Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 11
Engeland heeft zijn revolutie ruim een eeuw vroeger gehad dan Frankrijk en dat deze zo weinig invloed gehad heeft op het vasteland van Europa, moet toegeschreven worden gedeeltelijk aan de min of meer geïsoleerde positie, die Engeland als eiland inneemt en gedeeltelijk aan de grotere achterlijkheid van de economische ontwikkeling van de andere landen in Europa. Reeds in 1649 werd aldaar de vertegenwoordiger van het “goddelijk recht”, (Karel I) onthoofd, terwijl deze in Frankrijk (Lodewijk XVI) in 1794 het hoofd onder de valbijl verloor. En toonde de Franse revolutie hier en daar kiemen van socialisme, zij kunnen evenzeer aangetoond worden in de Engelse. Evenals Napoleon kwam Cromwell uit die revolutie te voorschijn, om haar ten slotte als dictator met geweld te breidelen.
Zulke revoluties komen overigens niet plotseling uit de lucht vallen als zovele verrassingen, neen daaraan gaan tal van oproeren vooraf, die wel door de kracht van de wapens zijn onderdrukt, maar daarom de giststof van de ontevredenheid niet hebben weggenomen. Zo zouden wij ten opzichte van Engeland kunnen wijzen op de opstand van het landvolk in Norfolk onder Robert Ket, juist ongeveer in de helft van de 16e eeuw, met geweld onderdrukt door John Dudley, graaf van Warwick in het jaar 1549, bij welke gelegenheid de aanvoerder Ket en zijn broeder worden gevangen genomen en opgehangen. Het aan allen behorende gemeenschappelijke land ging meer en meer in privé-handen over en al die omheiningen die het afsloten voor het gemeenschappelijk gebruik, waren een ergernis in de ogen van het beroofd landvolk.
En de strijd richtte zich voornamelijk daartegen, zoals blijkt uit het brokstuk van een redevoering uit die tijd, die misschien in de vorm niet precies zo gehouden is, maar die zeker wat de inhoud aangaat getrouw weergeeft wat daar leefde in de ziel van het volk. Daarin lezen wij: “Wij willen de hekken en hagen neerhalen, de sloten opvullen, de gemeentelanden toegankelijk maken en alle omheiningen, die zij even schandelijk als gemeen en gevoelloos hebben opgericht, allen tezamen en elk in het bijzonder met de grond gelijk maken” (level to the ground). Van dit woord is ook de naam levellers of gelijkmakers afkomstig, die later de opstandelingen droegen.
Wij kunnen evenmin lang stilstaan bij de tegenstand van de protestanten onder koningin Elisabeth (1558-1603), de oppositie van de zogenaamde puriteinen (puritans van pure, zuiver in betrekking tot de leer) tegen de staatskerk. De beweging van de lollhards was nooit geheel bedwongen, maar leefde voort, al smeulde zij tijdelijk onder de as.
De separatisten, de afgescheidenen, ook wel brownisten genoemd naar hun eerste voorganger (wiens leven vol vervolgingen het best beoordeeld kan worden naar het feit dat hij in 32 gevangenissen heeft gezeten), waren tegen de centralisatie van de kerk van staatswege en wilden gehele onafhankelijkheid voor elke gemeenschap van godzaligen. Zo kwamen zij later aan de naam van independenten, die in tegenstelling van de staatskerkelijke een vrijere, min of meer anarchistische richting uitmaakten; natuurlijk strekte hun anarchisme zich vooreerst alleen tot de godsdienst uit. Autonomie en centralisatie stonden toen reeds tegenover elkaar.
In de omwentelingsgeschiedenis van Cromwell vormt John Lilburne het radicale element, dat niet tevreden met Cromwells opportunisme hem wilde voortdrijven en toen dit niet gelukte door hem uit zelfbehoud met geweld werd ten onder gebracht. Gelijk in de geschiedenis zo dikwijls het geval is geweest, werd ook hier de revolutionaire Cromwell, tot macht gekomen, een reactionair, die om in de macht te blijven, zich niet ontzag elke revolutionaire beweging op zijn beurt in bloed te smoren. Stond op het zegel, door het parlement ingevoerd, het randschrift: “In het eerste jaar van de vrijheid hersteld door Gods zegen 1648”, velen wilden die vrijheid niet alleen op het zegel vermeld zien, maar in de werkelijkheid toegepast. In het jaar 1649 kon men op St. George’s Hill bij Cobham in Surrey een dertigtal mannen de grond zien spitten, bonen poten en wortelen zaaien onder leiding van een zekere Everard, die naar zijn zeggen een profeet was, en van Gerard Winstanley. Zij nodigden elkeen uit hen te helpen en beloofden aan iedereen eten, drinken en kleren.
Zij wilden de gemeentegronden voor ieder openstellen en daar de bezitters in de buurt meenden dat ook zij weldra genoodzaakt zouden worden met die mannen op de hoogte te komen werken, kwamen zij in verzet en met behulp van een paar ruiterbenden werden deze zonder veel complimenten weggejaagd. Dat waren de diggers of gravers. Toen Everard en Winstanley ter verantwoording moesten verschijnen, bleek het hoe zij niet zozeer het eigendom van anderen aantastten of de omheining van de parken verbreken wilden, maar het hun te doen was om de oude gemeenschap te herstellen en het nog gemeenschappelijke en onbeploegde land vruchtbaar te maken tot algemeen nut. De aarde was voor allen geschapen; het land dat men koopt en verkoopt, behoort elke derden even zo goed als de koper en verkoper en wie het heeft, handhaaft zijn bezit alleen door het zwaard. De aarde, hun moeder, zouden zij vrijmaken van de dienstbaarheid en van de banden, waarin men de schepping geboeid had. Cromwell en Fairfax waren bang dat zulke denkbeelden in het leger zouden doordringen en uit vrees daarvoor traden zij met kracht tegen allen op, die zulke omverwerpende denkbeelden predikten. Ofschoon nu John Lilburne niet in alle delen mee ging met die denkbeelden, toch stond hij er niet ver af. De levellers – zo noemden zij zich – waren niet gesticht over het forse optreden van Cromwell en Fairfax, maar zij konden niet tegen de overmacht van dezen op en zo werden zij verpletterd. De geschriften van Walwijn waren zeer “opruiend”; daarin werd gepredikt dat er nooit welvaart op de aarde zou heersen, zolang niet alle dingen gemeen waren. Een kleine schaar van dappere mannen kon best de hele wereld ondersteboven keren, een regering had men niet nodig als er welvaart bestond, want dan had men geen dieven of hebzuchtigen meer en brak er een twist uit, men kon een schoenlapper of ander handwerksman nemen, die als rechtschapen bekend stond en die kon dan best een beslissing nemen. De Poor Man’s Advocate (de advocaat van de arme man) stelt de nationalisering voor van alle kroon- en kerkgoederen als een patrimonium (erfdeel) van de armen. Evenals dit geschrift had ook een ander van Samuël Hartlieb, een protestantse Pool die verschillende geschriften van Comenius in het Engels vertaalde, en die een beschrijving geeft van het beroemde koninkrijk Makaria, waar de bewoners in welvaart, gezondheid en geluk leven. Daarin verkondigt deze ook een soort van staatssocialisme, daar de staat de productie moet regelen en bewaken en aan het eigendom zekere verplichtingen zijn verbonden, die bij niet-vervulling voeren tot vervallenverklaring ervan aan de gemeenschap.
