Jan Cap
In naam van mijn klasse
Hoofdstuk 2
Ik had ondertussen Diane leren kennen, Diane Van Vlierberghe. Ze was verpleegster bij de nonnekes. Maar we wilden trouwen. En dus kon ze daar niet langer blijven werken. Want een getrouwde vrouw hoort in haar keuken, en later bij de kinderen. We verhuisden dus naar Antwerpen, naar de Lamorinièrestraat, waar ze wél nog een getrouwde vrouw als verpleegster wilden. En ik ... ik werkte op Boel.
Die eerste dagen waren overweldigend, beangstigend, een enorme verandering. Als meubelmaker, gewoon aan mijn atelier, achter mijn werkbank met slechts een paar makkers rond me, kwam ik plots op een werf terecht waar zo’n goeie 2.000 mensen werkten. Zo’n werf is onvoorstelbaar groot. Net een dorp, met betonbanen, hellingen waar schepen op liggen, magazijnen en hangars, schepen op de Schelde, ... Overal loopt veel volk. Je vraagt je af wat er allemaal gebeurt in die schepen en die loodsen. Je krijgt er te maken met zo’n 40 à 45 beroepen, hoofdzakelijk gesitueerd in de metaalnijverheid. Je hebt er tekenkamers, burelen, allerlei diensten, ... En alles werkt er samen om tot dat ene te komen: het maken van een schip. Het is één beweging en er wordt vooral veel in groep gewerkt. En dan waren er de ‘kaders’, onbekend en veraf. Een schip maken was iets groots. Een schip, dat was in feite een groot luxehotel. Dat was soms maanden onderweg en dus moesten de mensen alle mogelijke comfort krijgen. Er werden kajuiten gebouwd, er werd een hele inrichting voorzien, er moest ontspanningsmogelijkheid zijn. En je moest ook niet met je schietlood op die boot komen kijken of alles wel recht hing. Hier waren andere dingen belangrijk, andere maatstaven, andere werkmethodes. Op een klein atelier, had je bovendien het ‘voordeel’ dat je je patroon kende, die stak altijd wel eens zijn neus binnen. Hier kende je hem alleen via zijn ondergeschikten, de meesters en de brigadiers. Die mannen hadden een examen af moeten leggen. Om het hardst schreeuwen. Als je boven de 160 decibel uit kwam, was je geschikt voor meester of brigadier. Over de hele werf werd er dus gebruld en geschreeuwd. Dat hoorde bij de manier van werken. In een atelier werk je achter een werkbank, vrij zelfstandig en in alle rust. Hier werd je een schip opgestuurd. Het was er donker, er was enorm veel lawaai en je struikelde over tientallen kabels waarvan je niet eens wist waar ze wel voor mochten dienen. Ik heb mannen gekend die het na de eerste dagen niet meer zagen zitten. Ze gingen naar huis en zochten ander werk. Ze konden het er niet gewoon raken. Maar als je er eenmaal ingeburgerd was, dan ontdekte je andere dingen: de echte lotsverbondenheid, de kameraadschap... Je leert er kameraden kennen, luidruchtig maar met een hart van goud. En onder de schaft kwamen de sterke verhalen boven. Verhalen over Jef Boel, de grote baas van de werf voor en tijdens de oorlog. Die je soms zonder een enkele reden naar huis kon sturen. ‘Maak dat je hier weg bent’. En als je dan aan de poort kwam, stond hij daar ook: ‘Wat doe jij hier? Terug aan het werk!’ Hij durfde ook al eens de deur van de wc openen. ‘Hoe lang zit je hier al?’ ‘Eh, drie minuten’. ‘Dat kan niet, als je drie minuten schijt, dan zijt ge dood.’ Nu moet je weten dat je zeker niet lang op die wc’s kon blijven zitten. Het was gewoon een gat in de grond met twee gemetste voeten ervoor. Hij durfde ook te roepen: ‘Gij ... gij schijt niet want ge ziet niet rood!’
Na de schaft moest iedereen terug aan het werk. Wie bleef hangen, kreeg een uitbrander. Behalve wanneer het over voetbal ging. Hij was voorzitter van de club van Temse. Maar waagde het niet te spreken over je loon, over de onveiligheid, ... Als het over voetbal ging, keek hij niet op een kwartier. Vandaag is dat nog zo maar veel vernuftiger. De voetbalploegjes die vanuit de directie worden opgericht en gesponsord, de visclub, ... Allemaal om de mensen te binden aan het bedrijf, om je nog tijdens je ontspanning te controleren en om in die ontspannen sfeer veel te weten te komen over de mensen. Ik hoorde toen ook verhalen over de graaf van Bornem. Hoe die zijn conciërge behandelde.
