Het totale maatschappelijke product en het nationaal inkomen. De totale hoeveelheid materiële goederen die in de maatschappij in een bepaalde periode wordt geproduceerd, laten we zeggen een jaar, vormt het totale maatschappelijk product (of brutoproduct).
Een deel van het totale maatschappelijk product dat gelijk is aan de waarde van het verbruikte constante kapitaal, dient in het reproductieproces als vervanging van de verbruikte productiemiddelen. De in een fabriek verwerkte katoen wordt vervangen door overeenkomstige katoenleveranties uit de oogst van het lopende jaar. Voor verstookte brandstoffen worden nieuwe hoeveelheden kolen en aardolie aangevoerd. De onbruikbaar geworden machines worden door andere vervangen. Het overige deel van het totale maatschappelijke product belichaamt de nieuwe waarde, die door de arbeidersklasse in het productieproces geschapen is.
Het deel van het totale maatschappelijke product waarin de nieuw geproduceerde waarde belichaamd is, vormt het nationaal inkomen. Het nationaal inkomen in de kapitalistische maatschappij is dus gelijk aan de waarde van het totale maatschappelijke product verminderd met de waarde van de productiemiddelen die in dat jaar zijn verbruikt. Met andere woorden, het nationaal inkomen is gelijk aan de som van het variabele kapitaal en de meerwaarde. Bekijkt men het naar de natuurlijke vorm dan is het nationaal inkomen de totale hoeveelheid geproduceerde goederen voor de individuele consumptie en dat deel van de geproduceerde productiemiddelen dat gebruikt wordt voor de uitbreiding van de productie. Het nationaal inkomen komt dus enerzijds tot uitdrukking in de totale, gedurende het gehele jaar geschapen nieuwe waarde en anderzijds in de hoeveelheid materiële goederen van verschillende aard, in het deel van het totale maatschappelijke product waarin de nieuw geschapen waarde wordt belichaamd. Wanneer in een land bijvoorbeeld in één jaar voor 90 miljard dollar of mark aan waren geproduceerd zijn, waarvan 60 miljard om de productiemiddelen te vervangen die gedurende dat jaar verbruikt zijn, dan bedraagt het jaarlijks nationaal inkomen 30 miljard.
In het kapitalisme bestaat een groot aantal kleine warenproducenten, boeren en handwerkers, wier arbeid eveneens een deel van het totale maatschappelijke product produceert. Derhalve omvat het nationaal inkomen van een land ook de waarde die in de betreffende periode door boeren en handwerkers nieuw geproduceerd wordt.
Het totale maatschappelijke product en bijgevolg ook het nationaal inkomen wordt geproduceerd door de arbeiders die werkzaam zijn in de bedrijfstakken van de materiële productie. Daartoe behoren alle bedrijfstakken waar materiële goederen worden geproduceerd: de industrie, de landbouw, de bouw, het vervoer enzovoort.
In de niet-producerende bedrijfstakken, waartoe behoren het staatsapparaat, het kredietwezen, de handel (uitgezonderd die transacties die de voortzetting van het productieproces in de circulatiesfeer vormen) enzovoort, wordt geen nationaal inkomen geproduceerd.
In de kapitalistische landen neemt een zeer aanzienlijk deel van de beroepsbevolking niet alleen niet deel aan de productie van het maatschappelijke product en het nationaal inkomen, maar verricht zelfs helemaal geen enkele maatschappelijk nuttige arbeid. Daartoe behoren vooral de uitbuitersklassen en hun talrijke parasitaire aanhang, het reusachtige, bureaucratische politieapparaat, het militaire apparaat en het overige apparaat, dat het systeem van de kapitalistische loonslavernij beschermt. Bijzonder veel arbeidskracht wordt zonder enig nut voor de maatschappij verspild. Zo is een grote onproductieve arbeidsinspanning verbonden met de concurrentie, met de ongebreidelde speculatie en met de ongelofelijk opgeblazen reclame.
De anarchie van de kapitalistische productie, de verwoestende economische crises, de aanzienlijke onderbelasting van de bedrijven beperken het gebruik van de arbeidskracht aanmerkelijk. Grote massa’s werkende mensen hebben in het kapitalisme geen mogelijkheid om te werken. In de burgerlijke landen is het aantal werklozen dat in de steden was geregistreerd in de periode van 1930 tot 1938 nooit tot onder de 14 miljoen gedaald.