Cromwell, die met zijn leger meester was van de positie, joeg het zogenaamde Lange Parlement weg en stelde een nieuwe autoriteit in, die bestond uit de “fijnen”, de puriteinen. Dit college, dat naar een leerkoper uit Fleetstreet te Londen, Praise-God-Barebone, het kleine of Barebone-parlement heet, trachtte gedurende de korte tijd van zijn bestaan, van 4 juli 1653 tot december 1653, Engeland radicaal godsdienstig in te richten. De rechtspleging onderging een verandering. Het huwelijk werd gemaakt tot een burgerlijk contract. Men hechtte niet aan de voorrang van een geestelijke stand. Het duel werd streng gestraft. Eén enkele eed werd erkend en dat was die gedaan aan de republiek. Op de afschaffing van de tienden werd aangedrongen, daar deze door het evangelie waren opgeheven. Maar het parlement kwam te staan tegenover burgers die zulke maatschappelijke hervormingen gevaarlijk vonden, vooral toen er een club werd gevormd, bekend als de Mannen der Vijfde Monarchie, die ijverden voor de vernietiging van staat en kerk als uitingen van een vervlogen tijdperk: de Vierde Monarchie, en die aandrongen op de vestiging van de gemeente der Heiligen volgens de profetie van Daniël, ja toen ontstond er grote ongerustheid bij velen. Het scheen alsof men de weg van Münster opging, maar Cromwell was te veel staatsman en practicus om zich te lenen tot de rol van een Jan van Leiden en om de gevaren te bezweren, die van de uiterste zijde dreigden, maakte hij zichzelf Protector van Engeland in het jaar 1653 en zo kwam er een einde aan het parlement Barebone.
Lilburne, die gevangen zat wegens het opzetten tot opstand in het leger, en daarna met verbanning was gestraft, meende dat tengevolge van de ontbinding van het lange parlement zijn verbanningverklaring vernietigd was en keerde naar Londen terug. Dit lag niet in de bedoeling van Cromwell, die hem weer liet gevangen nemen en ondanks grote petities ten zijnen gunste werd hij gebracht voor de assisen van Old Baily. De uitspraak was: niet schuldig. Maar het bleek dat het niet hetzelfde was om bij de vrijspraak ook de vrijheid te verkrijgen, want Cromwell misbruikte zijn macht als protector of dictator, om Lilburne als staatsgevangene wegens “oproerige uitingen” gedurende de loop van het proces te verbannen naar het eiland Jersey. Het schijnt dat deze onder de ballingschap geestelijk veel geleden heeft en toen hij door aansluiting bij de sekte der quakers onschadelijk werd geacht, kreeg hij in 1657 verlof om onder borgstelling in Engeland terug te komen en zich in de nabijheid van Londen te vestigen, maar dit besluit scheen Cromwell niet te behagen, althans deze beval dat Lilburne binnen tien dagen te Dover, waar hij sinds 1655 verblijf hield, in de vesting terug moest zijn. Hij vertrouwde blijkbaar de bekering niet, maar het geluk diende Cromwell, want hij raakte voorgoed van Lilburne af door diens plotselinge dood op 29 augustus 1657.
De beweging van de levellers was door Cromwell onderdrukt, echter eenmaal na Lilburnes dood herleefde zij, toen de kuiper Thomas Venner een poging deed met zijn getrouwen om zich meester te maken van de stadsregering te Londen. Hij werd echter door generaal Monck vervolgd en toen het huis, waarin hij zich gebarricadeerd had, met geweld werd genomen, vond men hem bijna dood daarbinnen. Toch onthoofdde men de zieltogende op het schavot. Met het droombeeld van de vijfde monarchie was het gedaan. Een gedeelte van de independenten loste zich op in de baptistengemeenten. Als erfgenamen der levellers worden de chartisten van de 19e eeuw beschouwd, wier volkscharter in geen enkel punt, behalve in het stemrecht voor alle volwassen mannen, radicaler was dan het volksverdrag van de levellers.
Van Engeland gaan wij naar Frankrijk.
Toonde de hervorming in Frankrijk aanvankelijk een democratisch karakter, zodat de aanhangers grotendeels behoorden tot het zogenaamde volk, en er zelfs over gesproken werd drieërlei soort ongedierte te verwijderen, te weten: adel, geestelijkheid en rechters, spoedig verloor zij dat karakter en het waren de aristocratie en de meer gegoede bourgeoisie die daarin de boventoon voerden. Het kostelijk boekje van Etienne de la Boëtie over de Vrijwillige slavernij mag enige invloed gehad hebben, maar toch niet voldoende om de daarin verkondigde gelijkheidsideeën diep wortel te doen schieten te midden van het volk. Zelden is het wezen van de slavernij zo juist geschetst en zo zuiver doorgrond als in dit boekje.
Voor Lodewijk XIV waren de drie oosterse staten: Turkije, Hindoestan en Perzië het ideaal, omdat daar alle grond staatseigendom was en onder de minister Colbert werd de vraag overwogen of niet de koning in het bezit moest worden gesteld van alle landerijen van Frankrijk, zodat het gehele rijk werd één groot koninklijk domein evenals zulks in bovengenoemde rijken het geval was. Een zekere reiziger Bernier kreeg de opdracht om een rapport samen te stellen en tevens een kritiek op dat stelsel van de groot-Mogol, maar deze viel niet gunstig uit, want hij zag in de afschaffing van het privé-eigendom van de grond de uitvoering van tirannie en slavernij, bedelarij en barbaarsheid en dus de ondergang van de staat en het menselijk geslacht. Zijn schets van het despotisme in Hindoestan heeft zoveel trekken van overeenkomst met de toestand in Frankrijk, dat het vermoeden wordt opgewekt als weerkaatste de Franse tirannie zich in de Hindoestanse spiegel. Toch bleef die gedachte bestaan bij de koning, zoals hij haar nog uitsprak in de bekende instructie aan de dauphin in de volgende woorden: “Alles wat zich bevindt binnen onze staten, van welke aard het ook zij, behoort ons volgens dezelfde rechtstitel. Gij moet hiervan overtuigd zijn, dat de koningen van nature de vrije en volledige beschikking hebben over alle goederen die in het bezit zijn van geestelijkheid en leken, om daarvan ten alle tijden als wijze economen, dat wil zeggen naar de algemene behoefte van de staat gebruik te maken.”
En zijn biechtvader Letellier wist alle bezwaren tegen zulk een plundering op te heffen door het betoog dat de koning de enige eigenaar was van alle goederen van zijn onderdanen, die ze in waarheid alleen in zijn naam bestuurden. Een stuk staatssocialisme of wil men liever zeggen staatskapitalisme was het ingrijpen in de korenhandel door in tijden van hongersnood koren in het groot in te slaan en tegen de kostprijs te verkopen. Deed de regering dit als buitengewone maatregel in tijden van duurte, dan was in beginsel aangenomen dat zij het doen mocht. Nog in 1770, dus 6 jaar voor de hervormingsontwerpen van Turgot werd in een Mémoire gezegd dat het de plicht van het opperhoofd van de familie (de Koning) was om de verdeling van “deze gemeenschappelijke rijkdom (koren), waarop alle onderdanen van een staat een gelijk en natuurlijk recht hebben, daar het hun bestaan en rust zo wezenlijk aangaat, te regelen.”
Hoe de toestanden onder de boeren waren, leren wij uit de beschrijving van la Bruyère, waar deze schrijft: “men ziet wilde dieren, mannelijke en vrouwelijke, over het land verbreid, zwart, vaal en geheel door de zon verbrand; aan de aarde gekleefd, die zij met onoverwinnelijke hardnekkigheid bewerken; zij hebben zo iets als een gearticuleerde stem en als zij op hun voeten zich opheffen, tonen zij een menselijk gelaat – en inderdaad het zijn mensen; des nachts trekken zij zich terug in holen, waar zij van zwart brood, water en wortelen leven; zij besparen de andere mensen de moeite om te zaaien, te werken en de oogst binnen te halen, ten einde te leven, en verdienen dus niet het koren te ontberen, dat zij gezaaid hebben.”
Maar men leefde in de tijd, toen men “van honger stierf onder het zingen van het Te Deum”, zoals Voltaire het kort en kernachtig uitdrukte. De boeren werden op de schandelijkste wijze gekneveld en wie hiervan een afdoende indruk wil hebben, leze het boek van Jurieu, dat in 1690 te Amsterdam verscheen onder de titel Les soupirs de la France esclave qui aspire après la liberté (de zuchten van het slaafse Frankrijk dat naar de vrijheid streeft) en waarvan de conclusie is: “De boer leeft op de ellendigste wijze ter wereld; zij zijn daarom ook donker en bruin verbrand door de zon evenals de slaven van Afrika en alles wat men bij hen vindt, spreekt de taal van de ellende.” Zelfs ontving koning Lodewijk XIV een anonieme brief, aan niemand minder dan aan Fénélon, de aartsbisschop van Cambrai toegeschreven, waarin gezegd werd: “Uw volk sterft van honger; de bebouwing van de landerijen is bijna opgegeven; de steden en het land worden ontvolkt... Heel Frankrijk is slechts een groot, woest gelaten hospitaal zonder levensmiddelen; het volk, dat u (de koning) zozeer bemind heeft, begint de vriendschap, het vertrouwen, ja de achting jegens u te verliezen. De volksbewegingen, die sinds lang onbekend waren, beginnen veelvuldig te worden... Gij bent nu in de jammerlijkste toestand gebracht, om hetzij het oproer ongestraft of uw volk vermoord te laten, dat gij tot wanhoop hebt gebracht en dat dagelijks sterft aan hongerziekten.”