Hij kwam een stuk in de nacht thuis van een feestje en dan claxonneerde hij aan de poort. En dan moest de conciërge uit zijn bed komen, hoe koud het ook was, en hoe hard hij die dag ook gewerkt had. De poort open doen voor meneer. Of over die kameraad die gepakt was door de politie omdat hij zonder fietsplaat naar zijn werk reed, drie straten verder. Een paar dagen later ziet hij diezelfde agent rond een auto draaien die verkeerd geparkeerd staat. Plots gaat de deur van de winkel open en madam Saverijs komt buiten. En die agent gaat zich daar bijna verontschuldigen omdat hij de auto van madam aan het bekijken was. Hij met zijn fietsje, en madam met haar auto,...
Als je wat langer op Boel werkt, kom je ook dergelijke dingen tegen. Op een dag waren de sleutels en de reservebougies van mijn brommer gestolen. Ik zat er wel over in de put. Zo lang gespaard om die brommer te kunnen kopen en nu bestelen ze je nog. De makkers raadden me aan naar de personeelsdirecteur te gaan. Dat was een goede mens en misschien zou hij me wel kunnen vergoeden uit de speciale kas of zo. Ik kende die man niet maar ze legden me uit: dat gebouw binnen, die en die deur. Ik kom binnen bij die man, leg hem het geval uit. Hij kijkt prompt op zijn horloge. Ja, hij had nu niet zoveel tijd en bovendien hadden ze al genoeg dingen waar ze op moesten letten en de diefstallen op de werf zelf, et cetera, et cetera, ... Ik schaamde me achteraf voor mezelf. Had ik nu echt gedacht dat die man zou luisteren naar een timmermanneke als ik?
Op Boel leerde ik ook de vakbondswerking op een bedrijf kennen. Ik was er nog maar net ingewerkt, of er werden sociale verkiezingen gehouden. Eén van de schrijnwerkers had zich kandidaat gesteld en was verkozen voor de ondernemingsraad. Na verschillende vergaderingen zal hij gedacht hebben, ik moet hier toch ook eens iets doen, en hij maakte een opmerking over iets dat niet in orde was op het schip. Zijn opmerking werd opgenomen in het verslag. En iedereen kon dat lezen. Ook onze chef. In een verschrikkelijke woede, komt hij naar ons schip gevlogen. ‘Als jij denkt dat je mijn reputatie moet breken... En als je iets te zeggen hebt, dan zeg je het hier, tegen mij!’ Ik wachtte op een reactie van de verkozene maar die kwam er niet. De man was echt van de hand Gods geslagen. En toen kwam weer die vraag bij mij op: ‘Welke macht heeft die chef over ons, dat hij volwassen mensen zo bang kan maken dat ze niets meer durven zeggen?’ Die vriend is trouwens bij de volgende verkiezingen niet meer opgekomen. Welke machten werkten er tegen die kerel die met de beste bedoelingen aan zijn mandaat begonnen was?
Kort daarop brak er een staking uit. Er was een algemene vergadering, er was een eisenprogramma en de vakbonden hadden dat overgenomen en beloofd te verdedigen. Twee weken later komen we samen terug. Ik zit, als arbeider, gewoon tussen de rest en hoor het relaas over de onderhandelingen tussen de vakbonden en de patroon. En voor mijn ogen zie ik hoe ze nu totaal het tegenovergestelde verdedigen als wij besproken hadden, hoe ze als het ware hun kar keerden in een veldweg. Er ontstond een enorm rumoer, boegeroep, geschreeuw. Verschillende délégués kwamen tussen tegen hun vakbondsleiders, eisten dat ze zich aan het oorspronkelijke programma hielden. En ik, ik was ook woedend, ik wou op het podium springen, ik wou zeggen wat ik er van dacht. Maar ik deed niets. Spreken op een vergadering moet je leren. Je moet aangemoedigd worden. Ik dacht op dat ogenblik aan een KWB voorzitter die ik ooit eens gekend heb. Die moest een speech geven voor een volle zaal. Hij springt het podium op en na vier zinnen stopt hij weer. De man staat verbouwereerd te kijken en zegt dan: ‘En vannacht, in mijn bed, wist ik het allemaal nog zo goed’. Ik vreesde een beetje hetzelfde in Temse. Dat ik zou moeten zeggen: ‘Mannen, ik heb het daarnet nog zo goed gevoeld, maar ik kan het niet meer zeggen.’ Dat is heel belangrijk als je werkt met mensen. Als ze niets zeggen, niet schreeuwen, betekent dat nog niet dat ze niet het onrecht aanvoelen, dat ze van binnen niet echt woest zijn. Het betekent alleen maar dat ze niet hebben leren spreken in het openbaar. Want dat moet je leren, niemand heeft dat van nature uit.