Met de ontwikkeling van het kapitalisme wordt het staatsapparaat opgeblazen, groeit het aantal bedienden van de bourgeoisie, vermindert het deel van de bevolking dat in de materiële productie werkzaam is en neemt het aantal van degenen die in circulatiesfeer werkzaam zijn snel toe. Het werklozenleger groeit en de agrarische overbevolking neemt toe. Dat alles beperkt de groei van het totale maatschappelijke product en het nationaal inkomen in de burgerlijke maatschappij tot het uiterste.
In 1910 was in de Verenigde Staten 43,9 % van de totale beroepsbevolking werkzaam in de bedrijfstakken van de materiële productie, in 1920 was dat 41,5 %, in 1930 35,5 %, in 1940 31,4 %. De gemiddelde jaarlijkse toename van het nationaal inkomen bedroeg in de Verenigde Staten in de laatste dertig jaar van de 19e eeuw 4,7 %, in de periode van 1900 tot 1919 2,8 %, van 1920 tot 1938 1 % en in de jaren na de Tweede Wereldoorlog (van 1945 tot 1952) 0,8 %.
De verdeling van het nationaal inkomen. Iedere productiewijze heeft historisch bepaalde, overeenkomstige vormen van verdeling. De verdeling van het nationaal inkomen in het kapitalisme wordt bepaald door het feit dat de eigendom van de productiemiddelen geconcentreerd is in handen van de kapitalisten en grootgrondbezitters, die het proletariaat en de boerenstand uitbuiten. Dientengevolge wordt het nationaal inkomen niet verdeeld in het belang van de werkende bevolking, maar in het belang van de uitbuitersklassen.
In het kapitalisme komt het door de arbeiders geproduceerde nationaal inkomen allereerst in handen van de industriële kapitalisten (met inbegrip van de kapitalistische ondernemers in de landbouw). De industriële kapitalisten, die de geproduceerde waren realiseren, ontvangen de totale hoeveelheid daarin opgesloten waarde, daarbij inbegrepen het bedrag van het variabele kapitaal en de meerwaarde. Het variabele kapitaal wordt omgezet in arbeidsloon dat de industriële kapitalisten betalen aan de arbeiders die in de productie werkzaam zijn. De meerwaarde blijft in handen van de industriële kapitalisten; daaruit komt het inkomen van alle groepen van de uitbuitersklassen tot stand. Een deel van de meerwaarde wordt omgezet in winst van de industriële kapitalisten. Een deel van de meerwaarde staan de industriële kapitalisten af aan de handelskapitalisten als commerciële winst en aan de bankiers als rente. Een deel van de meerwaarde geven de industriële kapitalisten aan de grondeigenaren als grondrente.
Schematisch kan deze verdeling van het nationaal inkomen over de verschillende klassen van de kapitalistische maatschappij als volgt worden voorgesteld (in miljarden dollars of marken).
Tabel 4 Schematische verdeling van het nationaal inkomen.
Ook dat deel van het nationaal inkomen dat in de gegeven periode geschapen werd door de arbeid van boeren en handwerkers, wordt verdeeld. Een deel daarvan krijgen de boeren en handwerkers zelf, een ander deel de kapitalisten (grote boeren, opkopers, kooplieden, bankiers enzovoort), een derde deel de grondbezitters.
Het inkomen van de werkende mensen berust op hun individuele arbeid en is arbeidsinkomen. De bron van het inkomen van de uitbuitersklassen is de arbeid van de arbeiders en van de boeren en handwerkers. Het inkomen van de kapitalisten en grondbezitters berust op de uitbuiting van andermans arbeid en is arbeidsloos inkomen.
In het proces van de verdere verdeling van het nationaal inkomen wordt het arbeidsloos inkomen van de uitbuitersklassen nog vergroot. Een deel van het inkomen van de bevolking, in eerste instantie van de werkende klassen, wordt door middel van het staatsbudget opnieuw verdeeld en in het belang van de uitbuitersklassen besteed. Zo wordt het deel van het inkomen van arbeiders en boeren dat in de vorm van belastingen in de staatskas vloeit, omgezet in aanvullend inkomen van de kapitalisten en in het inkomen van ambtenaren. De belastingdruk waarmee de werkende bevolking door de uitbuitersklassen wordt belast, groeit snel.
In Engeland bedroegen de belastingen aan het eind van de 19e eeuw 6 tot 7 % van het nationaal inkomen, in 1913 11 %, in 1924 23 % en in 1950 38 %; in Frankrijk beliepen ze aan het eind van de 19e eeuw 10 % van het nationaal inkomen, in 1913 13 %, in 1924 21 % en in 1950 29 %.