Het boek van Taine over het Ancien Régime is in dit opzicht bijzonder leerzaam. En plaatst men daarnaast de weelde en overdaad van het hof te Versailles, dan begrijpt men dat het te eniger tijd tot een uitbarsting moest komen. Ziehier een lijst van uitgaven in 1740:
Koninklijke tafel | 7.300.000 | livres |
Menus plaisirs | 844.000 | |
Geschenken aan maîtressen | 800.000 | |
Koninklijke stallen, enz. | 1.890.000 | |
Koninklijke garderobe | 1.900.000 | |
Onbekende uitgaven | 44.000.000 | |
enz. |
Dus 44 miljoen onbekende uitgaven, terwijl het volk van honger crepeerde!
Mevrouw Dubarry, een bijzit van Lodewijk XV, kwam het volk te staan op 180 miljoen. Alleen voor zijn veiligheid had de koning in zijn dienst 9050 mensen, die jaarlijks kostten 7.681.000 livres, en verder beschikte hij over stallen met 1857 paarden, 217 rijtuigen, 1458 mensen wier kleding alleen kostte 540.000 frank per jaar. Alleen de staldienst met al wat er bij behoorde, kostte in 1775 een som van 4.600.000 livres en deze uitgaven stegen tot 6.200.000 livres in 1787. De uitgaven voor de honden alleen beliepen 53.412 frank.
Neen, de revoluties komen niet uit de lucht vallen, maar bij kennismaking met de leefwijze en omstandigheden van personen en zaken vinden zij haar natuurlijke oorzaak, evenals alle dingen en verwondert men zich veeleer dat het zolang broeien kon voordat er een uitbarsting kwam. Wel is het een via dolorosa geweest, die het volk heeft moeten afleggen, en toen er hoop op beterschap ontstond, het volk voor de verwezenlijking van die blijde verwachting werkte en streed, bleek het dat die Joris Goedbloed, “les peinards”, voor anderen de kastanjes uit het vuur had gehaald, maar zelf ten slotte weer teruggevoerd werd in het oude diensthuis, al was het dan ook uitwendig een weinig opgesierd en opgelapt. Even scherp als waar schreef Multatuli: “Welk nut heeft het Volk getrokken van de Franse revolutie, als de plaats van de çi-devants overal wordt ingenomen door ander canaille? Drukte de belasting die men in ontzag, goederen en bloed moest opbrengen aan gemene ridders, zoveel zwaarder, dan die ’r nu wordt opgebracht aan ’t fatsoenlijk gemeen? Is ’t zo’n voordeel, dat wij de wolven hebben verruild voor vampiers? Wonden en snelle dood, voor tering en langzaam sterven? Wat beduidt overigens die gelijkheid in kerk of loge, de broederschap die we horen preken binnenskamers, maar die terstond schijnt te vervallen zodra de broeders zijn teruggekeerd in de maatschappij? Wat helpt het, of men een god heeft, die als algemene vader heet te fungeren, als hij zijn gezin zo ongelijk behandelt, voedt, kleedt en huisvest? Of als de beter bedeelde broeders op de anderen neerzien met minachting? Zou het ook hier zijn: un frère est un ennemi donné par la nature?”[50]
Die 18e eeuw is bijzonder belangrijk, want het was alsof de lucht toen vol zat met socialistische ideeën, niet in die vorm dat men spreken kan van een zelfbewust en scherp omlijnd socialisme, maar het waren algemeen humanitaire begrippen die gepropageerd werden, maar die de geesten bewerkt hebben om de revolutie voor te bereiden. Zulk een schat van ideeën vindt men in de werken der Encyclopedisten en anderen, dat er haast geen denkbeeld geopperd wordt in onze tijd, wat men bij hen niet terugvindt. En in alle kringen borrelde het socialisme als het ware op. Nu eens vinden wij de oorsprong van het eigendom op socialistische wijze weergegeven door een Pascal in de woorden: “die hond behoort mij, zeiden die arme kinderen, dat is mijn plaats in de zon: ziedaar het begin en het beeld van de overweldiging (usurpation) van de gehele aarde”; dan horen wij een Montesquieu de staatssocialistische gedachte verkondigen: “de staat schenkt een verzekerd onderhoud, behoorlijke voeding en kleding en een leefwijze die niet strijdig is met de gezondheid, verschuldigd aan alle burgers”. Een Hugo de Groot meende dat de gemeenschap van de aarde zou bestaan, wanneer niet de ondeugden de band van de broederlijke liefde hadden verbroken en Spinoza verlangt dat in elke beschaafde maatschappij het recht op ondersteuning wordt verleend aan elkeen die niet in staat is om te werken, hetzij door gebrek hetzij door ziekte of ouderdom, en het recht op arbeid aan elkeen die werken wil en kan om op eervolle wijze het brood te verdienen voor zich en zijn gezin. En de 18e eeuw ging op dit voetspoor door. Was het niet een minister Turgot, die meende dat “niemand beroofd mocht zijn van de middelen om te werken en te leven, d.w.z. dat de arbeids- en bestaansmiddelen gewaarborgd moesten zijn aan elk individu” en was hij het niet, die het “recht op arbeid” proclameerde als “het eigendom van elk mens, welk eigendom het eerste, heiligste en meest onverjaarbare van alle rechten was?”
Welk een opruiende taal bezigde een minister des konings, een Necker, toen hij schreef: “wanneer men zijn gedachten laat gaan over de maatschappij en haar wetten, dan wordt men door één zaak getroffen, die wel overwogen mag worden: het is deze, dat bijna al onze burgerlijke instellingen gemaakt zijn in het voordeel van de eigenaars. Schrik overvalt ons, wanneer wij het wetboek opnemen en daarin slechts de bevestiging van deze waarheid vinden. Men zou werkelijk zeggen dat een kleine groep mensen, na de aarde eerst onder elkaar verdeeld te hebben, wetten van vereniging en waarborg tegen de grote menigte heeft gemaakt, zoals zij wijkplaatsen in de wouden zou hebben opgericht om zich tegen de wilde dieren te beschermen. Intussen klemt de opmerking dat, na de vaststelling van de wetten van eigendom, rechtspleging en vrijheid, er bijna niets gedaan is voor de talrijkste klasse van burgers. Wat raken ons uw wetten van eigendom, zouden die laatste burgers kunnen zeggen? Wij bezitten niets. Wat uw wetten van recht en rechtspraak? Wij hebben niets te verdedigen. Wat uw wetten van vrijheid? Als wij niet werken, zullen wij morgen sterven. De proletariërs en de klasse die leeft van haar arbeid, zijn leeuwen en dieren zonder verdediging, die tezamen leven. Men kan het deel van deze laatsten niet vermeerderen tenzij door de waakzaamheid van de anderen te bedriegen en hen te verhinderen in opstand te komen.” Waar is de minister in onze tijd, die zo stout durft spreken en opstaan?
Ja, zelfs de meest verdierlijkte van alle vorsten Lodewijk XV moet, toen hij ingelicht was over de levensvoorwaarden van zijn onderdanen, in een helder ogenblik gezegd hebben: “Als ik onderdaan was, dan zou ik in opstand komen. Het volk heeft het recht aan zijn zijde, het is veel te goedmoedig om zoveel te verdragen.”