Rond die tijd leerde ik een flinke kerel van zo’n 31 jaar kennen. We werkten samen. Op een zeker ogenblik wordt hij bij de meestergast geroepen. Iets later komt hij wenend terug. Hij heeft me toen een aantal dingen verteld, over het werk, over thuis. Die man was echt bang, die was aan handen en voeten gebonden. Ik zal dat nooit vergeten, een reus van een kerel, die kapot gemaakt wordt door macht. Hij is later van de werf verdwenen.
Uit al die feiten en ervaringen heb ik zeer veel geleerd. Geleerd van anderen. En dat zou me bijblijven. Al wat ik weet, heb ik te danken aan andere mensen. Ik heb in die periode aan den lijve ondervonden hoe mensen bang kunnen zijn en tegelijk ook moedig. Maar ook onwetend. Mensen worden bang gemaakt door een sanctioneringsysteem. We weten allemaal nog te weinig over de machten waartegen ze moeten optornen. Voor mij was dat een startsein. De onvrijheid die ik hier zie en die in het systeem is ingebouwd om de mens nederig en onderdanig te houden, daar moeten we ons vrij van vechten. Dat is onze fundamentele opdracht: van de angst durf maken, van de onwetendheid kennis, van de onvrijheid bevrijding. En dat moet niet met enkelingen gebeuren, maar collectief. De vijf, zes eerste jaren op Boel, toen we nog niet in de kijker liepen, toen we nog niet ‘Hand in hand’ zongen, toen we gingen werken, en onze job goed probeerden te doen, toen we veel luisterden en veel in ons op namen, in die periode zijn we tot die conclusies gekomen. Het was een aanzet naar iets verders. Dat ‘iets verders’ kon ik toen nog niet duiden. Maar de aanzet was er om bewust te kiezen voor een militant leven in dienst van de arbeiders.
Toen ik terug in Sint Niklaas kwam wonen, werd ik al vlug aangesproken door enkele mensen van de KWB. Of ik geen lid wou worden? Het was bijna vanzelfsprekend dat je vanuit de KAJ over zou stappen naar de volwassenenbeweging KWB. Maar ik voelde er niet zo veel voor. Dat had vooral te maken met de werking die ik op de parochie zag. In mijn ogen, als 28-jarige, was dat bijna een bejaardenclubje waar weinig dynamiek van uit ging. We discussieerden er met een aantal jonge mensen over en uiteindelijk beslisten we dan toch maar toe te happen. Maar dan in de vaste overtuiging om er iets te gaan doen, om vernieuwing binnen te brengen. Al was het maar een voetbalploeg oprichten, of toneel spelen, ons arbeidersleven met mekaar bespreken, zien welke activiteiten we daar rond in de parochie konden organiseren. Ik vond het erg belangrijk dat we het als groep deden. En dat ging niet zonder conflicten. We discussieerden veel met het bestuur en de wijkmeesters over onze opvattingen. Na veel discussies en kortsluitingen, kwam er toch iets op gang. En we stelden ons als doel: we moeten een jongere in het bestuur krijgen. Vanuit onze groep werd ik aangesproken om mijn kandidatuur te stellen. Ik was wel bang om daar te zitten tussen die oudere mensen. Ik wilde wel wat leren, maar ik had nog niet het lef om in het openbaar te spreken, om mannen die 25 jaar ouder waren dan ik te zeggen dat ze het mis voor hadden. Ik moest nog leren mijn gedachten te vormen en uit te drukken. Ik werd uiteindelijk als ondervoorzitter gekozen. Voor de jonge groep was dat een enorme aanmoediging. Later zou ik nog vele jaren voorzitter zijn.
Iets heel typisch van de KWB was haar democratie. Er werden regelmatig verkiezingen gehouden voor het bestuur. Dat was belangrijk. Daar konden we iedere keer veel leden rond mobiliseren. ‘De arbeiders moeten het zelf doen’, dat was onze belangrijkste stelling. Tegen de opvatting dat de onderwijzer, die toevallig ook KWB’er is, per definitie voorzitter moest zijn. Die afkeer, dat wantrouwen tegenover intellectuelen zou nog lang meegaan. Wij vonden dat arbeiders ook kunnen spreken, ook een vergadering kunnen leiden. Ook al deden we er wat langer over om het allemaal te leren.
