens naar hun schaduw en de staatslieden naar hun benijders.” Toen een van zijn intimi hem zei dat zijn val tevens zou zijn de val van het rijk en dat zijn ideeën met hem zouden verdwijnen, antwoordde hij: “Alle oude dwalingen zijn gedoemd te verdwijnen; na 100 miljoen moeilijkheden, sofismen, leugens, spitsvondigheden is de kleinste waarheid nog precies wat zij was.”

Echter de ellende bleef bestaan, de resultaten waren gering. De keizer bleef hem trouw en het volk hoopte maar steeds op het duizendjarig rijk dat komen zou.

Toen hij de geleerden tegen zich kreeg, had hij een geduchte tegenpartij, want deze was machtig in het Chinese rijk.

Maar tot zijn ongeluk stierf zijn vriend, de keizer, en nu verloor hij zijn grote steun. De keizerin, angstig gemaakt door het geschreeuw van zijn vijanden, ontmoedigd door het weinige succes van zijn plannen, liet hem in de steek en riep Ssé-ma-Kouang terug. Deze toonde zich even grootmoedig tegenover zijn tegenstander als deze het was geweest tegenover hem. Kort daarna stierf ook Wang en zijn werk was spoedig helemaal verdwenen. Twee jaar later stierf Ssé, die in de geschiedboeken bekend staat als een bekwaam minister en een goed mens.

Men zou Wang wegens zijn schitterende gaven en zijn staatssocialistische plannen de Chinese Lassalle kunnen noemen, alleen met dit onderscheid dat Wang de macht in handen kreeg en 15 jaren in handen hield, zodat hij zijn plannen kon verwerkelijken. Hij werkte onder bijzonder gunstige omstandigheden, want welk partijhoofd kon ooit als meester beschikken over de macht, nodig om zijn plannen tot werkelijkheid te maken? Zou het Lassalle beter gegaan zijn met zijn bekend honderdmiljoenen plan?

Er bleef niets van zijn werk over en als het waar is, wat hij zelf zei, dat de kleinste waarheid nog na alles is wat zij was, dan zouden wij geneigd zijn te zeggen dat in het staatssocialisme geen waarheid schuilt, want alsdan zou het zegevierend het hoofd hebben moeten bieden aan alles en niet zijn ondergegaan met zijn schepper.[7]

_______________
[5] Prof. Kuenen schrijft in zijn Hist.crit. onderzoek van de Boeken des Ouden Verbonds dat de meeste wetten door een tijdruimte niet van jaren maar van eeuwen gescheiden zijn. De verzameling boeken van het O.T. moet in elk geval na de Babylonische ballingschap gesteld worden.
[6] Als bronnen verwijzen wij voor dit gedeelte naar Brugsch Pascha, Geschichte der Pharaonen; Georg Ebers, Die funf Bücher Mosis, Durch Gosen, Skizzen vom Nil von Franz Woenig in Reclam’s Bibliothek.
[7] Zie de Revue des deux Mondes van 1886, waarin echter geen bronnen worden genoemd.