Meestal zijn het de belangen die de ideeën beheersen, maar in enkele tijden is er zulk een volheid van ideeën, dat het de schijn heeft alsof de ideeën zelfs de belangen beheersen. Een van die tijdvakken was de tijd vóór de revolutie, toen alles als het ware tintelde van geest en leven. Al slingert een Rousseau de gedachte van de wereld in: “De eerste die na een stuk grond omheind te hebben, besloot te zeggen: dit is van mij, en onnozelaars genoeg vond om het te geloven, was de ware stichter van de burgerlijke maatschappij. Wat al misdaden, wat al oorlogen, moord, ellende en akeligheid, zouden aan de mensheid zijn bespaard, zo een ander die palen had omgeworpen, die afgraving dichtgegooid en aan zijn medegezellen had toegeroepen: neemt u in acht deze bedrieger te geloven: gij bent verloren zo gij vergeet dat de vruchten aan allen en de aarde aan niemand toebehoort”, – toch is deze geen socialist. Rousseau staat ver van Morelly verwijderd, al geeft hij ook beginselen van gelijk kaliber, zoals: “Opdat de sociale toestand vervolmaakt worde, moet elkeen genoeg en niemand te veel hebben”. Zijn gevoel beheerst hem meer dan zijn verstand, overigens is hij een liefhebber van paradoxen.
Hoe werken een La Mettrie, een Condorcet, een Helvetius, een Diderot, een Holbach, een Volney, zelfs een Voltaire met zijn aristocratische neigingen mee om de bodem van de oude wereld geheel om te woelen en geschikt te maken voor het zaad van de revolutie! Sommigen – onder hen bovenal Diderot, die anarchistisch van aanleg was – waren socialisten zonder het zelf te weten en anderen waren wegbereiders van het socialisme, zonder het te willen, daar zij de oude vooroordelen trachtten te verbannen uit de hoofden en het denken bevorderden.
Hoort hoe Condorcet in zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain de hoop uitdrukte dat de ongelijkheid zou verminderen “om plaats te maken voor die feitelijke gelijkheid, laatste doel van de sociale kunst, die zelfs de gevolgen van het natuurlijk onderscheid van eigenschappen vermindert en slechts een ongelijkheid laat bestaan nuttig voor het belang van allen, omdat zij de vorderingen van beschaving, onderwijs en nijverheid zal begunstigen.”
En wat te zeggen van de gefingeerde brief van een landbouwer uit Picardië aan de heer Necker, waarin hij zijn eigen gedachten deze in de mond gaf en wel op de volgende manier: “Meneer, ik spot met alle eigendomswetten, omdat ik niets bezit, en met alle rechtvaardigheidswetten, omdat ik niets te verdedigen heb; gij hebt recht om graan te oogsten dat gij hebt gezaaid; ik heb recht om te leven: uw rechten zijn bij een notaris, maar mijn maag is mijn patent en als gij morgen niet 100 kronen deponeert bij de eerste eik links bij de ingang van het bos, langs de grote weg, dan zal uw hoeve overmorgen afgebrand zijn.”
Hoort hoe een Volney in zijn Puinhopen zeer goed weet, waar de schoen wringt. Hij wil de leeglopers en nietsnutten verwijderen, zoals blijkt uit de volgende samenspraak.
Bevoorrechte klasse, afzonderlijk lichaam, dat aan ons vreemd is, vormt een afzonderlijke natie en wij zullen zien hoe gij kunt bestaan.
Dan treedt de adel op, maar bij het noemen van hun afkomst en familiebetrekking blijkt het zeer spoedig, hoe vader, grootvader of overgrootvader, na zich op alle mogelijke manieren verrijkt te hebben, voor geld hun adel kochten.
Als de bevoorrechte klasse een beroep doet op het geweld om de menigte er onder te houden, spreekt het volk de soldaten aan en zegt:
Soldaten! gij bent ons eigen bloed! Zult gij uw broeders vermoorden? Als het volk ten onder gaat, wie zal dan het leger voeden?
De soldaten, de wapens neerleggende, zeiden tot hun chefs: wij zijn ook het volk, wij zijn ook uw vijand!
Eindelijk kwamen de geestelijken om door het geloof de volkeren vrees aan te jagen, maar het volk mondig geworden antwoordt op de vraag:
“Zult gij dan zonder goden en zonder koningen leven?” met de woorden:
Wij willen zonder dwingelanden leven.
En als dan het volk zegt zijn eigen zaken te willen regelen zonder koningen, hovelingen en priesters, omdat die heren middelaars te duur zijn, dan verklapt de kleine bende bevoorrechten het geheim door te zeggen: Wij zijn verloren! De menigte is verlicht. Maar het volk antwoordde: gij bent gered, want omdat wij verlicht zijn, zullen wij geen misbruik maken van onze kracht, wij vorderen alleen onze rechten. Wij waren slaven, nu konden wij gebieden, doch wij willen niet anders dan vrij zijn. De vrijheid is niets anders dan de rechtvaardigheid.
Van de mannen, die in de revolutie een grote rol speelden en die zich toch reeds vóór die tijd openbaarden in humanitaire richting, noemen wij dokter Jean Paul Marat, die niet alleen als baanbreker optrad op natuurwetenschappelijk en medisch gebied, maar ook wel degelijk op ander terrein. Zijn Chains of slavery (ketenen van de slavernij), in Engeland uitgekomen en eerst veel later in het Frans verschenen, mag ons wat banaal toeschijnen, dat boek bevat menige schone gedachte, die getuigenis aflegt van zijn vooruitstrevende geest. Zijn Plan de législation criminelle tast zelfs tot eigendomsrecht aan als gevolg van overweldiging en hij schrijft: “Het recht om te bezitten vloeit voort uit dat om te leven; al wat noodzakelijk is voor uw bestaan, behoort u toe en niets overdadigs kan wettelijk in bezit toebehoren aan iemand, terwijl anderen het noodzakelijke missen.” Ja, in zijn latere brochure: La constitution ou projet de déclaration des droits de l’homme et du citoyen, suivi d’un plan de constitution juste, sage et libre (De constitutie of plan van de verklaring van de rechten van de mens en burger, gevolgd door een plan van een rechtvaardige, wijze en vrije constitutie) heeft hij socialistische stellingen ontvouwd, waar hij erkent dat de mens het recht heeft zich alles toe te eigenen, wat hij behoeft aan voedsel en onderhoud en als hij dit niet krijgen kan, heeft hij het recht het overdadige aan anderen te ontnemen, liever dan van honger om te komen.
Hij maakt aanspraak op
1° het recht het leven te behouden en aangenaam te maken door voldoening van zijn behoeften;
2° het recht van vrije beschikking over al zijn vermogens;
3° gelijkheid van recht voor alle individuen, welk verschil de natuur ook maakte;
4° het recht tot weerstand tegen alle onderdrukking.
Wie zal niet moeten erkennen dat het recht op het leven, op de vrijheid, op de gelijkheid en op verzet socialistische grondbeginselen zijn? En toch zou het dwaas zijn Marat bij de socialisten in te lijven, hem evenmin als zovele anderen. In elk geval zou hij dan menigmaal getoond hebben de consequenties van zijn eigen stellingen niet te hebben durven aanvaarden.
Predikte niet een Brissot vóór de revolutie de stelling dat eigendom diefstal was en zat hij er niet mee verlegen, toen hij er tijdens de revolutie aan herinnerd werd, zodat hij die stelling toen formeel afzwoer?
Het is zo moeilijk om de vraag te beantwoorden of de grote Franse omwenteling al dan niet socialistisch was. Verstaat men onder socialisme elke beweging, die een humanitaire hervorming beoogt, dan is die hele revolutie socialistisch, zoals Louis Blanc het wil, maar geeft men een meer beperkte bepaling aan het socialisme, dan zal men in die revolutie wel sporen van socialisme aantreffen, maar men zal zich wel wachten haar socialistisch te noemen[51].
