Geschreven: 1914
Bron: Economic Theory of the Leisure Class by Nikolai Bukharin – Engelstalig MIA, Bukharin Archive
Vertaling: AV
Opgelet: dit is een vertaling van een vertaling
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Voorwoord bij de Russische editie
Voorwoord bij de Amerikaanse editie
Hoofdstuk I. Methodologische grondslagen van de theorie van het marginaal nut en van het marxisme
1. Objectivisme en subjectivisme in de politieke economie
2. Het historische gezichtspunt en het niet-historische gezichtspunt
3. Uit het oogpunt van de productie en het oogpunt van de consumptie
4. Conclusies
Hoofdstuk II. De waardetheorie
1. Het belang van het probleem van de waarde
2. Subjectieve en objectieve waarde; definities
3. Nut en waarde (subjectief)
4. Het bepalen van de waarde en de eenheid van waarde
Hoofdstuk III. De waardetheorie (vervolg)
1. De theorie van het nut door substitutie
2. De hoeveelheid marginaal nut en de hoeveelheid waren
3. De vaststelling van de waarde van de waren in de verschillende soorten consumptie; subjectieve ruilwaarde; geld
4. De waarde van complementaire waren (de imputatietheorie)
5. De waarde van de productieve waren. Productiekosten
6. Conclusies
Hoofdstuk IV. De winsttheorie
1. Het belang van het distributieprobleem; formulering van de vraag
2. Het begrip kapitaal; “kapitaal” en “winst” in de “socialistische” staat
3. Algemene beschrijving van de kapitalistische productie
Hoofdstuk V. De winsttheorie (vervolg)
1. Twee oorzaken voor de overschatting van de huidige waren
a. Het verschil in de verhouding tussen de behoeften en de middelen tot bevrediging op de verschillende momenten.
b. De systematische onderschatting van toekomstige waren.
2. De derde oorzaak voor de overschatting van de huidige waren: hun technische superioriteit.
3. Het levensonderhoud; de vraag naar huidige waren en het aanbod van dergelijke waren; de oorsprong van winst.
Hoofdstuk VI. Conclusie
BIJLAGE. Het beleid van theoretische conciliatie
1. De formule van Tugan-Baranovsky
2. De “logica” van Tugan-Baranovsky
3. Tugan-Baranovsky’s fundamentele denkfout
Noten
Bibliografie
De Russische editie werd gepubliceerd in 1919, maar de Amerikaanse editie die de bron was van deze tekst werd gepubliceerd in 1927.
Dit boek werd voltooid in de herfst van 1914. De inleiding werd geschreven in augustus en september van dat jaar.
Ik was al lang bezig met het plan om een systematische kritiek te formuleren op de theoretische economie van de nieuwe bourgeoisie. Voor dit doel ging ik naar Wenen nadat ik erin geslaagd was uit Siberië te ontsnappen; ik woonde daar de colleges bij van professor Böhm-Bawerk (1851-1914) van de Universiteit van Wenen. In de bibliotheek van de universiteit nam ik de literatuur door van de Oostenrijkse theoretici. Het werd mij echter niet toegestaan dit werk in Wenen af te maken, omdat de Oostenrijkse regering mij vlak voor het uitbreken van de wereldoorlog liet opsluiten, terwijl haar argusen de taak kregen mijn manuscript aan een zorgvuldig onderzoek te onderwerpen. In Zwitserland, waarnaar ik terugkeerde na mijn deportatie uit Oostenrijk, had ik de gelegenheid om de School van Lausanne (Walras) en de oudere economen te bestuderen in de bibliotheek van de Universiteit van Lausanne en zo de theorie van het marginaal nut tot zijn wortels te traceren. In Lausanne maakte ik ook een uitgebreide studie van de Anglo-Amerikaanse economen. Politieke activiteiten brachten me naar Stockholm, waar de Koninklijke Bibliotheek en de speciale economische bibliotheek van de Hogere Handelsschool (Handelshögskolan) me de gelegenheid gaven om mijn studie van de latere burgerlijke politieke economie voort te zetten. Mijn arrestatie in Zweden en mijn deportatie naar Noorwegen brachten me naar de bibliotheek van het Nobel Instituut in Christiania; nadat ik de Verenigde Staten had bereikt, kon ik de Amerikaanse economische literatuur nog grondiger bestuderen in de openbare bibliotheek van New York.
Het manuscript van dit boek was lange tijd onvindbaar in Christiania (nu Oslo), waar ik het had achtergelaten, en het is alleen te danken aan de nauwgezette inspanningen van mijn vriend, de Noorse communist Arvid C. Hansen, dat het werd gevonden en in februari 1919 naar Sovjet-Rusland werd gebracht. Sindsdien heb ik slechts een paar aantekeningen en opmerkingen toegevoegd, die voornamelijk betrekking hebben op de Anglo-Amerikaanse School en de meest recente publicaties.
