Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Inleiding


Aufrichtig zu sein, kann
ich versprechen, unparteyisch zu
sein aber nicht.

Goethe

Inleiding

Wie een toren wil bouwen of een gebouw maken, moet eerst de kosten berekenen; wie een boek wil schrijven, moet eerst het doel weten dat hij beoogt.

Het schrijven over een onderwerp geeft altijd zekere onvoldaanheid te kennen over bestaande werken, die dit zelfde reeds behandelen. Men beschouwt ze blijkbaar óf als onvolledig óf als gebrekkig óf als eenzijdig.

Toen ik het voornemen opvatte om een geschiedenis van het socialisme te schrijven en het oordeel inwon van een kenner bij uitnemendheid van de internationale beweging, moedigde deze mij zeer aan, vooral toen ik hem een schets van de inhoud had gegeven, en schreef hij mij: “Uw boek zal voor de eerste maal in een geschiedenis van het socialisme de autoritaire en vrijheidlievende richting scheiden en elk van beiden tot haar recht doen komen. Dat is een grote vooruitgang.”

En een veteraan in die beweging gaf mij ten antwoord: “Ik wens u geluk met uw onderneming om een geschiedenis van het socialisme te schrijven van objectief en libertair standpunt. In waarheid bestaat er tot op heden zulk een geschiedenis niet. Al wat daarover geschreven is, van Malon tot Laveleye is geen 4 soes waard.”

Is dit oordeel waar, dan mag een geschiedenis van het socialisme hoognodig heten. Geheel waar is het niet, ofschoon de betere werken pas na Laveleye zijn verschenen. Wij althans maken een uitzondering voor het grote werk van prof. Quack: De socialisten. Personen en stelsels, en kennis genomen hebbende van de verschillende werken, durven wij gerust beweren dat Nederland de eer geniet het beste werk op dit gebied geleverd te hebben.

Er moet dus wel een goede reden bestaan om na de verschijning van dat werk, dat men zelfs prijst als het beste in dit genre, toch te durven aankomen met een nieuw werk over dat onderwerp.

Wij hebben er, alvorens wij tot de samenstelling overgingen, wel eens over gedacht, om in overleg met die schrijver een verkorte editie ervan uit te geven, maar toen wij dit denkbeeld goed overwogen, zijn wij gestuit op bezwaren die het ons beter deden voorkomen een zelfstandig werk te leveren.

Tegen het werk van Quack zoals het daar ligt, is het hoofdbezwaar dat het te duur is. Zelfs in de tweede uitgave kost het nog f 18. Dat is niet te duur voor hetgeen het geeft, maar het gaat de draagkracht van zeer velen ver te boven. Daardoor moet het blijven buiten het bereik van velen. En dan is het te uitvoerig. Een werk van 3346 bladzijden – zoveel ruimte besloeg dit in de eerste uitgave – vereist wel wat veel van een mens, tenzij het te doen is om een bepaalde studie van zo’n onderwerp te maken. Maar dan komt ons de behandeling ook te schematisch, te weinig kritisch voor. In het laatste deel geeft Quack aan het slot rekenschap van zijn wijze van behandeling. Daaruit blijkt de nauwgezetheid waarmee hij zijn taak volbracht. “Elk leven van ieder van deze socialisten is eerlijk door mij weer “doorleefd”. Met al die figuren, één voor één, heb ik omgegaan als bekenden. Ik heb met hen geleden, met hen gedweept, met hen zeepbellen van illusies geblazen, met hen mijzelf allerlei diets gemaakt. Als ik thans, na het gereed komen van mijn boek, in stilte alléén neerzit, zweven die gedaanten, martelaars of sofisten, om mij heen en spreken zij tot mij een zeer verstaanbare taal.” Ziet, uit die regels blijkt de liefde waarmee hij zijn onderwerp heeft behandeld, en wij, die ook getuigen kunnen niet oordelen naar tweedehandse studie maar naar de werken van die mannen zelf, wij durven gerust de verklaring afleggen, dat de heer Quack niet te veel heeft gezegd en dat waar hij soms dwaalt, dit niet opzettelijk geschiedt. Slechts een enkele maal vinden wij hem bepaald onbillijk, zoals bij het oordeel door hem geveld over Max Stirner. Ook gaat hij in zijn beoordeling van Bakoenin veel te veel af op de bekende gedrukte bronnen uit de tweede en derde hand en steunt hij te eenzijdig op de beruchte brochure L’alliance de la démocratie socialiste van... Marx, die in deze zaak toch zeker niet als onverdacht getuige kan worden beschouwd. Toch kan men niet zeggen dat er bij hem opzet bestond om de zaken anders voor te stellen dan zij zijn en is bij verkeerd oordelen meer de verkeerde inlichting schuld hieraan. Had hij aanvankelijk gehoopt op toenadering tussen economie en socialisme, meer en meer bleek hem dat de kloof tussen beiden wijder gaapt dan ooit. Was zijn “boek begonnen als een idylle, het eindigt veelal als regenvlagen, onweer en storm”. Maar al “hangt hem alles slap aan ’t lijf”, toch acht hij zijn tocht naar de hoogte niet vergeefs, want 1° bracht hij elementen bijeen voor een objectieve beschrijving van het bestaan en arbeid van de socialisten. Hij gaf de meningen en daden van de socialisten weer zoals zij zijn, zonder er dadelijk bij te voegen hoe zij naar zijn oordeel moesten zijn. En 2° liet hij luide een protest horen tegen een economie, die inderdaad was geworden een leer der plutocratie, waarin het egoïsme werd gemaskeerd onder het gewaad van de “vrijheid van het individu”. Daartegenover stiet hij zijn kreet uit voor de “gemeenschap”.

