Geschreven: 1959
Copyright/Bron: Te elfder ure, nr. 7 en 8, 1971
Vertaling: onbekend
Deze versie: Spelling en punctuatie, de tekst in TEU is wellicht een gedeelte. Zie
hier voor de volledige Engelse tekst
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2005
Door het hele werk van Rosa Luxemburg loopt als een rode draad de strijd tegen het reformisme, dat in samenspel met het kapitalisme de doelstellingen van de arbeidersbeweging beperkt in plaats van het kapitalisme door middel van een revolutie ten val te brengen.
De prominentste woordvoerder van het reformisme (ofwel revisionisme zoals het toen heette) was Eduard Bernstein . Hèm bestreed Rosa Luxemburg als eerste. Met grote scherpzinnigheid weerlegde zij zijn opvattingen in haar brochure Sozialreform oder Revolution?, die uit twee artikelenreeksen voortkwam, die gepubliceerd waren in de Leipziger Volkszeitung — de eerste in september 1898 als antwoord op Bernsteins artikelen in Die Neue Zeit, de tweede in april 1899 als antwoord op zijn boek Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie [1].
Bernstein gaf een nieuwe interpretatie van het wezen van de arbeidersbeweging als een “democratisch-socialistische hervormingspartij” in plaats van een partij die de sociale revolutie tot doel stelt. In tegenstelling tot Marx beweerde hij dat de tegenspraken in het kapitalisme zich niet verscherpten, maar voortdurend aan scherpte verloren. Het kapitalisme werd steeds meer beteugeld, steeds meer aanvaardbaar. Kartels, trusts en kredietinstellingen onderwierpen naar zijn mening de anarchistische structuur van het systeem allengs aan vaste regels, zodat in plaats van de periodieke crisis die Marx had voorzien, een tendens tot voortdurende welvaart bestond. Ook de sociale tegenspraken werden zwakker en wel, naar Bernstein meende, op grond van de vitaliteit van de middenklassen en de democratischer verdeling van het kapitalistische eigendom door aandelenmaatschappijen. Het aanpassingsvermogen van het systeem aan de eisen van de tijd bleek volgens hem ook uit de verbetering van de economische, sociale en politieke positie van de arbeidersklasse als gevolg van de activiteit van vakbonden en verenigingen. Uit deze analyse trok Bernstein de conclusie, dat de socialistische partij zich zou moeten wijden aan de stapsgewijze verbetering van de levensomstandigheden van de arbeidersklasse, maar niet aan het overnemen van de politieke macht door middel van een revolutie.
In tegenstelling tot Bernstein betoogde Rosa Luxemburg, dat de kapitalistische monopolie organisaties (kartels en trusts) en kredietinstellingen er toe tendeerden de antagonistische tegenstellingen in het kapitalisme te verdiepen en niet af te zwakken. Zij beschrijft hun functie als volgt:
“Over het geheel genomen blijken dus ook de kartels, evenals het krediet, bepaalde ontwikkelingsfasen te zijn; in laatste instantie doen zij de anarchie binnen de kapitalistische wereld alleen maar toenemen en brengen ze al haar innerlijke tegenspraken aan het licht en tot rijpheid. Ze verscherpen de tegenspraak tussen productie- en ruilwijze, doordat zij de strijd tussen producenten en consumenten op de spits drijven, zoals we met name in de VS zien. Voorts verscherpen ze de tegenspraak tussen de productiewijze en de wijze van toe-eigening, doordat ze de arbeiders confronteren met de overmacht van het georganiseerde kapitaal in zijn meest brute vorm en zo de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid ten top voeren.
Tenslotte verscherpen ze de tegenstelling tussen het internationale karakter van de kapitalistische wereldeconomie en het nationale karakter van de kapitalistische staat, doordat ze onvermijdelijk een algehele tarievenoorlog met zich meebrengen en zo de tegenstellingen tussen de afzonderlijke kapitalistische staten op de spits drijven. Daarbij komt nog de directe uiterst revolutionaire invloed die de kartels uitoefenen op de concentratie van de productie, technische verbeteringen enz.