Als men de verschillende cahiers met grieven doorleest, die samengesteld zijn door de bloem van de natie, dan bevatten zij wel vele bestaande grieven, maar de arbeiders tellen eigenlijk niet mee. In geen enkel cahier vindt men de wens uitgesproken naar een algemene hernieuwing van de maatschappij of naar een omverwerping ervan. “Het onderwerp van de wetten is het verzekeren van vrijheid en eigendom” – zo luidt het in de cahiers van Parijs. Zelden maakt het eigendom een onderwerp van bespreking uit; de gelijkheid voor de belastingen, d.w.z. een belasting gelijk en evenredig voor allen, de opheffing van voorrechten, de oprichting van werkplaatsen waar elkeen kan werken – ziedaar de punten waar men het telkens over heeft, maar men dringt niet zo ver door om de fundamenten van de maatschappij aan te tasten. Evenmin in de stapels brochures uit die dagen, tijdens de verkiezingsperiode geschat op 1500, ofschoon die schatting veel te laag is en het aantal misschien beter begroot kan worden op 4000. Deze brochures condenseren met de cahiers de gekoesterde wensen uit die dagen. Babeuf trachtte wel het die kant uit te drijven, evenwel stelde hij in die dagen aan de academie te Arras voor om een prijsvraag uit te schrijven van de volgende inhoud: “Wat zou de toestand met de algemene som van nu verkregen kennis zijn van een volk, welks sociale instellingen zodanig zouden zijn dat tussen elk van de individuele leden de meest volkomen gelijkheid heerste, dat alles gemeenschappelijk zou zijn tot de producten van alle soorten van nijverheid toe? Zouden dergelijke instellingen door de natuurwet geautoriseerd zijn? Zou het mogelijk zijn dat zulk een maatschappij bestond en zelfs dat de middelen om een geheel gelijke verdeling te volgen, praktisch waren uit te voeren?”
Maar het kwam er nooit toe. Ook in zijn Cadastre perpétuel openbaarde deze heldere denker socialistische ideeën. De tijd was er echter nog niet rijp voor, er moesten nog eerst zoveel andere zaken geregeld worden.
Toch zijn er uitspraken genoeg te verzamelen, die gedrenkt zijn met socialisme en zelfs bij de voorgangers was een vaag gevoel dat men het eigendomsrecht moest aantasten.
Of was het niet Mirabeau, die op 10 augustus 1789 in de Nationale Vergadering sprak: “Ik ken slechts drie manieren om te bestaan in de maatschappij: men moet óf bedelaar óf dief óf loondienaar zijn. De eigenaar is niets anders dan de eerste der loondienaren. Wat wij gewoon zijn eigendom te noemen, is niets anders dan de prijs die de maatschappij hem betaalt voor de uitdelingen, die hij belast is te doen aan anderen door zijn verbruik en zijn uitgaven; de eigenaren zijn de agenten en huishouders van het sociale lichaam.” Hij noemde het eigendom een “sociale schepping” en meende dat de erfenis van goederen slechts een toegevendheid van de wet is, die haar regelt naar het openbaar nut.
Het is overigens een eigenaardig verschijnsel dat elke revolutie, in haar oorsprong politiek, meer en meer een sociaal karakter krijgt.
Sinds 1790 openbaarde zich reeds meer socialisme. De abt Fauchet vormde de algemene federatie van de vrienden der waarheid, wier orgaan was de Bouche de fer. Hij verkondigde dat “elk mens recht heeft op de grond en het domein van zijn bestaan in eigendom moet hebben. Daarvan nu neemt hij bezit door de arbeid en zijn portie moet omschreven worden door de rechten van zijnsgelijken. Alle rechten zijn gemeenschappelijk in een goed geordende maatschappij, de sociale soevereiniteit moet haar lijnen trekken, zodat allen iets hebben en niemand te veel heeft. Elk mens heeft van nature recht op al wat hij nodig heeft.” Men kan hierin reeds duidelijk socialisme lezen en als regel wenst hij gesteld te zien: “Alles voor het volk, alles door het volk en alles aan het volk.”
Wat de zogenaamde hoofdmannen van de revolutie aangaat, Danton kon sterk uitvallen tegen de misbruiken van de ongelijkheid, hij was een democraat, maar geen socialist en nog wel een zeer gematigde.
Marat beschouwde de gelijkheid van goederen als een verafliggend ideaal, dat waarschijnlijk niet voor verwezenlijking vatbaar is. Uit zijn Ami du Peuple zou men een bloemlezing bijeen kunnen garen, die geen socialist oneer zou aandoen, maar toch kan men niet zeggen dat zijn ideeën op sociaal gebied scherp omlijnd waren. Hij begreep hoe men steeds aan het volk gaf Panem et circenses, brood om te leven en toneelvoorstellingen om alles te vergeten, want dan bleef men onverschillig voor de tirannie.
“Alles ontbreekt aan het volk tegenover de hogere klassen die het onderdrukken. Hebben zij door nood gedrongen opgehouden ons te verpletteren door hun rang, nu doen zij het door hun rijkommen, vooral doordien het hun gelukt is ons elk verdedigingsmiddel te ontnemen. De armen ontbreekt alles en niemand komt hun ter hulp; de rijken ontbreekt niets en elkeen haast zich hen te dienen. Zien wij de zaken weer in het groot, nemen wij aan dat alle mensen de vrijheid kennen en liefhebben, het grootste aantal is gedwongen ervan af te zien om brood te hebben: men moet er aan denken om te leven, voordat men er aan denken kan vrij te zijn. Bijna in alle landen zijn zeven tienden van de leden van de staat slecht gevoed, slecht gekleed, slecht gehuisvest, slecht gedekt. Drie tienden brengen hun dagen door in ontbering, lijden gelijkelijk in het verleden, het heden en de toekomst; hun leven is een onophoudelijke penitentie, zij vrezen de winter, zij duchten het bestaan. En tot welk een hartaangrijpende ellende zijn zij gebracht! Kleren, tot voedsel toe, ontbreekt hun: uitgehongerd en half naakt trekken zij, na des daags wortels gezocht te hebben, ’s nachts terug in holen, waar zij het gehele jaar uitgestrekt liggen op de mist, ter prooi aan de grilligheid van de jaargetijden. En naast deze ongelukkigen ziet men rijken slapen op dons, onder vergulde beschotten, wier tafel bedekt is met jonge groenten, ter wier beschikking alle klimaten staan om hun zinnen te strelen en die in één maaltijd het onderhoud van honderd gezinnen verslinden. Onwaardige gunstelingen der fortuin zijn zij het die anderen bevelen en die door het goud meesters zijn geworden over het lot des volks.”
Inderdaad tussen deze taal en die van de socialisten bestaat geen verschil.
Wat Robespierre betreft, voor hem is het doel van elke revolutie om tussen de mensen het evenwicht en de harmonie te herstellen, die verstoord zijn door de eerzucht van enkelen. De gelijkheid is het beginsel dat de overhand moet hebben en haar zegepraal alleen kan alle misbruiken opruimen. Ziehier hoe hij het beschrijft in zijn Défenseur de la Constitution: “Beschouwt goed wat het karakter is, wat het ware doel moet zijn van onze revolutie. Is het om van juk te veranderen, dat een groot volk in beweging komt en alle gevaren trotseert, die verbonden zijn aan deze gewelddadige schokken waardoor de rijken in beroering komen? Wanneer het de troon van het despotisme doet wankelen of omverstoot, geschiedt dit dan om op zijn puinhopen het fortuin en de macht van een eerzuchtige of van een bevoorrechte klasse op te richten? Als de namen veranderd zijn en niet de misbruiken, als de vorm van de regering wel een andere, maar geen betere is; als de slavernij en onderdrukking zijn eeuwig erfdeel moeten zijn, wat gaat het dan het volk aan of er een dictator, een koning, een parlement, een senaat, tribunen of consuls zijn? Evenals het enige doel van de maatschappij is het behoud van de onvervreemdbare rechten van de mens, zo moet het enige wettige motief van de revoluties zijn om haar te brengen tot dit heilige doel om deze zelfde rechten, overweldigd door geweld en tirannie, te herstellen. Ik doe een beroep op de natuur, op de eeuwige rechtvaardigheid en op de plechtige verklaring, die de Franse natie zelf heeft afgekondigd door middel van het orgaan van zijn eerste vertegenwoordigers. De plicht van elke mens en burger is dus om zoveel in hem is samen te werken tot het welslagen van deze verheven onderneming door het ten offer brengen van zijn particulier belang aan het algemene. Zij moeten om zo te zeggen aan de gemeenschappelijke massa het deel openbare macht en volkssoevereiniteit dat zij hadden, aanbrengen of wel zij moeten van het sociale contract worden buitengesloten. Wie onrechtvaardige voorrechten, onderscheidingen die niet overeenkomen met het algemeen welzijn wil behouden; wie een nieuwe macht ten koste van de openbare vrijheid aan zich wil trekken, is evenzeer de vijand van de natie als van de mensheid.”