Toch menen wij dat wat meer kritisch te werk gaan geen kwaad kon en wij hebben dan ook een meer systematische indeling gegeven, elk zoveel mogelijk rangschikkende in de rubriek waarin hij thuis behoort. Hij plaatste de mensen naast elkaar, wij sorteerden ze en zetten soort bij soort. De laatste methode verdient naar onze mening de voorkeur.

Echter wij willen tevens erkennen een dankbaar gebruik gemaakt te hebben van Quacks werk. Geen enkele reden bestaat er, om wanneer iets goed gezegd is, dit niet over te nemen en te herhalen. Maar waar wij het deden, daar hebben wij het steeds vermeld, opdat eer gegeven kan worden aan wie ere toebehoort.

Onze Geschiedenis van het Socialisme onderscheidt zich dus van die van Quack door meerdere beknoptheid zonder onvolledig te zijn, door betere indeling, waardoor men een juister overzicht krijgt over het geheel, en door het oefenen van kritiek na zoveel mogelijk objectief te hebben weergegeven de verschillende stelsels en meningen, zelfs liefst met de woorden van de schrijvers.

Wij willen ook de andere boeken kort bespreken ten bewijze dat het onze weldegelijk recht van bestaan heeft.

Vooreerst vermelden wij dan de twee werken van prof. Thonissen van de universiteit te Leuven: Le socialisme dans le passé in drie deeltjes uit het jaar 1850 en Le socialisme et ses promesses in twee deeltjes en afkomstig uit het jaar 1849, waarin deze hoogleraar aan de katholieke studenten van de universiteit te Leuven een zeer nuttig overzicht geeft van de socialistische stelsels door de verschillende eeuwen, natuurlijk kritisch toegelicht vanuit katholiek standpunt. In hun soort zijn beiden zeer goede, maar zeer beknopte werkjes.

Reeds vóór die tijd verscheen het werk van Louis Reybaud: Etudes sur les réformateurs on socialistes modernes, dat in 1841 de grote prijs Montyou behaalde en waarin op degelijke wijze behandeld werden: Saint-Simon, Charles Fourier, Robert Owen, Auguste Comte et la philosophie positive, la societé et le socialisme, les communistes, les chartistes, les utilitaires, les humanitaires, les Mormons. Dit is in menig opzicht een goed werk, dat men niet zonder vrucht zal raadplegen. Maar het bevat slechts een paar bladzijden uit het rijke geschiedboek van het socialisme.

Daarnaast staat het boek van Lorenz Stein uit 1842: der Socialismus und Communismus des heutigen Frankreichs, waarin achtereenvolgens behandeld worden het beginsel van de egaliteit (de drie constituties van 1791, 1793 en 1795, de keizertijd en de restauratie, de Julirevolutie), de socialisten (Saint-Simon en zijn school, Fourier en zijn school), schrijvers van mindere soort (Lamennais, Leroux, Proudhon en Louis Blanc) en het communisme. Zoals men ziet, bevat dit werk ook slechts een stuk van het geheel. Dit werk werd gevolgd door Die socialistische und communistische Bewegung seit der dritten französischen Revolution.

Ook het werk van Karl Grün: Die sociale Bewegung in Frankreich und Belgien verdient een eervolle vermelding.