Zo kunnen we dan constateren, dat de kartels en trusts, gezien de invloed die zij uiteindelijk op de kapitalistische economie uitoefenen, niet alleen geen ‘aanpassingsmiddel’ zijn, dat de tegenspraken van die economie afzwakt, maar juist een van de middelen die het kapitalisme zelf heeft geschapen, die er toe leiden dat de eigen anarchie wordt vergroot, de aan het systeem inherente tegenspraken tot uitbarsting komen en de eigen ondergang wordt versneld” [2].
Ook het krediet, aldus Rosa Luxemburg, heft de kapitalistische crisis geenszins op, maar verhevigt ze. De twee belangrijkste functies van het krediet zijn expansie van de productie en vergemakkelijking van het ruilverkeer, en beide functies dragen bij tot de instabiliteit van het systeem. De economische crisis van het kapitalisme ontstaan als gevolg van de tegenspraken tussen de voortdurende expansiedrang van de productie en de begrensde opnamecapaciteit van de kapitalistische markt. Doordat het krediet de productie stimuleert, versterkt het de tendens tot overproductie en tendeert er toe het economisch leven nog meer uit het lood te slaan en de crisis te verscherpen, daar het krediet onder ongunstige omstandigheden zelf aan een gevaarlijke instabiliteit blootstaat. De rol van het krediet om speculaties aan te wakkeren is een andere factor, die de instabiliteit van de kapitalistische productiewijze vergroot.
De troef die Bernstein uitspeelde voor zijn argument, dat de tegenspraken van het kapitalisme afnamen, was dat het kapitalisme twee decennia lang, vanaf 1873, geen crisis van enige omvang meer had beleefd. Maar om met Rosa Luxemburg te spreken:
“Nauwelijks had Bernstein in 1898 verklaard dat Marx’ crisistheorie op de schroothoop hoorde, of in 1900 brak een hevige algemene crisis uit en zeven jaar later, in 1907, hield opnieuw een crisis die in de VS was ontstaan, de wereldmarkt in haar greep gevangen. Zo was de theorie van de ‘aanpassing’ van het kapitalisme door voor zichzelf sprekende feiten de grond ingeboord. Tevens was daarmee bewezen dat zij, die Marx’ crisistheorie prijsgaven, alleen omdat ze twee zogenaamde ‘termijnen’ verstek had laten gaan, de kern van deze theorie met een niet-essentiële uiterlijke bijzonderheid van haar vorm verwisselden — nl. met de tienjarige cyclus. Maar dat Marx in de jaren zestig en zeventig de kringloop van de moderne kapitalistische industrie als een periode van tien jaar had beschreven, was toen niets anders geweest dan een constateren van de feiten; en deze feiten berustten niet op de een of andere natuurwet, maar op een reeks historisch bepaalde feiten die verband hielden met de schoksgewijze uitbreiding van het terrein, waarop het jonge kapitalisme zijn activiteiten ontplooide” [3].
“Laat deze crisis nu om de 10 of om de 5, of afwisselend om de 20 en om de 8 jaar voorkomen... De veronderstelling, dat de kapitalistische productie zich aan de ruil zou kunnen ‘aanpassen’ gaat ofwel uit van de gedachte dat de wereldmarkt onbegrensd is en zich tot in het oneindige kan uitbreiden, of van het omgekeerde denkbeeld, dat de productiekrachten in hun groei gestuit worden om te voorkomen dat ze de grenzen van de markt te buiten gaan. Het eerste is een fysieke onmogelijkheid, het tweede wordt weersproken door het feit dat er om de haverklap in alle productiesectoren technische omwentelingen plaatsvinden die dagelijks nieuwe productiekrachten oproepen” [4].
Rosa Luxemburg zei dat het marxisme inderdaad tot fundament de verscherping van de tegenspraken van het kapitalisme had — de tegenspraak tussen de zich ontwikkelende productiekrachten en de productieverhoudingen. Dat deze tegenspraken in een catastrofale algemene crisis tot uiting zouden moeten komen, was “voor de grondgedachte niet essentieel en bijzaak”. De vorm van de fundamentele tegenspraak is niet zo belangrijk als zijn inhoud. (Overigens zou Rosa Luxemburg waarschijnlijk nauwelijks de gedachte hebben bestreden dat één van de vormen waarin de fundamentele contradicties tot uiting kunnen komen, de permanente oorlogseconomie is met haar enorme verspilling van productiekrachten.)