Verder vloeit een deel van het nationaal inkomen naar de niet-producerende bedrijfstakken door de betaling van zogenaamde diensten (bijvoorbeeld voor het gebruik van gemeenschappelijke diensten voor medische hulp, voor het bezoek van bioscoop en theater enzovoort). Zoals gezegd wordt in deze bedrijfstakken geen maatschappelijk product en dientengevolge geen nationaal inkomen geproduceerd. Maar door het feit dat zij de hier werkzame loonarbeiders uitbuiten, ontvangen de kapitalisten een deel van het nationaal inkomen dat in de bedrijfstakken van de materiële productie is geproduceerd. De kapitalistische eigenaren van de ondernemingen in de niet-producerende bedrijfstakken betalen de loonarbeiders uit dit inkomen, dekken de noodzakelijke materiële kosten (voor ruimte, inrichting, verwarming enzovoort) en behalen winst.
De betaling van diensten moet dus de kosten van deze ondernemingen dekken en een gemiddelde winst garanderen, omdat de kapitalisten anders hun kapitaal niet in deze bedrijfstakken zullen beleggen. Op hun jacht naar hoge winsten, beijveren de kapitalisten zich om de prijzen van diensten in de hoogte te drijven, hetgeen een verdere daling van het reële loon van de arbeiders en het reële inkomen van de boeren betekent.
De herverdeling van het nationaal inkomen door middel van de begroting en de hoge prijzen voor dienstverband versterken de verarming van de werkende bevolking. Als resultaat van het gehele verdelingsproces valt het nationaal inkomen in twee delen uiteen: 1. het inkomen van de uitbuitersklassen en 2. het inkomen van de werkende bevolking, zowel in de bedrijfstakken van de materiële productie alsook in de niet-producerende bedrijfstakken.
In de Verenigde Staten hadden in 1923 de arbeiders en andere werkende mensen van stad en platteland die geen vreemde arbeid uitbuitten, voor 54 % deel aan het nationaal inkomen, de kapitalisten voor 46 %; in Engeland bedroeg (in 1924) het aandeel van de werkende bevolking 45 %, het aandeel van de kapitalisten 55 %; in Duitsland bedroeg in 1929 het aandeel van de werkende bevolking 55 %, het aandeel van de kapitalisten 45 %. Tegenwoordig krijgen de werkende mensen in de kapitalistische landen, die 90 % van de bevolking uitmaken, beduidend minder dan de helft van het nationaal inkomen en krijgen de uitbuitersklassen aanmerkelijk meer dan de helft.
Het aandeel van de werkende klassen in het nationaal inkomen daalt gestadig, terwijl het aandeel van de uitbuitersklassen groeit. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld bedroeg het aandeel van de werkende bevolking in het nationaal inkomen in 1870 58 %, in 1890 56 %, in 1923 54 % en in 1951 ongeveer 40 %.
Het nationaal inkomen wordt in laatste instantie besteed aan de consumptie en de accumulatie. De besteding van het nationaal inkomen in de burgerlijke landen wordt door het klassenkarakter van het kapitalisme bepaald en weerspiegelt het steeds toenemende parasitisme van de uitbuitersklassen.
Het deel van het nationaal inkomen dat wordt besteed aan de individuele consumptie van de werkende bevolking, de belangrijkste productiekracht van de maatschappij, is zo gering dat het in de regel niet eens het bestaansminimum waarborgt. De grote massa van arbeiders en kleine boeren is gedwongen zichzelf en hun families het meest noodzakelijke te ontzeggen, in armzalige behuizing te leven en kan hun kinderen niet naar school sturen.
Een zeer aanzienlijk deel van het nationaal inkomen wordt besteed aan het parasitaire verbruik van de kapitalisten en grondbezitters. Enorme bedragen besteden zij aan de aankoop van luxeartikelen en aan het onderhouden van talrijke bedienden.
In het kapitalisme is het deel van het nationaal inkomen dat voor de uitbreiding van de productie gebruikt wordt gering in vergelijking met de mogelijkheden en behoeften van de maatschappij. Zo bedroeg in de Verenigde Staten het deel van het nationaal inkomen dat voor accumulatie gebruikt werd in de periode van 1919 tot 1928 ongeveer 10 procent en in de jaren van 1929 tot 1938 gemiddeld slechts 2 procent van het nationaal inkomen, waarbij het accumulatiebedrag in de crisisjaren lager was dan de aflossing van de schuldenlast, zodat vast kapitaal verbruikt werd.