Cabet geeft in zijn Voyage en Icarie een vluchtig overzicht; Villegardelle komt niet verder dan tot 1789. En Robert du Var geeft in zijn belangrijk werk Histoire des classes ouvrières wel een en ander aan de hand, dat de moeite van het lezen waard is, maar stelt zich niet ten doel een geschiedenis van het socialisme te geven.

Voor Duitsland heeft men in de werken van Jager: Der moderne Socialismus, (1873) en Rudolph Meyer: Der Emancipations kampf des vierten Standes, (1874) waarvan later een verkort uittreksel verscheen, degelijke boeken die schier onmisbaar kunnen worden geacht, vooral ten opzichte van Duitsland. Alweer zij behandelen brokstukken.

In 1877 verscheen een Histoire du socialisme van Benoit Malon in 3 delen, een boek zonder enige kritiek en op de wonderbaarlijkste wijze alles door elkaar haspelend. De schrijver geeft bewijzen dat hij veel gelezen maar tegelijkertijd dat hij zijn stof niet verwerkt heeft. Al maakt hij zijn verontschuldiging dat het haastig geschreven is, gedeeltelijk in ballingschap en gedeeltelijk te midden van de maalstroom van de militante politiek en de noodzakelijke arbeid voor zijn levensonderhoud, zij gaat toch eigenlijk niet op, want niemand dwingt hem zo’n werk te schrijven dat zo weinig voldoet, zelfs niet aan de meest bescheiden eisen die men stellen mag aan een auteur. Men zou het haast tot voorbeeld kunnen stellen hoe een werk niet geschreven moet worden en Malon behoort zeer zeker niet tot de categorie van schrijvers, van wie de Fransen zeggen: qu’ils sachent faire un livre. Een zeker aantal bladzijden toch maakt nog geen boek. Dat wordt te dikwijls uit het oog verloren.

Veel beter voldoet aan die eis het boek van Emile de Laveleye, professor te Luik getiteld: Le socialisme contemporain, (1881) waarin achtereenvolgens behandeld worden de theoretici: Rodbertus, Marlo, Karl Marx, de agitator Ferdinand Lassalle, de conservatieve en evangelische socialisten, de katholieke socialisten, de Internationale in haar grootheid en val, de Alliance universelle de la démocratie en de apostel van de algemene vernieling (Michel Bakoenin). Maar dit werk, hoe aangenaam en onderhoudend ook geschreven, is nogal oppervlakkig en behandelt alleen het hedendaags socialisme, daaronder verstaande het tijdvak van het derde kwartaal van deze eeuw ruim genomen en is dus ook maar een deel van het geheel.

Quack begon het zijne in 1875 en had toen dus zo goed als geen voorgangers, althans wat het geheel betrof, en voltooide het in 1897.

In 1892 gaf Thomas Kirkup A history of socialism uit, maar hoewel de titel doet onderstellen dat hij een geschiedenis geeft van het socialisme, dit is het geval niet. Hij behandelt alleen het modern socialisme, te beginnen met Saint-Simon en Fourier, om te komen tot Louis Blanc en Proudhon, om daarna het vroegere Engelse socialisme te bespreken en dan Lassalle, Rodbertus en Marx, de Internationale en het anarchisme. Het is ontegenzeggelijk een aardig geschreven boekje, maar het gaat te veel uit van de onderstelling dat de lezer er iets van weet en ofschoon hij zich zoveel mogelijk onthoudt van opzettelijke fouten, het geeft naar onze mening te weinig om aanspraak te maken op volledigheid. Het komt ons dus, hoe goed ook op zichzelf, geheel onvoldoende voor.

Bij Dietz te Stuttgart verscheen Der Socialismus in Einzeldarstellungen door Bernstein, Hugo, Kautsky, Lafargue, Franz Mehring, Plechanov (1895). Het is als alle Duitse werken log, zwaar op de hand, vervelend en men weet hoe de Fransman zegt: tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux. Wij vinden het merkwaardig, zowel in dit werk als in dat van Quack, dat er van Mozes en de zogenaamde mozaïsche wetgeving en haar sociale betekenis geen woord wordt gerept. Het Duitse socialisme wordt er tot in de kleinste bijzonderheden in behandeld en opgehemeld met een totale verwaarlozing en miskenning van het vrijheidlievend socialisme, dat toch bestaat. Het is een tendensgeschrift en als zodanig dus niet dan met de meeste omzichtigheid bruikbaar. Aan Duitsland worden alleen twee doelen gewijd, die afkomstig zijn van Franz Mehring. Wie nu weet dat deze vroeger geschreven heeft een werk: Die deutsche Social-demokratie, ihre Geschichte und ihre Lehre, waarin hij haar in sterk afkeurende zin bespreekt en wie hiermede deze zijn geschiedenis, die zeer weinig kritiek bevat maar een doorlopende bewierooking van de partij is, vergelijkt, die weet niet aan welk van beide boeken de nodige geschiedkundige goede trouw moet worden toegeschreven. Van een grote mate van eenzijdigheid is dit werk dan ook evenmin als het voorgaande vrij te pleiten.