Rosa Luxemburg was van mening, dat indien Bernstein de zich verdiepende tegenspraken van het kapitalisme ontkende, hij daarmee de strijd voor het socialisme van haar grondslag beroofde. Van een economische noodzaak werd het socialisme daarmee tot een wensdroom, een utopie. Bernstein klaagde:
“Waarom moet het socialisme afgeleid worden uit de economische dwang? Waarom moeten het inzicht, het rechtsbesef en de wil van de mensen worden gedegradeerd?”[5]
Rosa Luxemburgs commentaar hierop:
“Bernsteins rechtvaardige verdeling moet dus door de vrije wil van de mens, een wil die niet luistert naar economische noodzaak worden gerealiseerd, of nauwkeuriger gezegd — aangezien de wil zelf slechts een instrument is — krachtens het inzicht in de gerechtigheid, kortom krachtens de idee der gerechtigheid.
Daarmee zijn we dan gelukkig weer bij het beginsel der gerechtigheid beland. Bij dit oude stokpaard, dat al duizenden jaren door alle wereldverbeteraars wordt bereden bij gebrek aan betrouwbare historische vervoersmiddelen, bij die scharminkelige Rosinante, waarop alle Don Quichottes van de geschiedenis uitreden op weg naar de grote wereldhervorming om tenslotte met niets anders thuis te komen dan met een blauw oog” [6].
Los van de tegenspraken van het kapitalisme wordt het streven naar socialisme tot een louter idealistische chimaera.
Zoals wij boven reeds zagen, beschouwde Bernstein (en vele Bernsteins na hem — zie bv. John Strachey, Kapitalismus heute und morgen [7]) de vakbonden als een wapen om het kapitalisme af te zwakken. Daarentegen was Rosa Luxemburg van mening dat de vakbonden weliswaar tot op zekere hoogte het loonniveau kunnen beïnvloeden, maar dit ze het niet kunnen af schaffen, evenmin als zij de fundamentele objectieve economische factoren die voor het loonniveau bepalend zijn kunnen afschaffen.
“De vakbonden ... zijn ... niets anders dan de georganiseerde verdediging van de arbeidskracht tegen de aanvallen van de winst, niets anders dan de afweer van de arbeidersklasse tegen de neerwaartse druk van de kapitalistische economie. En wel om twee redenen.
Ten eerste is het de taak van de vakbonden de marktpositie van de waar arbeidskracht te beïnvloeden door haar te organiseren. De organisatie hiervan wordt echter voortdurend doorbroken door het proletariseringsproces van de middengroepen, waardoor er steeds nieuwe waren op de arbeidsmarkt komen.
Ten tweede hebben de vakbonden tot doel de levensstandaard van de arbeidersklasse te verhogen en haar aandeel in de maatschappelijke rijkdom te vergroten. Dit aandeel wordt echter door de toename van de arbeidsproductiviteit met de onontkoombaarheid van een natuurproces voortdurend omlaag gedrukt.
Objectieve processen in de kapitalistische maatschappij maken de vakbondsstrijd in zijn twee belangrijkste economische functies tot een soort Sisyphus-arbeid [8]. Deze Sisyphus-arbeid is echter onontbeerlijk, wil de arbeider überhaupt het loonpeil bereiken dat hem op grond van de marktsituatie toekomt, wil de kapitalistische loonwet worden gerealiseerd en de tendens van de economische ontwikkeling tot neerwaartse druk in haar werking worden verlamd, althans afgezwakt [9]”.
Een Sisyphus-arbeid! Deze uitdrukking maakte de Duitse vakbondsbureaucraten witheet van woede. Zij konden niet toegeven dat de vakbondsstrijd, hoe nuttig hij ook was om de arbeiders tegen de dreigende tendens van het kapitalisme tot voortdurende verlaging van hun levensstandaard te beschermen, geen vervanging kan zijn voor de bevrijding van de arbeidersklasse.