Leerling van Rousseau heeft hij zich nooit kunnen ontworstelen aan de voorstelling van een sociaal contract, natuurrecht en dergelijke dingen, die wel in de fantasie maar niet in de werkelijkheid bestaan.
Hij beschouwde het eigendom als een natuurrecht, een sociale instelling, die hij bepaalt als “het recht dat elk burger heeft om te genieten van en te beschikken over het deel van zijn goederen, dat hem door de wet is gewaarborgd”. De wet mag niet optreden “noch tegen de veiligheid noch tegen de vrijheid noch tegen het bestaan noch tegen het eigendom van ons gelijken”. Doet zij dat, dan is zij onwettig, want de eerste sociale wet is die, “welke aan alle leden van de maatschappij de bestaansmiddelen waarborgt.” Hij beschouwt al “wat onmisbaar is om te leven als het gemeenschappelijk eigendom van de gehele maatschappij en hetgeen daarboven is, dat alleen is een individueel eigendom waarvan elkeen gebruik kan maken naar zijn wil.” Na de dood wordt de maatschappij opnieuw eigenares van zijn goederen. De staat is soeverein meester daarover. Arbeid moet aan allen verzekerd zijn en het loon steeds betamelijk en voldoende. Matig en sober als hij was voor zichzelf, meende hij dat niemand meer zou mogen bezitten dan 3000 livres inkomen.
In zijn Verklaring van de rechten van de mens en van de burger, afkomstig uit 1792 stelt hij in artikel 1 als doel van elke politieke associatie “de handhaving van de natuurlijke en onvervreemdbare rechten van de mens en de ontwikkeling van al zijn eigenschappen.” Als voornaamste recht beschouwt hij dat “om te voorzien in het onderhoud van zijn bestaan en de vrijheid” (Art. 2), terwijl hij in artikel 6 het eigendom omschrijft als “het recht dat ieder burger heeft om naar zijn goeddunken van het deel van de goederen te genieten, hem door de wet gewaarborgd en daarover te beschikken.” De maatschappij is verplicht “te voorzien in het onderhoud van al haar leden, hetzij door hun werk te verschaffen, hetzij door de bestaansmiddelen te verzekeren aan hen, die niet in staat zijn om te werken” (Art. 11), en hij noemt de noodzakelijke ondersteuning aan de armoede “een schuld van de rijke tegenover de arme”, over de kwijting waarvan de wet moet beslissen (Art. 12).
Deze is echter niet de bekende verklaring van de rechten van de mens en van de burger, die werd aangenomen en waarin het doel van de maatschappij werd omschreven als “het algemene geluk” (Art. 1) en het eigendomsrecht als “het recht dat elke burger toestaat naar zijn believen het vrije bezit, zijnde de uitkomsten, de vruchten van zijn arbeid en bedrijvigheid, te genieten en daarover te beschikken” (Art. 16).
Hij nadert soms het socialisme, maar zijn juridische opvatting van het eigendom als “door de wet gewaarborgd” belet hem om zich geheel te ontworstelen aan de bestaande opvatting, die het recht van vrij genot en vrije beschikking verzekert aan de bezitters. Overigens voor zoverre hij socialist was, was hij, (ja met zijn begrip van de staat moest hij zijn) staatssocialist, proclamerende het absoluut recht van de staat evenals de monarchale absolutisten, ofschoon met meer inconsequentie, zich beroepen op de genade Gods. Dezulken vergeten in hun theorie dat het niet de individuen zijn, die door de maatschappij worden te voorschijn geroepen, maar integendeel zij het zijn, die de maatschappij in het leven roepen, gedreven door enige uitwendige noodzakelijkheid, zoals door de arbeid en de oorlog.
De jacobijnen hadden de begeerte niet om het privé-eigendom aan te tasten in beginsel, en over te gaan tot een reorganisatie van de maatschappij op nieuwe grondslagen, neen zij behouden nog het respect voor dat eigendom en de conventie proclameerde op 9 oktober 1794 de heiligheid van de eigendommen en verwierp alle leringen, “gedicteerd door onzedelijkheid en luiheid”, die de afschuw voor het eigendom tot leer verheffen.
Uit vrees dat de revolutie schipbreuk zou lijden, kwam de constitutie van het jaar 3 tot stand, die feitelijk het gevolg was van een coalitie van de behoudende elementen en duidelijk werd het uitgesproken dat “een land geregeerd door de eigenaars ligt in de sociale orde”.
Saint-Just, de vriend van Robespierre ging verder en in zijn Institutions républicaines ontwierp hij een schets gelijkende op die van Plato en Thomas Morus. Hij wilde geen rijken of armen, elkeen moest eigenaar zijn en dan kwam er grote gelijkheid. De staat bezit domeinen, waarvan de inkomsten de nationale uitgaven zullen dekken, hij voedt de kinderen op, hij geeft voorschotten aan jeugdige echtgenoten, hij verstrekt land aan de armen, hij herstelt de rampspoed van de leden van het sociale lichaam. Men ziet duidelijk, hoe het staatssocialisme reeds vaster vormen krijgt, want de staat wordt zoveel als de aardse voorzienigheid, die belast wordt met de zorg voor allen. Saint-Just beschouwde zonderlingerwijze twee beroepen de mens waardig, te weten: de wapens en de landbouw. Elke burger van 25 jaar en daarboven moest zijn eigen akker bebouwen, tenzij hij ambtenaar of handwerksman was, en vier schapen jaarlijks op elk stuk grond kweken. De arbeid was verplicht. De eenvoud van zeden bracht tot het verbod van het houden van dienstboden, alsook van gouden en zilveren huisraad. Geen kind beneden de 16 jaar mocht vlees eten en de volwassenen kregen daartoe alleen permissie op enkele dagen van de dekade (tiendaagse week). Elke burger moest jaarlijks rekenschap afleggen van de stand van zijn vermogen en een tiende van zijn vaste renten en een vijftiende van zijn winsten aan de staat als énige belasting afgeven.
Om de kinderen geschikt te maken voor zo’n staat, wilde hij dat de knapen van hun zevende jaar van de ouders zouden worden weggenomen om in staatsscholen te worden opgevoed, min of meer volgens Spartaanse methode, nl. sober, geoefend in gymnastiek en krijgsdienst, daardoor gehard. Man en vrouw, die elkaar beminnen, zijn echtgenoten. Hebben zij geen kinderen, dan kunnen zij hun verbinding geheim houden, maar wordt de vrouw zwanger, dan verklaren zij voor de overheid, dat zij echtgenoten zijn.
Vóórdat de maatschappij ver genoeg was om deze gelukstaat te kunnen verdragen, meende Saint-Just, dat er een dictator nodig zou zijn, die met vaste hand en zogenaamd zachte dwang het volk daartoe zou brengen en hij vond in Robespierre hiervoor de geschikte man.
Behalve Fauchet en Chappuis kwam de Anglo-Fransman John Oswald in zijn Gouvernement du Peuple op tegen het “ijzeren juk van het eigendom” en verlangde de “gemeenschappelijke erfenis van de aarde, de gemeenschap van genieting zonder grens”, in te voeren. In 1792 kreeg het Comité van openbaar onderwijs een verzoekschrift van een zekere Sabarot, waarin gezegd werd dat de aarde gemeenschappelijk eigendom is, dat noch de natie, noch de personen uitsluitende eigenaars van haar kunnen zijn en alle tegenwoordige niet-bezitters recht hebben er even goed van te genieten als de bezitters. Hij wilde de grond in elke gemeente gemeenschappelijk maken om hem bij beurten door alle burgers te laten bebouwen. Iedereen zou dan uit de opbrengst van de grond zijn evenredig deel krijgen. Het regende als het ware plannen. Zo kwam er ook een plan (Plan de conciliation, verzoeningsplan) van een goedmoedig grondeigenaar, die het eigendom wilde afschaffen en de gemeenschap van grondgebied en nijverheid proclameren. Frankrijk zou verdeeld worden in gemeenten van 400 tot 1200 inwoners. Elke gemeente regelt haar eigen zaken. De werklieden zullen behoorlijk beloond worden. De hoofden der gezinnen regelen de uitvoering der werken. Elk gezin zal een behoorlijke woning hebben met tuintje, waarvan het zich de vruchten mag toe-eigenen. Alle levensmiddelen worden opgeslagen in de gemeenschappelijke magazijnen, vanwaar de verdeling geschiedt. Door een arbeid van twee of drie uur daags, geleverd door de meeste burgers, komt men ertoe om in 10 jaar de opbrengst van de landbouw te vertienvoudigen. De schrijver van dit plan noemt zich L’ami du Peuple, maar het vindt geen genade en de rapporteur van het comité, die er verslag over moest uitbrengen, karakteriseerde het aldus: bonnes intentions mais beaux réves (goede bedoelingen maar schone dromen).