Tot zover de buitenlandse geschiedenis van dit boek. Over de inhoud het volgende: tot nu toe werden er in het marxistische kamp twee soorten kritiek uitgeoefend op de nieuwste burgerlijke politieke economie, ofwel een uitsluitend sociologische kritiek, ofwel een uitsluitend methodologische kritiek. Er werd bijvoorbeeld vastgesteld dat het theoretische systeem in kwestie voortkwam uit een specifieke klassenpsychologie, die het definitief van de hand wees; of er werd op gewezen dat bepaalde methodologische grondslagen, bepaalde benaderingen van het probleem onjuist waren, en daarom werd het onnodig geacht om over te gaan tot een uitputtende kritiek van de interne fasen van het systeem.
Ongetwijfeld, als we ervan uitgaan dat alleen een klassentheorie van het proletariaat objectief correct kan zijn, is een loutere onthulling van het burgerlijke karakter van een specifieke theorie, strikt genomen, voldoende om de verwerping ervan te rechtvaardigen. In wezen is dit een juiste houding, want het marxisme claimt zijn algemene geldigheid juist omdat het de theoretische uitdrukking is van de meest vooruitstrevende klasse, wier “behoeften” aan kennis veel stoutmoediger zijn dan de conservatieve en daarom bekrompen denkwijze van de heersende klassen in de kapitalistische maatschappij. Toch is het duidelijk dat de juistheid van deze veronderstelling nauwkeurig moet worden bewezen in de strijd tussen de ideologieën en in het bijzonder door een logische kritiek op de theorieën van onze tegenstanders. Een sociologische karakterisering van een bepaalde theorie ontslaat ons niet van de verantwoordelijkheid om er tegen te strijden, zelfs niet op het gebied van een puur logische kritiek.
Hetzelfde geldt ook voor een kritiek op de methode. Bewijzen dat het uitgangspunt van de methodologische grondslagen onjuist is, staat gelijk aan het omverwerpen van de hele theoretische structuur die op die grondslagen is gebouwd. De strijd tussen ideologieën vereist dat de onjuistheid van de methode wordt bewezen door de onjuiste gedeeltelijke gevolgtrekkingen van het systeem, waarbij we kunnen wijzen op de interne tegenstrijdigheden van het oude systeem, of op zijn onvolledigheid, zijn organische onvermogen om een aantal belangrijke verschijnselen te omvatten en te verklaren ten voordele van de discipline in kwestie.
Hieruit volgt dat het marxisme een uitputtende kritiek moet geven op de nieuwste theorieën, die niet alleen een methodologische kritiek moet bevatten, maar ook een sociologische kritiek, evenals een kritiek op het hele systeem zoals dat tot in zijn verste vertakkingen wordt nagestreefd. Zo formuleerde Marx het probleem van de burgerlijke politieke economie (in zijn Theorien über den Mehrwert, bewerkt door Karl Kautsky, vijfde druk, 1923, 3 delen).
Terwijl marxisten zich in de regel tevreden hebben gesteld met een sociologische en methodologische kritiek op de Oostenrijkse School, hebben de bourgeois-tegenstanders van deze school haar voornamelijk bekritiseerd vanuit het oogpunt van onjuistheid van enkele specifieke gevolgtrekkingen. Alleen R. Stolzmann, die bijna alleen staat in dit werk, heeft geprobeerd een volledige kritiek op Böhm-Bawerk te leveren. Voor zover bepaalde fundamentele ideeën van deze auteur in nauwe theoretische overeenstemming zijn met het marxisme, lijkt onze kritiek op de Oostenrijkers op die van Stolzmann. Ik heb het als mijn plicht beschouwd om te wijzen op overeenkomsten tussen deze twee kritieken, zelfs in gevallen waarin ik tot dezelfde conclusies was gekomen voordat ik kennismaakte met het werk van Stolzmann. Ondanks zijn talenten baseert Stolzmann zijn werk echter op een volledig onjuiste opvatting van de maatschappij als een “doelgerichte structuur”. Het is niet zonder reden dat R. Liefmann, een zeer belangrijke aanhanger van de Oostenrijkse School, wiens diepgang hij heeft vergroot en wiens eigenaardigheden hij in een meer nadrukkelijke vorm presenteert, zich tegen Stolzmann verdedigt door de teleologie van laatstgenoemde aan te vallen. Dit teleologische standpunt, gekoppeld aan zijn meest uitgesproken apologetische toon, verhindert Stolzmann een geschikt theoretisch kader te construeren voor zijn kritiek op de Oostenrijkse School. Alleen marxisten kunnen deze taak uitvoeren; daarom heb ik dit boek geschreven.
Onze keuze van een tegenstander voor onze kritiek behoeft waarschijnlijk geen discussie, want het is algemeen bekend dat de meest krachtige tegenstander van het marxisme de Oostenrijkse School is.