Terwijl de vakbonden (en coöperatieve verenigingen) voor Bernstein de belangrijkste economische hefbomen op de weg naar het socialisme waren, beschouwde hij de parlementaire democratie als de politieke hefboom voor deze overgang. Het parlement was in zijn ogen de belichaming van de wil van de hele maatschappij, d.w.z. een instelling boven de klassen. Daartegenover stelde Rosa Luxemburg vast:
“De huidige staat is immers juist geen ‘maatschappij’ in de zin van de ‘voorwaarts strevende arbeidersklasse’, maar vertegenwoordigt de kapitalistische maatschappij, d.w.z. hij is een klassenstaat” [10]. “Het parlementarisme in zijn totaliteit blijkt geen direct socialistisch element dat de kapitalistische maatschappij geleidelijk doordrenkt, zoals Bernstein aanneemt, maar omgekeerd een specifiek middel van de burgerlijke klassenstaat om de kapitalistische tegenstellingen tot rijpheid en ontplooiing te brengen” [11].
In dezelfde tijd waarin de strijd over de parlementaire weg naar het socialisme in Duitsland een hoogtepunt bereikt had, werd datgene wat de revisionisten als de verovering van de politieke macht via het parlement beschouwden, voor de eerste maal door Franse socialisten tot werkelijkheid gebracht. In juni 1899 trad Alexandre Millerand toe tot de radicale regering Waldeck-Rousseau en had daarin zitting naast generaal Galliffet, de beul van de Parijse Commune. Deze praktijk werd door de leider van de Franse socialisten, Jaurès, en de reformisten van de rechtervleugel als een grote tactische ommekeer begroet. De politieke macht werd nu niet meer door de bourgeoisie alleen uitgeoefend, maar door bourgeoisie en proletariaat tezamen, een situatie die volgens hen de politieke uitdrukking was van de overgang van kapitalisme naar socialisme.
Rosa volgde dit eerste experiment van een coalitieregering van kapitalistische en socialistische partijen met gespannen aandacht en onderzocht het zeer grondig. Zij liet zien dat deze coalitie de arbeidersklasse verhinderde haar werkelijke macht te tonen doordat zij met handen en voeten aan de regering was gebonden. En wat de opportunisten een ‘onvruchtbare oppositie’ noemden, was eigenlijk een politiek die wezenlijk effectiever en praktischer was:
“...Geenszins is het zo, dat fundamentele oppositie praktische, tastbare successen, directe hervormingen van progressieve aard onmogelijk maakt, integendeel, fundamentele oppositie is voor iedere minderheidspartij in het algemeen, maar zeer in het bijzonder voor de socialistische, het enige effectieve middel om praktische successen te bereiken” [12].
De socialistische partij zou slechts die posities moeten innemen die ruimte laten voor de antikapitalistische strijd:
“Het is weliswaar een feit dat de sociaaldemocratie om praktisch werkzaam te zijn alle posities die zij maar kan bereiken in de huidige staat, moet bezetten en overal moet penetreren. Maar voorwaarde daarbij is dat dit posities zijn van waaruit men de klassenstrijd, de strijd met de bourgeoisie en haar staat, kan voeren” [13].
En zij besloot:
“In de burgerlijke maatschappij is de sociaaldemocratie krachtens haar wezen bestemd voor de rol van een oppositionele partij, als regerende partij mag zij slechts op de puinhopen van de burgerlijke staat optreden” [14].
Ook op het uiterste potentiële gevaar van het coalitie experiment wees zij:
“Jaurès, de onvermoeibare verdediger van de republiek, die de weg baant voor het caesarisme, — het klinkt als een slechte grap. Maar dergelijke grappen zijn de alledaagse ernst van de geschiedenis” [15].
Hoe profetisch! Macdonald’s fiasco in Engeland, de aflossing van de republiek van Weimar door Hitler, het bankroet van het Volksfront in de jaren dertig en de Franse coalitieregeringen na de tweede wereldoorlog, waarna de Gaulle aan de macht kwam: even zovele resultaten van een dergelijke coalitiepolitiek.