De relatief geringe omvang van de accumulatie in het kapitalisme wordt bepaald door het feit dat een belangrijk deel van het nationaal inkomen gebruikt wordt voor de parasitaire consumptie van de kapitalisten en andere onproductieve uitgaven. De zuivere circulatiekosten, die veroorzaakt worden door het in stand houden van het handels- en kredietapparaat, door de opslag van overtollige voorraden, door reclame, beursspeculatie enzovoort, nemen een reusachtige omvang aan. In de periode tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog slokten in de Verenigde Staten de zuivere circulatiekosten 17 tot 19 procent van het nationaal inkomen op.
Een steeds groeiend deel van het nationaal inkomen wordt in het kapitalisme besteed aan militaire uitgaven, aan de geforceerde bewapening en aan het in stand houden van het staatsapparaat.
Aan de oppervlakte van de kapitalistische maatschappij hebben de inkomens en de bronnen waar zij uit voortkomen een vertekende, gefetisjeerde verschijningsvorm. Het lijkt alsof het kapitaal zélf de winst voortbrengt, de grond de grondrente en alsof de arbeider alleen maar een waarde produceert die gelijk is aan zijn arbeidsloon. Deze fetisjistische voorstelling van zaken ligt ten grondslag aan de burgerlijke theorieën over het nationaal inkomen. Met behulp van deze theorieën proberen de burgerlijke economen het vraagstuk van het nationaal inkomen ten gunste van de bourgeoisie te verdraaien. Ze proberen te bewijzen dat het nationaal inkomen niet alleen door arbeiders en boeren geschapen wordt, maar ook door kapitalisten en grondbezitters, evenals door ambtenaren, politieagenten, beurszwendelaars, geestelijken enzovoort. De burgerlijke economen plaatsen verder de verdeling van het nationaal inkomen in een vals daglicht. Ze stellen het inkomensdeel dat de kapitalisten en grondbezitters ontvangen, te laag voor. Zo worden bijvoorbeeld de inkomens van de uitbuitersklassen vastgesteld op grond van de door de belastingbetalers zélf gemaakte en veel te laag berekende aangiften. De enorme salarissen van de kapitalisten, die vele van hen als bestuurders van naamloze vennootschappen ontvangen, worden buiten beschouwing gelaten, evenals de inkomens van de plattelandsbourgeoisie enzovoort. Tegelijkertijd wordt het inkomen van de werkende bevolking hoger berekend dan het in werkelijkheid is, doordat men de hoogbetaalde ambtenaren, directeuren van ondernemingen, banken, handelsfirma’s enzovoort tot de arbeiders rekent.
Tenslotte vertekenen de burgerlijke economen het werkelijke beeld van de verdeling van het nationaal inkomen door het feit dat ze de uitgaven voor de consumptie van de uitbuitersklassen en voor de zuivere circulatiekosten niet afzonderlijk opvoeren, dat ze het aandeel van de militaire uitgaven te laag bepalen en op alle mogelijke manieren de onproductieve verspilling van een groot deel van het nationaal inkomen versluieren.
De staatsbegroting. De burgerlijke staat is een orgaan van de uitbuitersklassen, dat ten doel heeft de uitgebuite meerderheid van de maatschappij er onder te houden en de belangen van de uitbuitende minderheid in de gehele binnen- en buitenlandse politiek te behartigen.
Voor het doorvoeren van zijn taken beschikt de burgerlijke staat over een wijdvertakt apparaat: het leger, de politie, strafinstellingen en justitieorganen, de inlichtingendienst, verschillende bestuursorganen en organen voor de ideologische beïnvloeding van de massa’s. Dit apparaat wordt uit het staatsbudget betaald. De bronnen voor de staatsbegroting zijn belastingen en leningen. Het staatsbudget is een werktuig waarmee een deel van het nationaal inkomen in het belang van de uitbuitersklassen wordt herverdeeld. Het wordt jaarlijks als voorlopige begroting van de staatsinkomsten en -uitgaven opgesteld. Marx schreef dat de begroting van een kapitalistische staat niets anders is dan een klassenbudget, een budget voor de bourgeoisie.”[56]
De uitgaven van de kapitalistische staat zijn overwegend onproductief.
Een enorm deel van de financiële middelen van het staatsbudget wordt in het kapitalisme gebruikt voor de voorbereiding en het voeren van oorlogen. Daartoe behoren ook de uitgaven voor het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van productie en verbetering van nieuwe massavernietigingswapens en voor subversieve activiteiten in het buitenland.