Het laatst verschenen werk is dat van prof. Georg Adler: Geschichte des Sozialismus und Kommunismus. Von Plato bis zur Gegenwart (1899), waarvan tot nu toe slechts het eerste deel verscheen. Aan de wetenschappelijke waarde van dit werk hebben we alle reden te twijfelen. Wat toch te zeggen van een man, die op de volgende wijze werkt: omstreeks 1885 of 86 stond in de Kölnische Zeitung een hele reeks artikelen vol hatelijkheden aan het adres van Victor Dave in zijn strijd met Peukert. Dave ontving een zeer vriendelijke brief van dr. Georg Adler, beginnende met “sehr hoch zu verehrender Herr” en van de volgende inhoud: daar ik een boek ga schrijven over de anarchie en gij een van de meest actieve vertegenwoordigers van die richting bent, zou ik u zeer verplicht zijn, als gij mij nauwkeurige inlichtingen wil geven, opdat ik over u met kennis van zaken kan spreken. Ik moet u zeggen dat in uw strijd met Peukert en konsoorten gij aanspraak hebt op alle achting.” Dave verzuimde de “geleerde” docter te antwoorden. Enkele weken later ontving hij van dezelfde dr. A van die een brief, waarin deze hem aankondigde dat daar hij geen antwoord had gegeven op zijn schrijven, hij zich gericht had tot Peukert en met de inlichtingen van deze, zo schreef hij, zult gij begrijpen, dat “meine Arbeit ganz anders ausfallen wird.”

Inderdaad men moet verbaasd staan over de “wetenschappelijkheid” en “möglichst grösste Objectivität”, waarmee zulke Duitse doctoren van de universiteiten geschiedenis schrijven en zo’n enkel staaltje boezemt niet veel vertrouwen in voor de rest van zijn boek. Overigens schijnt deze kwaal minder specifiek Duits dan wel algemeen universitair te zijn, althans wij weten meer voorbeelden van gelijke aard.

Men zal geneigd zijn mij eveneens te beschuldigen, nl. dat dit boek een tendensgeschrift is in tegenovergestelde richting. Maar hiertegenover stel ik dat ik steeds getracht heb de mening van anderen zuiver weer te geven, zodat men daarover een goed overzicht krijgt, al voegde ik er dan ook later mijn eigen oordeel aan toe. Zoveel mogelijk was mijn streven elkeen te laten spreken in zijn eigen taal, want het is een voortreffelijke stelregel, door dr. Eltzbacher in zijn schoon boek Der Anarchismus herinnerd: je ne propose rien, je ne suppose rien, j’expose (ik stel niets voor, ik onderstel niets, ik leg bloot). Dat moet het devies zijn van elkeen die een andere mening wil weergeven, wat immers best mogelijk is, daar men er daarna direct kritiek op kan uitoefenen.

Hebben wij de verschillende boeken de revue laten voorbijgaan en kort aangewezen, waarom zij niet voldoen aan de eisen die wij aan een dergelijke geschiedenis stellen, een andere vraag is het, of iemand als schrijver dezes, die sinds 22 jaar een actief deel in de beweging heeft genomen, en dus een partijman, wel de bevoegde en gewenste persoon is om een dergelijk boek te schrijven.

Aan de ene kant kan men iemand, die zelf de oorlog heeft meegemaakt, beschouwen als een bij uitstek geschikt persoon om op te treden als beschrijver van de oorlog, aan de andere kan men hem beschuldigen van partijdigheid, daar hij juist door eigen deelneming voor- en tegen ingenomenheid heeft, die hem in het oordelen belemmeren. Iemand die er buitenstaat en dus minder kans heeft die invloeden te ondergaan, levert misschien betere waarborgen op voor een in zekere zin objectieve beschrijving. Wij vinden voor beide standpunten veel te zeggen. Wij voelen de bezwaren tegen de eersten, maar achten toch de werken van zo iemand van veel belang, omdat hij van veel oog- en oorgetuige is geweest, waar de ander alles moet hebben van horen zeggen. Beide soorten van werken vullen elkaar in zekere mate aan en staan daarom nog niet tegenover elkaar.