Het lijkt misschien ongebruikelijk dat ik dit boek publiceer op een moment dat er in Europa een burgeroorlog woedt. Marxisten hebben echter nooit de verplichting aanvaard om hun theoretische werk te staken, zelfs niet in perioden van de hevigste klassenstrijd, zolang er een fysieke mogelijkheid was om dat werk te doen. Ernstiger is het bezwaar dat het op zijn minst dwaas is om de kapitalistische theorie te weerleggen op een moment dat zowel het object als het onderwerp van deze theorie vernietigd worden door het vuur van de communistische revolutie. Maar zelfs zo’n bewering houdt geen steek, omdat een kritiek op het kapitalistische systeem van het grootste belang is voor een goed begrip van de gebeurtenissen van vandaag. En voor zover een kritiek op de burgerlijke theorieën het pad kan effenen voor zo’n begrip, heeft zulke kritiek een abstracte theoretische waarde. Nu een paar woorden over de vorm van de presentatie. Ik heb gestreefd naar de grootst mogelijke beknoptheid, wat waarschijnlijk de reden is voor de relatieve moeilijkheidsgraad van mijn uiteenzetting. Aan de andere kant geef ik veel citaten van de Oostenrijkers, alsmede van wiskundige economen, de Anglo-Amerikanen, enz. Er is een aanzienlijk vooroordeel tegen deze manier van werken in onze marxistische kringen, die een dergelijke behandeling beschouwen als een teken van een “schoolse” eruditie. Toch heb ik het nodig gevonden om bewijsmateriaal uit de literatuur over de geschiedenis van het onderwerp te verwerken, dat de lezer vertrouwd kan maken met het onderwerp en het hem gemakkelijker kan maken zijn weg te vinden. Het is zeker geen overbodige zaak om je vijand te leren kennen, des te minder in ons land, waar hij zo weinig bekend is. Mijn aantekeningen in de Appendix geven ook een soort parallelle systematische kritiek op de andere vertakkingen van de burgerlijke theoretische filosofie. Op dit punt wil ik mijn dankbaarheid uitspreken aan mijn vriend Vuryi Leonidovich Pyatakov, met wie ik vaak heb gediscussieerd over kwesties van theoretische politieke economie en die mij waardevolle suggesties heeft gegeven. Ik draag dit boek op aan kameraad N. L.
N. Boecharin,
Moskou, 28 februari 1919
Dit boek is vele jaren geleden geschreven. Als de auteur meer tijd had gehad, had hij het boek ongetwijfeld herschreven met behulp van de vele publicaties die sindsdien zijn verschenen. Helaas heeft hij daar geen tijd voor. Toch beschouwt hij het als een geluk dat dit boek nu in de Verenigde Staten verschijnt, omdat het het enige marxistische werk is dat een systematische kritiek geeft op de fundamentele tendens van de burgerlijke theoretische filosofie op het gebied van de economie. Vanuit dit oogpunt is het boek geenszins verouderd en naar onze mening vanuit theoretisch oogpunt nog steeds volkomen geldig. Weldenkende marxistische lezers zullen in dit boek een gids vinden om de ideologen van de moderne bourgeoisie te begrijpen. Het zal relatief eenvoudig zijn om de meest recente schrijvers van de bourgeoisie in te passen in het schema dat in onze behandeling wordt geschetst.
Moskou, voorjaar 1927,
N. Boecharin
1. De Historische School in Duitsland; sociologische karakterisering van de Historische School; logische karakterisering van de Historische School
2. De Oostenrijkse School; sociologische karakterisering van de Oostenrijkse School; korte logische karakterisering van de Oostenrijkse School
3. De Anglo-Amerikaanse School
4. De voorgangers van de Oostenrijkers
Het is meer dan dertig jaar geleden dat de bezielende woorden van de grote denker van de negentiende eeuw, wiens gedachten de hefboom werden van een proletarische wereldbeweging, niet meer over zijn lippen kwamen; de hele economische evolutie van de laatste decennia – de waanzinnige concentratie en centralisatie van kapitaal, de eliminatie van het kleinbedrijf zelfs in de meest afgelegen districten, de opkomst enerzijds van machtige captains of industry gekroond met gouden kronen en anderzijds de vorming van het proletarische leger dat, zoals Marx zei, is getraind, verenigd en georganiseerd door het mechanisme van de kapitalistische productie zelf – bevestigt volledig de juistheid van het economische systeem van Karl Marx. Het was Marx’ doel om de economische bewegingswet van de huidige kapitalistische maatschappij te onthullen. De prognose die hij maakte, eerst in het Communistisch Manifest en daarna in meer complete en ontwikkelde vorm in Het Kapitaal, is al voor negentiende bevestigd.