Een ander belangrijk deel van de uitgaven van de kapitalistische staat komt voor rekening van het apparaat ter onderdrukking van de werkende bevolking. “Het moderne militarisme is het resultaat van het kapitalisme. In zijn beide vormen is het een zaak van levensbelang van het kapitalisme: als krijgsmacht, die door de kapitalistische staten bij hun buitenlandse botsingen gebruikt wordt... en als wapen, dat in handen van de heersende klassen ertoe dient om alle (economische en politieke) bewegingen van het proletariaat eronder te houden.”[57]
De staat geeft vooral in tijden van crisis en oorlog aanzienlijke bedragen uit om de kapitalistische ondernemingen direct te ondersteunen en hen hoge winsten te verzekeren. Vaak hebben de subsidies die aan banken en industriëlen betaald worden, ten doel om ze gedurende de crises van een bankroet te redden. Door de regeringsopdrachten die op kosten van de staatsbegroting worden uitgevoerd, vloeien extra miljardenwinsten in de zakken van de grootkapitalisten.
De uitgaven voor cultuur en wetenschap, voor het onderwijs en de gezondheidszorg vormen een uiterst geringe post in het staatsbudget van de kapitalistische landen. In de Verenigde Staten werd in de staatsbegroting van de laatste jaren bijvoorbeeld voor oorlogsdoeleinden meer dan 70 procent van de totale middelen (waaronder nog geen 1 procent voor onderwijs) uitgetrokken, tegenover minder dan 4 procent voor gezondheidszorg, onderwijs en woningbouw.
De voornaamste inkomsten verkrijgt de kapitalistische staat uit de belastingen. In Engeland bedroegen de belastingen in 1938 89 procent van de totale staatsinkomsten.
De belastingen zijn in het kapitalisme een vorm van aanvullende uitbuiting van de werkende bevolking, daar een deel van haar inkomsten door middel van de staatsbegroting ten gunste van de bourgeoisie herverdeeld wordt. Wordt het inkomen van afzonderlijke mensen aangeslagen, dan heten ze directe belastingen. Daarentegen heten ze indirecte belastingen, wanneer ze geheven worden bij de verkoop van goederen (hoofdzakelijk goederen voor dagelijks gebruik) of diensten (bijvoorbeeld bioscoop- en theaterkaartjes, kaartjes voor het openbaar vervoer enzovoort). De indirecte belastingen verhogen de warenprijzen en de prijzen van diensten. De indirecte belastingen worden in feite door de kopers betaald. De kapitalisten wentelen ook een deel van hun directe belastingen op de kopers af wanneer het hen lukt om de prijzen van waren en diensten in de hoogte te drijven.
De politiek van de burgerlijke staat is erop gericht de uitbuitersklassen zo min mogelijk te belasten. De kapitalisten omzeilen de betaling van belastingen doordat zij de ware hoogte van hun inkomsten verbergen. Vooral de politiek van de indirecte belastingen is voordelig voor de bezittende klassen. “De indirecte belastingen, die rusten op de goederen van de dagelijkse behoefte van de massa’s, munten uit door grote onrechtvaardigheid. Ze drukken in hun volle zwaarte op de armen en scheppen voor de rijken een privilege. Hoe armer de mens is, des te groter het deel van zijn inkomen dat hij afgeeft aan de staat in de vorm van de indirecte belastingen. De weinig bezittende en bezitloze massa maakt 90 % van de gehele bevolking uit, ze verbruikt 90 % van de belaste producten en betaalt 90 % van de totale hoeveelheid indirecte belastingen.”[58]
De voornaamste belastinglast wordt dus gedragen door de werkende massa’s, de arbeiders, de boeren, de kantoorbedienden. Zoals gezegd, wordt tegenwoordig in de burgerlijke landen aan de arbeiders en kantoorbedienden ongeveer een derde van hun verdiensten door belastingen ontnomen en aan de staatskas toegevoegd. Hoge belastingen worden ook aan de boeren opgelegd en bespoedigen hun ondergang.
Naast de belastingen zijn de leningen een belangrijke inkomstenbron van de kapitalistische staat. In de meeste gevallen grijpt de burgerlijke staat naar het middel van leningen om buitengewone, in eerste instantie militaire uitgaven te dekken. Met een aanzienlijk deel van de door leningen verkregen financiële middelen betaalt de staat leveranties die de industriëlen kolossale winsten opleveren. Uiteindelijk leiden de leningen tot een verdere verhoging van de belastingen van de werkende bevolking, daar over de leningen rente betaald moet worden en ze afgelost moeten worden. In de burgerlijke landen neemt de staatsschuld snel toe.