Ten opzichte van de eigendomsvraag kan men drie groepen onderscheiden: 1°. zij die het privé-eigendom afleiden uit de arbeid en de vrijheid en die er een primitief recht van de mens van maken; 2°. zij die het afleiden uit de behoefte en er een sociale instelling van maken, ondergeschikt aan de almacht van de staat, en 3°. zij die het proclameren als usurpatie (roof) en die het willen vervangen door het communisme.
Maar voor de meesten – vergeten wij hierbij niet dat de chefs allemaal min of meer gegoede bourgeois waren – is het privé-eigendom nuttig, weldadig en onmisbaar.
Zeker, wanneer een Robespierre de bestaansmiddelen wil gewaarborgd zien aan alle leden van de maatschappij, wanneer een Jacques Roux zegt, dat “de producten van de aarde even goed aan alle mensen behoren als de elementen”, wanneer een Saint-Just beweert, dat “het brood rechtens in een goed geordende staat toebehoort aan het volk”, dan tonen zulke gezegden onmiskenbaar een socialistische strekking, maar het zijn veelal los doorheen geworpen gezegden, die geen precieze uitdrukking vinden in enig goed omlijnd en logisch doordacht stelsel. En niet zodra er vrees ontstond, dat Chaumette, Hébert en de zijnen in de commune de overhand zouden krijgen, of Robespierre, de man van de staatsidee bij uitnemendheid, maakte uit angst voor de anarchie met geweld een einde aan alle pogingen, die zijn strenge staatsopvatting in gevaar brachten. Was Robespierre te revolutionair voor de girondijnen, hij was te reactionair voor de hébertisten, maar toen hij zich ontdaan had zowel van de rechter- als van de linkervleugel, toen stond hij vrijwel alleen tegenover de reactie, die krachtig het hoofd opstak en kon hij gemakkelijk als slachtoffer daarvan vallen om stervend de toestand zeer juist te karakteriseren: de rovers zegevieren!
Zonder enige kwestie vormden de hébertisten in de revolutie het meest revolutionaire element, waarin ongetwijfeld het socialisme als giststof werkte, maar ook onder hen had men verschillende stromingen. Quack maakt de volgende juiste scheiding: 1°. de eigenlijk gezegde hébertisten, die zich voornamelijk met de politiek inlieten en voor wie de Père Duchesne van Hébert toongevend was; 2°. de mannen die als Jacques Roux en zijn vrienden meer bepaald socialisten waren, dat waren degenen die in de geschiedenis bekend staan als de “enragés” (de dollemannen); en 3°. enkele dromers en wereldhervormers zoals Anacharsis Clootz en Anaxagoras Chaumette.
Voor deze allen is de commune, de gemeenteraad van Parijs, het middel om invloed te hebben op de conventie en aldus op Frankrijk. Verreweg de meesten van hun eindigden hun leven onder de bijl van de guillotine en bezegelden dus hun overtuiging met de dood. De dwingelandij van het staatsidee zegevierde voor een ogenblik en in het fanatisme van de voorstanders ziet men het afschrikwekkende voorbeeld van hetgeen te wachten is, als dit stelsel ooit zegeviert.
Melding mag wel gemaakt worden van de pogingen die Chaumette als procureur van de commune deed, om zijn denkbeelden in het belang van Parijs ten uitvoer te brengen. Hij trad krachtdadig op tegen de prostitutie door alle publieke vrouwen te verjagen en hun een plaats te bezorgen in ateliers, opdat zij door eerlijke arbeid in hun onderhoud konden voorzien. Met grote gestrengheid bestreed hij vuile prenten en boeken, die op straat werden uitgestald. Hij wist door te zetten dat in de gevangenissen de kinderen werden afgezonderd van de anderen, opdat zij niet geheel bedorven zouden worden. De straf van de zweepslagen werd door hem in de huizen en inrichtingen van opvoeding afgeschaft.
Nuttige hervormingen bracht hij tot stand in de gasthuizen, door elk patiënt het recht te geven op een afzonderlijk bed, terwijl de zieken vroeger twee aan twee of soms nog meer in getal verpleegd werden. Hij kwam op tegen de tentoonstelling van drenkelingen en dood gevonden mensen in de morgue, waar door een onkiese bezichtiging de lust in schandalen werd geprikkeld. Hij zorgde dat het bloed, dat van het schavot stroomde, werd weggeruimd, zodat er geen honden konden komen om het op te likken. Hij regelde de begrafenissen op een meer passende wijze. Hij zorgde voor arme kraamvrouwen, zieke bedelaars en begaan met het lot van de armen, wilde hij, dat men op alle pleinen, in de tuin der Tuileriën aardappelen zou poten, ten einde op die wijze de armen van voedsel te voorzien.
De vrouw verwees hij naar haar huis en de huishoudelijke arbeid en hij stelde voor in de zaal der zittingen van de commune geen vrouwendeputaties meer toe te laten, nadat Rosa Lacombe met haar gezellinnen, getooid met de rode muts, met geweld in dat heiligdom was binnengedrongen. Op dit gebied was hij dus niet vooruitstrevend en over de vrouwenrechtenbeweging was hij niet goed te spreken.
Het onderwijs van de kinderen nam hij bijzonder ter harte en bekend zijn zijn pogingen om kunstzin onder het volk op te wekken en door het stichten van bibliotheken kennis te brengen onder het bereik des volks.
Uit een en ander kan men afleiden, dat hij ernstig werk maakte van zijn betrekking en dat deze dromer en dweper in de korte tijd van zijn bestuur meer blijk gaf van gezond verstand en doorzicht, dan velen die zich steeds voordoen als bij uitstek praktische mannen. Afkerig van de invloed van de kerk, die reeds zoveel kwaads had gedaan, trachtte hij haar buiten alles te houden en wilde hij alles laten uitgaan van een “esprit laïco-municipal” (een stedelijke lekengeest.) Men kan lachen over de dienst van de godin van de Rede en de komedie, die men toen te Parijs heeft opgevoerd in de Notre Dame – en wij vinden haar inderdaad belachelijk – maar wij zien geen enkele reden waarom zij belachelijker geacht moet worden dan de processies van de katholieken en de gewone dienst in de katholieke kerken. Hoogstens kon men zeggen dat men niet verwachtte van mannen, die de ene dwaasheid aan kant zetten, dat zij dadelijk een andere daarvoor in de plaats zouden aannemen. Op zichzelf is de dienst van de heilige maagd in geen enkel opzicht verstandiger te achten en minder belachelijk dan die van de godin van de Rede en ziet men onder protestanten, ja in alle godsdienstige stelsels, ontstaan uit een bovenzinnelijk geloof, niet even dwaze dingen?
Zag men niet in hoe onvoldoende het was om wel een revolutie te brengen in de geesten, maar niet haar in te voeren in de instellingen, in de dingen? Zeer juist sprak d’Armand de la Meuse in april 1793: “De noodlottigste en de wreedste dwaling waarin de Constituante, het wetgevend lichaam en de nationale conventie zijn gevallen, door slaafs te lopen op de paden van de wetgevers, die hen zijn voorafgegaan, is deze, dat men de grenzen van het eigendomsrecht niet heeft aangegeven en het volk overgelaten aan de hebzuchtige speculaties van de ongevoelige rijkaard.