Een van de belangrijkste onderdelen van deze prognose, de theorie van de concentratie, is nu algemeen geworden, een algemeen erkende wetenschappelijke waarheid. Zeker, het wordt over het algemeen geserveerd in een ander theoretisch sausje, waardoor het de eenvoud verliest die zo kenmerkend is voor de marxistische theorie. Maar de “economische romantici”, die in deze theorie de verbeelding van een utopist zagen, verloren de grond onder hun voeten toen de door Marx geopenbaarde en uitgesproken tendensen zich onlangs op zo’n snelle manier en op zo’n geweldige schaal ontwikkelden dat alleen blinde mensen de zegevierende opmars van de grootschalige industrie niet konden waarnemen. Terwijl sommige goedmoedige mensen de naamloze vennootschappen beschouwden als een bewijs van een “democratisering van het kapitaal” en ze in hun dierbare waan beschouwden als een garantie voor sociale vrede en algemene welvaart (helaas waren zulke mensen zelfs in de arbeidersbeweging te vinden), vernietigt de “economische realiteit” van het heden dit kleinburgerlijke ideaal op de grofste manier. Kapitaal in aandelen is een geweldig instrument geworden in de handen van een kleine groep usurpatoren om de opmars van de “Vierde Stand” meedogenloos te onderdrukken. Dit alleen al is voldoende om aan te tonen hoe belangrijk de theoretische structuur van Marx als kennisinstrument is.
Maar verder kunnen zelfs verschijnselen in de kapitalistische ontwikkeling die nu pas duidelijk zijn geworden, alleen worden begrepen met behulp van de marxistische analyse. (Rudolf Hilferdings Das Finanzkapital zal in dit verband zeer nuttig zijn.) De opkomst van enorme organisaties die produceren, van syndicaten en trusts, de oprichting van bankorganisaties van een tot nu toe ongekende omvang, de penetratie van bankkapitaal in de industrie en de hegemonie van financieel kapitaal in het hele economische en politieke leven van de geavanceerde kapitalistische landen – dit alles is slechts een combinatie van de ontwikkeling van de tendensen waarop Marx heeft gewezen. De overheersing van het financiële kapitaal vertienvoudigt de tendens tot concentratie en verandert de productie in maatschappelijke productie, die al rijp is voor haar onderwerping aan een maatschappelijke controle. Zeker, bourgeoisgeleerden verklaarden onlangs dat de organisatie van industriële trusts een einde zou maken aan de anarchie in de productie en crises zou uitbannen. Maar helaas, het kapitalistische organisme blijft onderhevig aan zijn periodieke stuiptrekkingen en alleen zeer eenvoudige mensen kunnen nog steeds geloven dat het kapitalisme kan worden genezen met behulp van reformistische lapmiddelen.
De historische missie van de bourgeoisie is al overal ter wereld volbracht. Ze nadert nu haar einde. Er volgt nu een periode van grote prestaties van het proletariaat, waarin de strijd de nationale grenzen van de staat al heeft overschreden, steeds meer de vorm aanneemt van een massale druk op de heersende klassen, en het einddoel al in zicht is. Het moment waarop de profetie van Marx, namelijk dat het laatste uur van het kapitalistische eigendom geslagen zal hebben, in vervulling zal gaan, dat is niet meer ver weg. En toch, hoe nadrukkelijk de juistheid van Marx’ opvatting ook door de feiten wordt bevestigd, de acceptatie ervan onder officiële geleerden gaat niet alleen niet vooruit, maar zelfs achteruit. Terwijl vroeger in achtergebleven landen – Rusland en tot op zekere hoogte Italië, bijvoorbeeld – zelfs universiteitsprofessoren af en toe flirtten met Marx, natuurlijk altijd met interpolatie van hun eigen min of meer “significante correcties”, de hele maatschappelijke evolutie, de verscherping van de klassentegenstellingen en de consolidatie van alle schakeringen van de burgerlijke ideologie, zorgen er nu voor dat iedereen de strijd aangaat met de ideologie van het proletariaat, door deze “overgangstypen” (van economische geleerden) te elimineren en voor hen de “zuiver Europese”, “moderne” geleerde in de plaats te stellen, met zijn theoretisch gewaad volgens de laatste Pruisische, Oostenrijkse of zelfs Anglo-Amerikaanse mode.[1]