De reformisten meenden dat parlementarisme en burgerlijke legaliteit het einde betekenden van het geweld als factor van de historische ontwikkeling. Rosa antwoordde hen:
“Waaruit bestaat eigenlijk de functie van de burgerlijke legaliteit? Als een ‘vrije burger’ door iemand anders tegen zijn wil onder dwang in een nauw, onbewoonbaar vertrek wordt gestopt en daar een tijd lang vastgehouden wordt, dan begrijpt een kind dat dit een daad van geweld is. Maar zodra deze operatie op grond van een gedrukt boekwerk, genaamd Wetboek van Strafrecht geschiedt, en het vertrek ‘koninklijke Pruisische gevangenis oftewel tuchthuis’ heet, dan verandert zij in een daad van vreedzame wettigheid. Als een mens door een ander tegen zijn wil wordt gedwongen stelselmatig medemensen te doden, dan is dat een daad van geweld. Maar zodra ditzelfde ‘militaire dienst’ heet, beeldt de brave burger zich in op voet van vrede met de wettigheid te leven. Als iemand door een ander van een deel van zijn bezit of zijn inkomen wordt beroofd, dan twijfelt niemand eraan dat hier sprake is van een daad van geweld, maar heet dit gebeuren ‘indirecte belastingheffing’, dan is er louter sprake van een uitvoering van de geldende wetten.
Kortom: wat ons als burgerlijke legaliteit voorgeschoteld wordt, is niets anders dan het geweld van de heersende klassen, dat tevoren tot norm is verheven. Is dit eenmaal gebeurd, zijn de afzonderlijke gewelddaden tot bindende norm vastgelegd, dan kan de zaak in het brein van de burgerlijke jurist en niet minder in dat van de socialistische opportunist speculatief op zijn kop gezet worden: de ‘wettige orde’ verschijnt dan als een zelfstandige schepping van de ‘gerechtigheid’ en de dwangbevoegdheid van de staat louter als een voortvloeisel, een sanctie van de wetten. In werkelijkheid is omgekeerd de burgerlijke legaliteit (en het parlementarisme als de instantie waar de legaliteit ontstaat) zelf slechts een bepaalde maatschappelijke verschijningsvorm van de politieke macht van de bourgeoisie, die uit de economische basis ontstaan is” [16].
Om die reden is de gedachte dat het kapitalisme via rechtsvormen die door het kapitalisme zelf voortgebracht zijn, overwonnen kan worden, absurd, want deze vormen zijn in wezen niets anders dan de uitdrukking van de burgerlijke macht. Uiteindelijk is er voor het ten val brengen van het kapitalisme revolutionair geweld nodig:
“Het geweld is en blijft de ultima ratio ook van de arbeidersklasse; nu eens in latente dan weer in actieve toestand blijft het de hoogste wet van de klassenstrijd. En als wij door middel van de werkzaamheid in het parlement zoals daarbuiten de hoofden revolutioneren, dan gebeurt dat opdat uiteindelijk als de nood aan de man komt de revolutie van de hoofden afdaalt naar de vuisten... Zou de sociaaldemocratie werkelijk ooit bij voorbaat en voorgoed van het gebruik van geweld afzien en de arbeidersmassa binden aan de burgerlijke legaliteit — iets waarop de opportunisten hameren, dan zou heel de politieke strijd van de sociaaldemocratie in het parlement of daarbuiten vroeg of laat jammerlijk in elkaar storten om het veld te ruimen voor de onbeperkte heerschappij van het reactionaire geweld” [17].
Maar hoewel Rosa Luxemburg wist dat de arbeiders gedwongen waren om zich tegen uitbuiting en geweld met revolutionair geweld te weer te stellen, leed zij onder iedere druppel bloed die werd vergoten. Midden in de Duitse revolutie schreef zij: stromen van bloed zijn tijdens de imperialistische volkerenmoord vergoten. Nu moeten wij er voor zorgen, dat iedere druppel van deze kostbare vloeistof vol respect wordt bewaard en in kristal wordt gevat.
“De meest onverschrokken revolutionaire daadkracht en de meest ruimhartige menselijkheid — dit alleen is de ware adem van het socialisme. Een wereld moet omvergeworpen worden, maar iedere traan die is gevloeid hoewel zij afgewist kon worden, is een aanklacht en een mens die haastig op weg naar een belangrijk gebeuren uit ruwe onachtzaamheid een worm vertrapt, begaat een misdaad” [18].