De werking van de KWB draaide rond ons arbeider-zijn, het gezin, onderwijs, grondbeleid, gezondheidszorg en vooral de Derde Wereld. Ik heb fantastische herinneringen aan onze studiekringen, bezinningsdagen, debatavonden, uitstappen, zomerfeesten, ... Op één van die zomerfeesten greep een klein incident plaats. Na een massa activiteiten overdag, was er feest in de zaal. Je kon er eten, drinken en ... er werd muziek gemaakt. Maar ik kan nu eenmaal niet op een stoel blijven zitten als er muziek is. Dus begonnen we te dansen. Paniek bij de proost want dat mocht niet. Maar wij dansten verder. Ten einde raad zette hij de hoofdschakelaar af. Alleen de noodverlichting bleef aan. ‘Jullie weten toch dat er niet gedanst mag worden in de parochiezaal. Dat is een verordening van de bisschop. Als jullie nu met de handen op mekaars schouders zouden dansen, dan zou ik het nog kunnen tolereren. Of de mannen met de mannen en de vrouwen met de vrouwen.’ Niet te geloven. Maar hij haalde het niet. De schakelaar ging weer aan en we bleven dansen. Het werd een van de beste bals die ik ooit meegemaakt heb.
We hebben ons echt kunnen manifesteren in de KWB, onze inbreng kunnen doen. We kregen een stuk vorming, al was het maar door het feit dat we een welkomstwoord uit moesten spreken, of een vergadering openen. Veel dergelijke zaken hebben ons verplicht een daad te stellen, iets te doen. Als je niets doet, gebeurt er niets en verandert er niets. Zo heeft de KWB ons geleerd waar wij op school nooit de kans toe gekregen hadden.
Op een bepaald ogenblik begon de KWB voornamelijk het arbeider-zijn te bespreken. Het was de periode van het ‘manifest’: Op zoek naar een nieuwe ondernemingsvorm. Iedereen kreeg de brochure en moest die lezen. Er werden vergaderingen ingelegd om de inhoud te bespreken. Per parochie en later per verbond en nationaal werden de bemerkingen en amendementen bijeen gebracht. Het waren boeiende discussies. Wie zijn we, wat maken we mee op ons werk en vooral... wat moet er veranderen? Zo herinner ik me een voorval dat me altijd is bijgebleven. Op één van die vergaderingen zat een brave KWB’er die ik nog nooit een woord had horen zeggen. In het gesprek ging het er over dat een mens zijn energie, zijn initiatief moet kunnen uiten. En zo komt de ‘wenkenbus’ op de onderneming ter sprake. Plots zegt die man: ‘Hoe meer wenken je geeft aan je patroon binnen dit systeem, hoe vlugger je buiten ligt.’ Ik heb dat goed onthouden en op Boel is het me later nog van nut geweest. Wij kunnen alleen maar wenken geven als we zelf aan de macht zijn, als wij zelf de beslissingen kunnen nemen in functie van de mensen, niet in functie van bezit, macht en afjakkeren. Nu wordende wenken gebruikt in functie van de kapitalisten die ze gebruiken en misbruiken ten nadele van de arbeiders. Uit die discussies is mij ook de idee bijgebleven dat men ‘beslist zonder ons, boven ons en tegen ons.’
De discussies rond het KWB-manifest zorgden voor onrust bij de leiding van de christelijke arbeidersbeweging. De terreinen waren toch afgebakend. Volgens hen moest de KWB alleen maar instaan voor het culturele leven van de arbeider in zijn parochie en hem als ‘persoon’ wat ontwikkeling en ontspanning geven. Ze spraken altijd maar over dé mens, dé persoon, los van zijn groepsverbondenheid, los van zijn klasse. Van als we door gingen denken over onze arbeid, over onze arbeidssituatie, kwamen we op het terrein van de vakbond. En opvattingen als ‘het kapitalisme maakt ons kapot’, ‘het kapitalisme is onmenselijk’ en ‘er moet een ander systeem komen’ werden niet geslikt door onze leiding. Zij veroordeelden het kapitalisme niet, zij zochten naar samenwerking. Rond die stellingen zijn er van hoog tot laag ernstige conflicten geweest binnen de beweging.
De ideeën van het manifest waren niet nieuw en zeker niet revolutionair. De idee van zelfbeheer bijvoorbeeld was vroeger gebruikt en ontwikkeld, juist tegen de groeiende invloed van de marxistische ideeën bij de arbeiders. Maar voor ons was het manifest een aanleiding om op zoek te gaan, om fundamentele vragen te stellen, om in te gaan tegen het brave, het nederige, het onderdanige van het christelijke denken. Onze opstandigheid botste tegen het behoudsgezinde. Het was voor ons een startschot van bewustwording en opstandigheid. En de invloed daarvan zag je goed op studiedagen en weekends van het ACV. Je kon er de KWB’ers zo uithalen. Ze vielen op door hun progressieve taal, hun diepere opvattingen, hun bewuster nadenken. Je zag het aan de syndicale delegaties op bepaalde bedrijven, waar délégués uit de KWB kwamen. Er werd opener gediscussieerd. Er was een sterke drang naar openheid, democratie, fundamenteel nadenken.
Op Boel zouden de KWB’ers een belangrijke rol spelen.