De bourgeoisie presenteerde twee fundamentele tendensen in de economische leer die ze bedacht om zich te verzetten tegen het ijzersterke marxistische systeem: de zogenaamde Historische School (Wilhelm Roscher, Eduard Hildebrandt, Karl Knies, Gustav Schmoller, Karl Bücher, enz.) en de Oostenrijkse School (Karl Menger, Eugen von Böhm-Bawerk, Friedrich von Wieser); de laatste heeft recentelijk veel aanhangers gevonden. Beide tendensen drukken echter het failliet van de burgerlijke politieke economie uit, maar ze drukken dit failliet uit in twee totaal tegenovergestelde vormen. Terwijl de eerste tendens van de burgerlijke theorie ten onder ging omdat ze de geldigheid van welke abstracte theorie dan ook ontkende, probeerde de andere tendens slechts een abstracte theorie te construeren en kwam daarom tot een aantal uiterst ingenieuze meretricieuze uitzonderingen, die juist op het punt waar de theorie van Marx bijzonder sterk is, namelijk in vragen over de dynamiek van de huidige kapitalistische maatschappij, geen stand hielden. De Klassieke School van politieke economie probeerde, zoals bekend, de algemene, d.w.z. de “abstracte” wetten van het economische leven te formuleren, en haar meest prominente vertegenwoordiger, David Ricardo, geeft verbazingwekkende voorbeelden van deze abstract-deductieve manier van bestuderen. De Historische School daarentegen verschijnt als een reactie op dit “kosmopolitisme” en “perpetualisme” van de klassieke economen.[2]
Er zijn diepgaande sociaaleconomische oorzaken voor dit verschil. De klassieke theorie, met haar vrijhandelsdoctrine, was extreem “nationaal” ondanks haar “kosmopolitisme”; het was het noodzakelijke theoretische product van de Engelse industrie. Engeland, dat door een aantal oorzaken de exclusieve hegemonie op de wereldmarkt had verworven, was niet bang voor concurrenten en had geen kunstmatige, d.w.z. wettelijke, maatregelen nodig om de overwinning op haar concurrenten te verzekeren. Daarom was de Engelse industrie niet verplicht te wijzen op specifiek Engelse omstandigheden, als argument voor het opwerpen van douanebarrières van welke aard dan ook. De theoretici van de Engelse bourgeoisie hoefden daarom hun aandacht niet te richten op de specifieke bijzonderheden van het Engelse kapitalisme; hoewel ze de belangen van het Engelse kapitaal vertegenwoordigden, spraken ze over de algemene wetten van de economische evolutie. Heel anders is het beeld van de economische ontwikkeling van het Europese continent en Amerika.[3]
Duitsland, de bakermat van de Historische School, was een achtergebleven en – voor het grootste deel – agrarisch land vergeleken met Engeland. De opkomende Duitse industrieën leden duidelijk onder de Engelse concurrentie, vooral in de metallurgische industrie; terwijl de Engelse bourgeoisie geen enkele behoefte had om de nationale eigenaardigheden te benadrukken, was de Duitse bourgeoisie verplicht om uitzonderlijke aandacht te besteden aan juist de eigenaardigheden en de onafhankelijkheid van de Duitse evolutie, om ze te gebruiken als theoretische basis om de noodzaak van “kinderkamer tarieven” te bewijzen. De theoretische interesse was precies gericht op het duidelijk maken van de concrete historische situatie en de nationale beperkingen; de selectie en nadruk van precies deze fasen van het economische leven werd door de theorie zelf gemaakt. Vanuit sociologisch oogpunt was de Historische School de ideologische uitdrukking van dit groeiproces van de Duitse bourgeoisie, die bang was voor Engelse concurrentie, die daarom bescherming eiste voor de nationale industrieën en die daarom de nationale en historische eigenaardigheden van Duitsland benadrukte, later – in een meer algemene vorm – ook van andere landen. Vanuit sociaal-genetisch oogpunt zijn zowel de Klassieke als de Historische School “nationaal”, omdat beide het resultaat zijn van een evolutie binnen historische en territoriale beperkingen; vanuit logisch oogpunt zijn de klassieke economen echter “kosmopolitisch”, terwijl de historische economen “nationaal” zijn. Zo stond de Duitse beweging voor beschermende tarieven aan de wieg van de Historische School. In haar verdere ontwikkeling produceerde deze beweging een aantal nuances, waarvan de belangrijkste, onder leiding van Gustav Schmoller (de zogenaamde “Jongere Historische” of “Historisch-Ethische” School), een agrarisch-conservatief tintje aannam. De idealisering van de overgangsvorm in de productie, in het bijzonder van de “patriarchale” verhoudingen tussen landeigenaren en landarbeiders, de angst voor de “proletarische pest” en het “rode gevaar” ontmaskeren voortdurend deze “objectieve professoren” en onthullen de sociale wortels van hun “zuivere wetenschap.”[4] Deze sociologische benaming van de Historische School verschaft ons ook de overeenkomstige logische karakterisering.