Laat ons niet zoeken of er in de natuurwet eigenaars kunnen zijn en of niet alle mensen een gelijk recht hebben op de aarde en haar voortbrengselen, want dit valt niet te betwijfelen en er kan ten opzichte van deze waarheid geen verschil tussen ons bestaan.
Het is van belang te weten en het is goed er op te wijzen, dat als men in de maatschappij het eigendomsrecht heeft toegestaan ter wille van de nuttigheid voor allen, zij ook het gebruik van dit recht moet beperken er het niet overlaten aan de willekeur van de eigenaar, want als men dit recht zonder voorbehoud aanneemt, dan zal de mens die door zijn zwakheid in de natuurstaat was blootgesteld aan de onderdrukking van de sterkste, niets anders gedaan hebben dan het onrecht te verplaatsen door het te brengen onder de sociale band. Wat zwakheid was in de eerste toestand, is armoede geworden in de tweede. In de eerste was hij het slachtoffer van de sterkste, in de tweede is hij het van de rijke en de intrigant. En de maatschappij, wel verre van een weldaad voor hem te zijn, zal hem integendeel beroofd hebben van zijn natuurlijke rechten met te meer onrecht en barbaarsheid, daar hij in de natuurstaat althans zijn voedsel kon betwisten aan de wilde dieren, terwijl de mensen wreder dan zij, hem dit verboden hebben door diezelfde sociale band, zodat men niet weet waarover zich het meest te verwonderen óf over de verregaande ongevoeligheid van de rijke óf over het deugdzame geduld van de arme. Op dat geduld berust de sociale orde, op dat geduld steunende leeft de rijke gerust in zijn weelde. Ten gevolge van dit deugdzame en grootmoedige geduld berust de arme, van kindsbeen af in zijn ter aarde neergebogen houding, tot zich zijn ogen sluiten. Gelukkig dat hij in die laatste rust het einde vindt van zijn kwalen en wij zouden hem tot loon voor zoveel deugd nog overlaten aan onze barbaarse instellingen en wij zouden de mishandelingen en misbruiken ervan willen vereeuwigen. Men kan mooi zeggen dat de arme evenals de rijke geniet van een gemeenschappelijke gelijkheid voor de wet, dit is slechts een politiek lokaas.
De mens die honger heeft of behoeften, heeft geen geestelijke gelijkheid nodig; hij bezat deze gelijkheid in de natuurstaat. Ik herhaal dit, omdat het geen gave van de maatschappij is en omdat het voor hem, waar men de rechten van de mens begrenst, evenveel en meer waard was om te blijven in de natuurstaat, zijn bestaan zoekende en afdwingende in de bossen of aan de oevers van de zeeën en rivieren.
Niet in de geesten moet men de revolutie maken, dáár moet men haar welslagen zoeken: sinds lang is zij er gemaakt en goed ook, geheel Frankrijk getuigt het, maar in de instellingen is het eindelijk nodig dat deze revolutie, waarvan het geluk van het menselijk geslacht af hangt, zich in haar geheel voltrekke. Wat gaat het volk, wat gaan al die mensen een verandering van denkbeelden aan, die hun slechts een ideaal geluk zou verschaffen? Men kan ongetwijfeld in geestdrift geraken voor deze verandering van meningen, maar dit geestelijk geluk past slechts aan sterke geesten en aan mensen die genieten van alle gaven der fortuin. Hun is het wel gemakkelijk om zich te bedwelmen aan vrijheid en gelijkheid: het volk heeft er ook de eerste beker van geledigd met vreugde en geestdrift, het heeft er zich ook aan bedwelmd. Men vreest als deze bedwelming voorbij is en het volk weer kalmer en ongelukkiger geworden dan voorheen, zulks zal toeschrijven aan de verleiding van enige oproerlingen en zich overtuigd zal houden de speelbal te zijn geweest van de hartstochten of stelsels en van de eerzucht van enige personen. De zedelijke toestand van het volk is nu een schone droom die men moet verwerkelijken en gij kunt het alleen door dezelfde revolutie, die gij in de geesten hebt te weeg gebracht, te brengen, in de dingen, de instellingen.”
Al draagt de revolutie dus geen socialistisch karakter, ontegenzeggelijk is het dat tal van vraagstukken aan de orde zijn gebracht waarover men vroeger weinig of niet dacht, en die sinds die tijd steeds meer op de voorgrond zijn gedrongen. De denkbeelden van de grote geesten waren eindelijk op straat gebracht en eenmaal aldaar gekomen, gaan zij er niet meer af. Als de cahiers van 1789 niets specifiek socialistisch hadden, dan kwam dat omdat er vóór de revolutie niets was, wat geleek op een werkelijk bewust socialisme, maar hoewel niet-bezitters geen socialistische bedoelingen hadden, de bezitters kregen toch de indruk alsof het privé-eigendom wel degelijk in gevaar was gekomen. Kan men het ontkennen dat het respect voor het eigendom sinds die tijd is verminderd, doordat men inzag hoe het eigendom geen voor alle tijden en voor alle landen vaststaand begrip was, maar evenals alles aan verandering onderhevig was, zodat een vervorming in het idee van het eigendom te eniger tijd ten gevolge kon en zou hebben een vervorming in het wezen ervan? Nu er een nieuwe soeverein in het leven was getreden, nl. het volk, diende er voor gezorgd dat deze in de allereerste bevrijd werd uit de erbarmelijke toestand waarin het verkeerde en brood kreeg. Rivarol drukte het kort en eigenaardig uit in het woord: “Het volk is een soeverein die slechts om eten vraagt: zijne Majesteit is rustig onder de spijsvertering.”
Het was Edgar Quinet, die in zijn Revolutie de juiste opmerking maakte, dat als men ernstig nadenkt over de gebeurtenissen van de grote revolutie, men getroffen wordt door de vermetelheid van de daden van onze voorvaderen en door de bedeesdheid van hun ideeën. Ultrarevolutionaire handelingen naast bedeesde, conservatieve gedachten. Wonderen van dapperheid en energie, de meest verheven verachting van het leven en zijn genietingen naast een ongelooflijke beschroomdheid wat de opvatting omtrent de naaste toekomst betreft. Toen dan ook Babeuf tot de verwezenlijking van de ideeën wilde overgaan, stond men verbaasd en liever dan een schrede te zetten op de door hem aangegeven weg, ontdeed men zich van hem en de zijnen om zich te werpen in de armen van de militaire dictator die Frankrijk bevrijden zou van zulke omverwerpende denkbeelden. De reactie had na de dood van Robespierre stouter dan ooit het hoofd opgestoken en Babeuf trad daaruit te voorschijn. Hij was het, die als consequent denker het sociale merk wilde afdrukken op de revolutie. Hij was het die begreep wat die revolutie was, toen hij haar, “een sociale oorlog noemde tussen de plebejers en de patriciërs, tussen de armen en de rijken.”
Het tijdvak van geprivilegieerden en niet-geprivilegieerden was voorbij, om plaats te maken voor de klassenstrijd, de strijd tussen rijken en armen. En in elk geval hield het socialisme sinds die tijd op een dromerij of dweperij van de geleerden te zijn, het begon een meer beslist karakter aan te nemen en kreeg een min of meer politiek karakter. Mag het niet eigenaardig heten dat de voorlopers van het modern socialisme een Saint-Simon, een Fourier, vijandig stonden tegen de revolutie en van haar niets verwachtten voor de reorganisatie van de maatschappij op gezonde grondslagen? Zouden zij ook tot de overtuiging zijn gekomen van een van de leerlingen van Babeuf, die van haar getuigde: “De revolutie die de gelijkheid moest vestigen, heeft tot nu toe niets anders gedaan dan een bende oude schelmen vervangen door een massa nieuwe?”[52]
_______________
[50] Een broeder is een vijand door de natuur gegeven.
[51] Men vergelijke Le socialisme pendant la révolution française (1789-1798) door Amédée le Faure en het grote werk Histoire Socialiste (1789-1900), dat onder directie van Jaurès verleden jaar begonnen is te verschijnen.
[52] La révolution qui devait établir l’égalité n’a fait jusgu’ici que remplacer une bande d’anciens coquine par une foule de coquins nouveaux.