Het totale bedrag aan staatsschulden in de gehele wereld steeg van 38 miljard francs in 1825 tot 250 miljard francs in 1900, dat wil zeggen het 6,6-voudige. Nog sneller groeiden de staatsschulden in de 20e eeuw. In de Verenigde Staten bedroeg de staatsschuld in 1914 1,2 miljard dollar, in 1938 echter al 37,2 miljard dollar, dat wil zeggen een verhoging met het 31-voudige. In Engeland werd in 1890 24,1 miljoen pond sterling aan rentes op leningen betaald, in 1951 – 52 513,6 miljoen. In de Verenigde Staten bedroegen de rentes op leningen in 1940 1 miljard dollar en in 1951 – 52 5,9 miljard dollar.
Een inkomstenbron van het kapitalistische staatsbudget is de uitgifte van papiergeld. Dat veroorzaakt inflatie en prijsstijging en bezorgt daarmee de 3 burgerlijke staat een deel van het nationaal inkomen op rekening van het dalende levenspeil van de volksmassa’s. De staatsbegroting in het kapitalisme, in handen van de burgerlijke staat, is dus een werktuig voor aanvullende plundering van de werkende massa’s en voor verrijking van de kapitalistenklasse. Zij versterkt het onproductieve en parasitaire karakter van de besteding van het nationaal inkomen.
Korte samenvatting
1. Het nationaal inkomen in de kapitalistische maatschappij is dat deel van het totale maatschappelijke product waarin de nieuw geschapen waarde wordt belichaamd. Het nationaal inkomen wordt in de bedrijfstakken van de materiële productie geproduceerd door de arbeid van de arbeiders, evenals door de arbeid van boeren en handwerkers. Bezien naar zijn natuurlijke vorm bestaat het nationaal inkomen uit de totale hoeveelheid van de geproduceerde consumptiemiddelen en uit dat deel van de productiemiddelen dat bestemd is voor de uitbreiding van de productie. In het kapitalisme neemt een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking niet alleen niet deel aan de productie van het nationaal inkomen, maar verricht helemaal geen enkele maatschappelijk nuttige arbeid.
2. Het nationaal inkomen wordt in het kapitalisme verdeeld in het belang van de verrijking van de uitbuitersklassen. Het aandeel van de werkende klassen in het nationaal inkomen daalt, terwijl het aandeel van de uitbuitersklassen toeneemt.
3. In het kapitalisme wordt het door de arbeidersklasse geproduceerde nationaal inkomen verdeeld in de vorm van arbeidsloon van de arbeiders, winst van de kapitalisten (de industriëlen, de kooplieden, en de eigenaars van financierskapitaal) en de grondrente die de grondbezitters ontvangen. Een belangrijk deel van de arbeidsresultaten van de boeren en handwerkers wordt eveneens door de kapitalisten en grondeigenaren toegeëigend. De staatsbegroting en de hoge prijzen van diensten resulteren in de herverdeling van het nationaal inkomen, die een verdere verarming van de werkende bevolking tot gevolg heeft.
4. Een enorm en steeds groeiend deel van het nationaal inkomen wordt in het kapitalisme onproductief besteed. Het wordt uitgegeven aan de parasitaire consumptie van de bourgeoisie, aan de grenzeloos opgedreven circulatiekosten, aan de instandhouding van het apparaat van de staat ter onderdrukking van de massa’s, aan de voorbereiding en het voeren van veroveringsoorlogen.
_______________
[56] Karl Marx, Ponden, shillings, pence of klassenbudget en wat is het nut ervan?, zie Karl Marx en Friedrich Engels, Werken, deel IX, p. 146, Russ. uitg.; Duits: Verzamelde geschriften van Karl Marx en Friedrich Engels, 1852 tot 1862, deel 1, Stuttgart 1920, p. 12.
[57] V.I. Lenin, Het strijdbare militarisme en de antimilitaristische tactiek van de sociaaldemocratie, Werken, 4e Russ. uitg., deel 15, p. 169; Duits: Bibliotheek van het marxisme-leninisme, deel 26, Dietz Berlijn, 1951, p. 14.
[58] V.I. Lenin, Over het staatsbudget, Werken, Russ. uitg., deel 5, p. 309.