Gelden niet de gedenkschriften van tijdgenoten voor de beste bronnen van de geschiedschrijver? Wij weten te goed uit de beschrijvingen van gebeurtenissen, die onder onze eigen ogen afspelen, hoe weinig men op de berichten in bladen af kan gaan, zodat de mededelingen veelal van de meest tegenstrijdige inhoud zijn. Heeft men nu gedenkschriften van allerlei soort, dan kan men daaruit bij benadering en door ernstige vergelijking tot de waarheid komen.

Evenzo gaat het met een geschiedenis van het socialisme. Als een der dramatis personae kan ik over vele dingen beter oordelen, want ik ken les secrets du sérail, al geef ik direct toe allicht minder onpartijdig te zijn dan een ander, die er geheel buitenstaat. Echter men vergeet niet dat zelfs in het geroep van onpartijdigheid soms partijdigheid schuilt, dat alle schrijvers hun sympathieën en antipathieën hebben, waarvan men zich onmogelijk kan ontdoen, integendeel waardoor elk zich onwillekeurig laat leiden. Hoofdzaak is echter de vraag of de voorstelling van personen en stelsels zuiver weergegeven is en alleen waar men mij bewijzen kan deze niet geleverd te hebben, heeft men het recht mij hard te vallen.

Men kan de vraag stellen, of een tijd van beroering als de onze, wel geschikt is voor het schrijven van omvangrijke studies, voor het leveren van een geestesarbeid, die bestemd is langer te leven dan de meeste producten van onze dagen, die na twintig of dertig jaar hoogstens nog waarde bezitten om als scheurpapier bij het gewicht te worden verkocht. “De muzen zijn antirevolutionair,” zei Busken Huét eens en men weet dat Clio als muze der geschiedenis een plaats onder haar inneemt. Zeker, gebrek aan de nodige tijd voor zulk werk is een lelijk ding. Maar nu is het met mijn werk een eigenaardig geval. Gaf Horatius de raad: nonum primatur in annum, dat wil zeggen dat men negen jaar wachten moet met de uitgave, dan is door mij aan die raad gevolg gegeven. Wat toch was het geval? Toen ik het socialisme in Nederland, zo al niet voor het eerst – het zou onbillijk zijn de tijd van de oude Internationale weg te doen, als ware hij er niet geweest – dan toch opnieuw binnenleidde, toen begreep ik hoe moeilijk het voor mij zou zijn om schier alleen tegenover een gehele wereld, in het publiek optredende en dus het bekijk van allen hebbende, mijn standpunt te kunnen handhaven.

Ik voelde toen hoe nodig het was, om in het strijdperk tredende, gewapend te zijn met de volle wapenrusting van de wetenschap, zoals Lassalle het eens uitdrukte en dus elke stoot van zijn tegenpartij te kunnen afwachten zonder vrees, om uit het zadel te worden geworpen. En voordat ik het dus waagde om in het publiek op te treden, had ik mij in stilte voorbereid. Elkeen die een grootse taak aanvaardt, zal goed doen zich veertig dagen lang af te zonderen in de woestijn, d.w.z. zich eerst voorbereiden. Welnu, dat deed ik en ik verdiepte mij in de werken van onze grote voorgangers en verzamelde van alle zijden bouwstoffen. Eerst daarna trad ik op. Dit heeft het mij mogelijk gemaakt een werk als het gegevene samen te stellen, want men zal toch zeker wel levendig begrijpen dat het mij, te midden van de strijd staande, onmogelijk zou zijn geweest nu een dergelijk werk te vervaardigen. Ik had echter mijn bouwmateriaal bijeen, ik had het slechts te ordenen en te schikken.