Onder reformisten en vele anderen die zichzelf revolutionair noemen, heerst de mening, dat alleen honger arbeiders er toe kan brengen revolutionaire wegen in te slaan: de arbeiders van Midden- en West-Europa, die er beter aan toe zijn — zo redeneerden de reformisten — zouden daarom slechts zeer weinig van de hongerige en onderdrukte Russische arbeiders kunnen leren. Rosa Luxemburg deed veel om deze onjuiste opvatting recht te zetten, toen zij in 1906 schreef:
“Evenzo schuilt er een flink stuk overdrijving in de voorstelling van zaken, als zou de proletariër in het tsarenrijk vóór de revolutie in het algemeen op het levensniveau van een pauper hebben gestaan. Juist de arbeiders uit de grootindustrie en in de grote steden, de categorie die thans zowel in de economische als in de politieke strijd het meest actief en enthousiast is, stonden wat betreft hun materiele levenspeil nauwelijks veel lager dan de overeenkomstige categorie in het Duitse proletariaat, en in veel beroepen kan men in Rusland gelijke, ja hier en daar zelfs hogere lonen aantreffen dan in Duitsland. Ook wat betreft de arbeidstijd zal het verschil tussen de grootindustriële bedrijven ginds en hier nauwelijks van betekenis zijn. Bijgevolg is de voorstelling, die met een vermeend materieel en cultureel helotendom van de Russische arbeiders werkt, nogal uit de lucht gegrepen. Reeds bij enig nadenken zou zij alleen door het feit van de revolutie zelf en de bijzondere rol van het proletariaat daarin, weerlegd kunnen worden. Paupers maken geen revoluties van deze politieke rijpheid en doelgerichtheid, en in de voorhoede van de strijd staat de industriearbeider van Petersburg en Warschau, van Moskou en Odessa cultureel en geestelijk veel dichter bij het West-Europese type dan gedacht wordt door diegenen die het burgerlijk parlementarisme en de geijkte vakbondspraktijk als de enige en onontbeerlijke culturele leerschool van het proletariaat beschouwen” [19].
Overigens kunnen lege magen er niet alleen toe leiden dat men in opstand komt, maar ook dat men zich onderwerpt.
Rosa Luxemburg stond altijd op de grondslag van de klassenstrijd, onverschillig of deze er op gericht was concessies van de kapitalistenklasse af te dwingen of het kapitalistisch stelsel omver te werpen. De strijd voor sociale hervormingen ondersteunde zij evenzeer als de sociale revolutie. Zij beschouwde de strijd voor hervormingen in de eerste plaats als een leerschool voor de revolutionaire strijd en hun grote historische betekenis leidde zij af uit de analyse van de wederzijdse relatie daartussen:
“Hervorming langs wettige weg en revolutie zijn dus geen verschillende methoden van historische vooruitgang waaruit men in het buffet van de geschiedenis naar believen kan kiezen als tussen koude of warme worstjes, maar verschillende momenten in de ontwikkeling van de klassenmaatschappij, die elkaar evenzeer veronderstellen en aanvullen, maar tegelijk ook uitsluiten, als bijvoorbeeld zuidpool en noordpool, bourgeoisie en proletariaat.
En overigens is de wettige constitutie van een gegeven moment louter een product van de revolutie. Terwijl de revolutie de politieke scheppingsdaad van de klassengeschiedenis is, is de wetgeving het politieke voort vegeteren van de maatschappij. De legale hervormingsarbeid heeft juist in zichzelf geen eigen, van de revolutie onafhankelijke drijfkracht, in iedere historische periode beweegt zij zich slechts lineair voort en niet langer dan de trap die haar door de laatste omwenteling is gegeven, in haar nawerkt, of concreet gezegd, slechts binnen het raam van de maatschappijvorm die door de laatste omwenteling in het leven is geroepen. En dat is precies de kern van de kwestie.
Het is volledig verkeerd en volledig onhistorisch om zich de legale hervormingsarbeid louter voor te stellen als de over een brede periode uitgesmeerde revolutie en de revolutie als de op één punt samengebalde hervorming. Een sociale omwenteling en een legale hervorming zijn geen momenten die qua tijdsduur, maar naar hun wezen verschillen. Het hele geheim van de historische omwentelingen door middel van het aanwenden van de politieke macht ligt juist in het omslaan van louter kwantitatieve veranderingen in een nieuwe kwaliteit, concreet gezegd: in de overgang van de ene historische periode, van de ene maatschappijorde in een andere.