Vanuit logisch oogpunt wordt de Historische School vooral gekenmerkt door haar negatieve houding tegenover een abstracte theorie. Alle abstracte onderzoeken bewegen deze School tot een diepe afkeer; ze twijfelt, ontkent soms ronduit elke mogelijkheid om dergelijke onderzoeken te ondernemen; het woord “abstract”, zoals het door deze School wordt gebruikt, betekent “onzinnig”. Veel van deze geleerden nemen zelfs een sceptische houding aan ten opzichte van het belangrijkste begrip van de wetenschap als geheel, namelijk het begrip “wet”, en erkennen hooguit de zogenaamde “empirische wetten” die zijn vastgesteld met behulp van historisch, economisch en statistisch onderzoek.[5]
Er ontstond een bekrompen empirisme dat terugschrok voor elke vorm van generalisatie. De extreme vertegenwoordigers van deze School maakten er een erezaak van om concreet historisch materiaal te verzamelen en het werk van generaliseren en theorievorming voor onbepaalde tijd uit te stellen. Zo karakteriseert Gustav Schmoller, het erkende hoofd van de Historische School, de “jongere generatie” als volgt: “Het verschil tussen de Jongere Historische School en hem [Roscher – N.B.] ligt in het feit dat zij weigeren zo snel te generaliseren, dat zij het nodig vinden om van een polyhistorische verzameling van feiten over te gaan op speciale onderzoeken naar de verschillende tijdperken, meningen en economische omstandigheden. Ze eisen in de eerste plaats economische monografieën. Om te beginnen willen ze liever de geschiedenis van de individuele economische instellingen verklaren dan die van de politieke economie of de wereldeconomie als geheel. Ze beginnen met een strenge methode van onderzoek van de rechtsgeschiedenis, maar willen hun boekenkennis aanvullen met reizen en met behulp van hun eigen inzichten, waaraan ze de resultaten van de filosofische en psychologische wetenschap toevoegen.” (Gustav Schmoller: Grundriss der Allgemeinen Volkswirtschaftslehre, Leipzig, 1908, p. 119.) Deze houding, die principieel tegen elke abstracte methode is, is nog steeds dominant in Duitsland. In 1908 verklaarde Schmoller opnieuw: “We zijn nog steeds grotendeels bezig met voorbereidend werk en met het verzamelen van materiaal.” (Schmoller, ibid., p. 123.)
Een andere eigenaardigheid van de “historische tendens” houdt ook verband met haar vraag naar concrete feiten: deze School scheidt het sociaaleconomische leven in het geheel niet van de andere fasen van het levensproces, in het bijzonder van het recht en de gewoonten, ondanks het feit dat met het oog op kennis, dat het best gediend zou zijn met een dergelijke scheiding.[6] Dit standpunt is weer een resultaat van hun afkeer van elke abstractie; want in feite is het levensproces van de maatschappij één enkele stroom; er is in werkelijkheid maar één geschiedenis, niet een aantal geschiedenissen – een geschiedenis van het recht, van de economie, van de gewoonten, enz. Het is alleen met behulp van de abstracties van de wetenschap dat we dit ondeelbare leven in delen kunnen verdelen, door kunstmatig de nadruk te leggen op bepaalde reeksen verschijnselen en ze te groeperen volgens specifieke kenmerken. Het is dus logisch dat wie tegen abstractie in het algemeen is, ook tegen een verdeling tussen economie en wet en gewoonte is. Maar dit standpunt zou natuurlijk onhoudbaar zijn. Ongetwijfeld is het maatschappelijke leven een eenheid; men mag echter niet vergeten dat er helemaal geen kennis mogelijk is zonder generalisatie: zelfs het begrip als zodanig is een abstractie van het “concrete”; evenzo veronderstelt elke beschrijving een zekere selectie van verschijnselen volgens kenmerken die om de een of andere reden belangrijk worden geacht, en abstractie is daarom slechts een noodzakelijk attribuut bij het verwerven van kennis; het moet alleen worden verworpen wanneer het proces van generalisatie uit concrete kenmerken resulteert in een absoluut lege abstractie. die daarom nutteloos is voor de wetenschap.
Wetenschap vereist de analyse van het onverbrekelijke levensproces. Dit laatste is zo ingewikkeld dat het, voor onderzoeksdoeleinden, moet worden onderverdeeld in een aantal reeksen verschijnselen. Waarheen zouden we ons moeten laten leiden door een onderzoek naar economie als we bijvoorbeeld zouden proberen om in dit onderzoek ook dingen op te nemen die het object vormen van de wetenschap van de filologie – in een poging om onszelf te rechtvaardigen met de verklaring dat economie een menselijke structuur is en dat mensen verenigd zijn door hun taal? Het is duidelijk dat een bepaalde wetenschap de resultaten van een andere wetenschap kan gebruiken wanneer deze resultaten het onderwerp van de eerste kunnen helpen; maar deze externe elementen mogen dan alleen worden beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gegeven wetenschap en mogen alleen dienen als hulpmiddel bij het onderzoek.
De opeenstapeling van allerlei soorten materiaal leidt er dus eerder toe dat het vergaren van kennis wordt belemmerd dan vergemakkelijkt. We moeten hieraan toevoegen dat de “psychologisch-ethische overweging” van de kant van de Jonge Historische School de vorm heeft aangenomen van morele waarden en aansporingen. Het doel van de wetenschap is het blootleggen van oorzakelijke verbanden, en hier vinden we het absoluut vreemde element van ethische normen geïntroduceerd in de wetenschap, waar deze school zijn naam aan ontleent: de Historisch-Ethische School.[7]
Er zijn een aantal beschrijvende historische werken gepubliceerd als gevolg van de activiteit van de Historische School: de geschiedenis van de prijzen, de lonen, het krediet, van het geld, enz.; maar deze werken dragen niet in het minst bij aan het bevorderen van de theorie van de prijs of van de waarde, de theorie van de lonen, van de geldcirculatie, enz. Maar het moet voor iedereen duidelijk zijn dat de twee heel verschillend zijn. “Het is één ding om statistieken op te stellen van prijzen op de markten van Hamburg of Londen gedurende de laatste dertig jaar en iets heel anders om een algemene theorie van waarde en prijs te construeren zoals vervat in de werken van Galiani, Condillac en David Ricardo.” (Luigi Cossa: Introduzione allo Studio dell’ Economica Politico, Milano, 1892, p. 15.)