Zo had ik in verschillende almanakken en geschriften o.a. biografieën geplaatst van Fourier, Robert Owen, Lassalle, Babeuf, Jacoby, o.a. Al dat voorwerk kwam mij thans best te staan en dat alles dateerde uit een periode, toen ik wel de tijd had om alles goed te schiften. En wat de laatste 25 jaren aangaat, ik leefde met en in de beweging, volgde alles wat op dit terrein geschiedde, las nooit anders dan met de pen in de hand, om direct alles te noteren wat mij belangrijk voorkwam. Wat een berg van kennis ligt niet opgesloten bv. in tijdschriften als de Neue Zeit, la Revue Socialiste, la Société Nouvelle (later voortgezet onder de titel van Humanité Nouvelle)! Ik heb gestaan bij de wieg van allen, ik was van de beginne af een der medewerkers en wat is er niet verborgen in zo’n reeks van boeken, waarin de beste krachten in de beweging de resultaten van hun afzonderlijke studiën neerlegden! Het vóór en tegen werd door mij bijgehouden. Ik doorleefde de revolutie van de sociaaldemocratische partij in Duitsland en elders van een revolutionaire, zoals zij oorspronkelijk was, tot een hervormingsgezinde. Ik zag tal van vurige revolutionairen worden tot eerzame tam gemaakte burgers, die hun aandeel leverden aan de opbouw en de arbeid van zovelen, zonder de fundamenten van de maatschappij aan te tasten, die niet deugden. Ik zag beginselen plooien naar belangen en heel wat meer mensen door de beweging iets worden dan erin ondergaan door beginseltrouw, offervaardigheid en toewijding. Ook hier kan het woord worden toegepast: velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.

Op die wijze nu was het mij mogelijk dit werk samen te stellen.

Ik ben vast overtuigd – ik zou mijn mensen al zeer slecht moeten kennen om dat niet vooraf te weten – dat op dit werk reeds tevoren van zekere zijde een brandmerk is afgedrukt. Maar ik zal het mij niet aantrekken, want veroordelen is geen weerleggen en alleen zakelijke weerlegging zal ik nauwgezet nagaan en mocht men mij aantonen dat ik onbillijk was tegenover sommige personen of onjuist in het weergeven van stelsels, ik zal het overwegen om het te verbeteren, als soms een tweede uitgave nodig mocht blijken. Alleen argumenten hebben waarde en eventuele critici zullen goed doen zichzelf bij hun beoordeling de plicht op te leggen de schrijver als het ware weg te denken. Al bezag ik de dingen van mijn standpunt – en wie doet dat niet?, objectief zijn wij geen van allen, want alle objecten weerkaatsen toch ten slotte in de spiegel van ons subject – ik heb niemand gespaard, zelfs niet zulke die het dichtst bij mij stonden, maar in alles en tegenover allen heb ik getracht eerlijk te zijn. Ik heb het gewaagd om te zeggen wat ik denk, want ik heb bij zovelen gezien dat als zij dat niet durven, zij weldra zullen durven te zeggen wat zij niet denken.

Multatuli zei zeer juist: “slechts zeer enkele beoordelers bezitten genoeg artistieke en zedelijke ontwikkeling van het verschil te beseffen tussen ware en onware kunst, d.i. tussen de kunst die haar kracht aan Waarheid ontleent en de kunstigheid, waarmee Leugen als waarheid moet worden voorgesteld. Valse kunst heeft behoefte aan knoeierij... aan kunstjes.”

Ditzelfde geldt evenzeer voor de wetenschap.

Daarbij heb ik getracht eenvoudig en begrijpelijk te zijn voor allen, en is nevelachtigheid en onbegrijpelijkheid een kenmerk van wetenschappelijkheid, dan draagt dit werk die stempel helemaal niet. Ik ben de oude leer toegedaan van Boileau: ce qui se conçoit bien, s’énonce clairement. Et les mots pour le dire se trouvent aisément, (wat men zelf goed begrijpt, dat kan men ook aan een ander duidelijk zeggen en men vindt de woorden gemakkelijk om het te zeggen) en heb haar toegepast.

Of het mij gelukt is?
Aan de lezer zij het antwoord op deze vraag overgelaten.
Het is hier niet voldoende om er zich af te maken met het woord In magnis voluisse sat est. (In het grote is het genoeg gewild te hebben).
Neen, aan het willen behoort zich te paren het kunnen.

Uit de geschiedenis van het verleden, uit het streven en zoeken van onze voorvaderen kunnen wij in het heden zoveel leren, om te zorgen niet te stranden op de klippen waarop zij schipbreuk leden en wij hopen van harte dat de pessimist ongelijk krijgt, die helaas! maar al te waar schreef: de geschiedenis leert ons niets anders dan dat de mensen er niets uit leerden.

Tenslotte menen wij de waarde van dit werk te hebben verhoogd door een reeks portretten, die erin voorkomen [Niet opgenomen - MIA].