Wie zich dus voor de wettige hervormingsweg uitspreekt in plaats van en in tegenstelling tot de verovering van de politieke macht en de omwenteling der maatschappij, kiest in werkelijkheid niet een rustiger, betrouwbare, langzamer weg naar hetzelfde doel, maar ook een ander doel, namelijk in plaats van het teweegbrengen van een nieuwe maatschappijorde slechts onwezenlijke veranderingen in de oude. Zo komt men vanuit de politieke opvattingen van het revisionisme tot dezelfde conclusie als vanuit zijn economische theorieën: au fond zijn zij niet gericht op de verwezenlijking van de socialistische orde maar louter op de hervorming van de kapitalistische, niet op de opheffing van het loonstelsel, maar op het meer of minder van de uitbuiting, kortom op de eliminatie van de kapitalistische uitwassen en niet van het kapitalisme zelf” [20].
_______________
[1] Van dit werk verscheen een nieuwe editie in 1969 bij Rowohlt Taschenbuch Verlag, Hamburg, in de reeks RoRoRo Klassiker, Texte des Sozialismus und Anarchismus, no. 252-253. (Noot van de [TEU-] redactie.)
[2] Rosa Luxemburg, Sozialreform oder revolution? in: Politische Schriften I, uitg. Ossip K. Flechtheim, Frankfurt a/M, 1968, p. 61/62.
[3] T.a.p., p. 63.
[4] T.a.p., p. 65/66.
[5] Vorwärts, 26 maart 1899 (noot van Rosa Luxemburg).
[6] T.a.p., p. 106.
[7] Düsseldorf, 1957.
[8] De mytische koning van Korinthe, die er in de onderwereld toe veroordeeld was een reusachtige steen tegen een berghelling omhoog te duwen; doordat deze steen telkens weer omlaag rolde, was het hem onmogelijk zijn taak ooit te voltooien.
[9] T.a.p., p. 103/104.
[10] T.a.p., p. 72.
[11] T.a.p., p. 80.
[12] Die sozialistische Krise in Frankreich, (1901), geciteerd naar dl. 3 van de Gesammelte Werke (1925), p. 307.
Vgl. Herman Gorter, Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaaldemocratie, Amsterdam (1915). Na de eerste fase van de socialistische beweging, die hij zowel theoretisch als praktisch revolutionair noemt, onderscheidt Gorter de tweede fase: “de theoretisch en praktisch hervormende": “In deze periode — wij zeiden het reeds — die met de opkomst van het Imperialisme ongeveer samenvalt, komen, althans in de krachtige imperialistische landen d.i. dus in Duitsland, Frankrijk, Holland, België... de minste hervormingen. Terwijl in de revolutionaire tijdperken betekenisvolle verandering in de wetgeving werd bereikt, komen zij nu zo goed als niet meer. Holland is daarvoor een zeer goed voorbeeld. Door de eerste revolutionaire stroom kwam een zeer grote verbetering in het kiesrecht... Hetzelfde ziet men in Duitsland: Sociale Wetgeving werd door de radicale tactiek bereikt, — door de reformistische: Niets”. T.a.p., p. 58. (Noot van de [TEU] redactie.)
[13] Eine Taktische Frage (1899), geciteerd naar: Rosa Luxemburg,Gesammelte Werke dl. I, eerste halfband, Berlijn (DDR) 1970, p. 484.
[14] T.a.p., p. 486.
[15] Zum Französischen Einigungskongres (1900), Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, dl. I, tweede halfband, Berlijn (DDR) 1970, p. 96.
[16] Und zum dritten Male das belgische Experiment (1902], geciteerd naar Gesammelte Werke, 1/2, Berlijn (DDR) 1970, p. 242.
[17] T.a.p., p. 247/248.
[18] Rote Fahne, 18 november 1918.
[19] Massastaking, partij en vakbonden, Nijmegen 1971, p. 80/81.
[20] Sozialreform oder Revolution? in Politische Schriften, t.a.p., pp. 113-115.