Het is precies deze ontkenning van een “algemene theorie” die de politieke economie het recht kan ontzeggen een onafhankelijke theoretische discipline genoemd te worden.
Wetenschap in het algemeen kan een van de volgende twee doelen nastreven: ofwel beschrijft ze dingen die werkelijk bestaan op een bepaald tijdstip en op een bepaalde plaats, ofwel probeert ze de wetten van de fenomenen af te leiden indien deze kunnen worden uitgedrukt in een formule: als A, B en C aanwezig zijn, moet D volgen. In het eerste geval is de wetenschap idiografisch van karakter; in het tweede is ze nomografisch.[8]
Het is duidelijk dat de theorie van de politieke economie het tweede type wetenschap is; haar doel is vooral om nomografische taken op te lossen, maar aangezien de Historische School het versmaadt om algemene wetten op te stellen, vernietigt ze in de praktijk de politieke economie als wetenschap en vervangt deze door een “loutere beschrijving” van het idiografische type; met andere woorden, ze maakt deze wetenschap identiek met economische geschiedenis en economische statistiek, met idiografie bij uitstek. Deze wetenschap was niet in staat om onderdak te vinden voor haar enige juiste idee – evolutie – binnen het kader van het theoretisch onderzoek, en daarom is de wetenschap, net als de Bijbelse vijgenboom, onvruchtbaar gebleven. Het positieve belang ervan is alleen te vinden in het verzamelen van materiaal voor theoretische behandeling, en in die zin is het werk van de Historische School heel waardevol. Het volstaat om alleen de belangrijke werken te noemen die zijn uitgegeven door de Verein für Sozialpolitik, over de onderwerpen ambacht, kleinhandel en het agrarische proletariaat.[9]
Karl Menger, de vader van de Oostenrijkse School, heeft een uitstekende karakterisering van deze School gegeven: “Het uitgangspunt, evenals de hoogste prestatie van haar [de Historische School – N.B.] evolutie, is een externe combinatie van solide historische kennis en een zorgvuldig maar leiderloos eclecticisme in het domein van onze wetenschap.” (Karl Menger: Die Irrtümer des Historismus in der deutschen Nationalökonomie, Wenen, 1884, Vorwort, p. IV.)
Heel anders is het beeld van de Oostenrijkse School, die het terrein van de wetenschap betrad als uitgesproken tegenstander van het historicisme. In het polemische conflict dat het hevigst werd uitgevochten tussen Karl Menger en Gustav Schmoller, ontmaskerden de nieuwe theoretici van de bourgeoisie vrij grondig de fundamentele fouten van hun voorgangers; zij eisten op hun beurt de erkenning van “typische verschijnselen”, van “algemene wetten” (in feite van “exacte wetten” volgens de terminologie van Karl Menger). Na een aantal overwinningen op de Historische School, ging de Oostenrijkse School, vertegenwoordigd door Böhm-Bawerk, verder met het afbreken van het marxisme en kondigde de volledige theoretische dwaling van de laatste aan. De marxistische theorie is “niet alleen onjuist, maar moet, wanneer de theoretische waarde ervan wordt onderzocht, worden toegewezen aan een van de laatste plaatsen onder alle theorieën van belang”. (Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins, p. 517.) Dat was het oordeel van Böhm-Bawerk.
Het is daarom niet verwonderlijk dat deze nieuwe poging van burgerlijke ideologen[10] scherp in botsing is gekomen met de ideologie van het proletariaat. Dit bittere conflict is een noodzakelijk gevolg van de formele gelijkenis tussen deze nieuwe poging tot abstracte theorie en het marxisme, voor zover het marxisme gebruik maakt van de abstracte methode, terwijl het nieuwe systeem in wezen volledig tegenover het marxisme staat. Dit kan bovendien verklaard worden door het feit dat de nieuwe theorie een kind is van de bourgeoisie op haar laatste benen – een bourgeoisie wier levenservaring, en dus ideologie, ver verwijderd is van de levenservaring van de arbeidersklasse.
We zullen in dit hoofdstuk niet lang stilstaan bij de logische karakterisering van de Oostenrijkse School, omdat we van plan zijn daar later op terug te komen. We zullen hier alleen een poging doen om de fundamentele contouren te schetsen van een sociologische beschrijving van de Oostenrijkse School.
In zijn laatste werk over de oorsprong van de “kapitalistische geest”, onderzoekt Werner Sombart (Der Bourgeois, 1913) de karakteristieke trekken van de ondernemerspsychologie, maar hij toont slechts de opgaande fase in de evolutie van de bourgeoisie; hij onderzoekt niet, hij heeft geen oog voor de bourgeoispsychologie in haar neergang. Toch zijn er interessante voorbeelden van deze psychologie in zijn boek te vinden, hoewel ze niet over de laatste periode gaan. Zo karakteriseert Sombart de haute finance in Frankrijk en Engeland gedurende de zeventiende en achttiende eeuw als volgt: “Dit waren extreem rijke personen, meestal van burgerlijke afkomst, die zichzelf hadden verrijkt als verpachters of schuldeisers van de natie en die nu op de bouillon dreven als vetkringen, maar volledig los van het economische leven.” (Ibid., p. 46.)
Terwijl de “kapitalistische geest” in Nederland in de loop van de achttiende eeuw afneemt, wordt de “bourgeois” niet “feodaal gemaakt”, zoals in andere landen het geval was; hij legt alleen maar vetweefsel aan, wordt “dik”. “Hij leeft van zijn inkomsten. Alle interesse in kapitalistische ondernemingen van welk type dan ook neemt steeds meer af.” (Ibid., p. 188; cursivering van mij – N.B.)
Een ander voorbeeld: Daniel Defoe, de bekende Engelse journalist-romanschrijver (1661-1731), beschrijft het proces van de evolutie van kooplieden tot couponknippers als volgt: “Vroeger moest hij [de koopman – N.B.] steeds ijverig en actief zijn om zijn fortuin te verwerven; maar nu zit er voor hem niets anders op dan te besluiten indolent en inactief te zijn. Nationale rente en grondbezit zijn de enige juiste investering voor zijn spaargeld.” (Der Bourgeois, p. 201.)
We moeten er niet van uitgaan dat een dergelijke psychologie vandaag de dag niet mogelijk is; in feite is dat precies het geval. De kapitalistische evolutie van de laatste decennia ging gepaard met een snelle accumulatie van “kapitaalwaarden”. Als gevolg van de ontwikkeling van de verschillende vormen van krediet, vloeit het geaccumuleerde overschot in de zakken van personen die geen enkele relatie hebben met de productie; het aantal van deze personen neemt voortdurend toe en vormt een hele maatschappelijke klasse – die van de rentenier. Zeker, deze groep van de bourgeoisie is geen maatschappelijke klasse in de ware zin van het woord, maar eerder een groep binnen de gelederen van de kapitalistische bourgeoisie; toch vertoont ze bepaalde kenmerken van een “sociale psychologie” die alleen voor haar kenmerkend zijn. Met de ontwikkeling van aandelenbedrijven en banken, met de opkomst van een enorme handel in waardepapieren, wordt deze sociale groep steeds duidelijker en dieper geworteld. Het terrein van haar economische activiteit is voornamelijk dat van de circulatie van financieel papier – de effectenbeurs. Het is kenmerkend genoeg dat er binnen deze groep, die leeft van het inkomen uit effecten, een aantal verschillende schakeringen zijn; het extreme type is de laag die niet alleen onafhankelijk is van productie, maar ook helemaal onafhankelijk van het circulatieproces. Dit zijn vooral de bezitters van goudgerande waardepapieren: nationale obligaties, veilige obligaties van verschillende soorten. Verder zijn er personen die hun fortuin hebben geïnvesteerd in onroerend goed en daar een vast en zeker inkomen uit halen. Deze categorieën hebben zelfs geen last van onrust op de beurs, terwijl aandeelhouders, die nauw verbonden zijn met het wel en wee van speculatie, in één dag alles kunnen verliezen of rijk kunnen worden. Terwijl deze personen dus leven met de markt, dat ’s ochtends begint met het bijwonen van de beurs en ’s avonds eindigt met het doornemen van de noteringen en de commerciële bijlagen, hebben de groepen die genieten van de inkomsten uit goudgerande waardepapieren de band die hen verbindt met het sociaaleconomische leven verbroken en zijn ze uit de circulatiesfeer gestapt. Bovendien, hoe meer het kredietsysteem is ontwikkeld, hoe elastischer het is geworden, hoe groter de mogelijkheid om “dik te worden” en “indolent en inactief” te worden. Het kapitalistische mechanisme zorgt hier zelf voor; door het organisatorische functioneren van een aanzienlijk aantal ondernemers sociaal overbodig te maken, elimineert het tegelijkertijd deze “overbodige elementen” uit de directe operaties van het economische leven. Deze elementen worden naar de oppervlakte van het economische leven gedreven zoals de “vetkringen van de soep” – om de treffende uitdrukking van Sombart te gebruiken.
En we mogen niet vergeten dat de bezitters van de goudgerande waardepapieren geen dalende stroom van burgerlijke couponknippers vertegenwoordigen, maar dat deze stroom integendeel voortdurend toeneemt. “De bourgeoisie wordt omgevormd tot renteniers die ongeveer dezelfde relatie hebben tot de grote financiële instellingen als tot de staat waarvan ze de verplichtingen overnemen; in beide gevallen krijgen ze hun rente betaald en hoeven ze zich verder nergens zorgen over te maken. Bijgevolg moet deze tendens van de bourgeoisie om hun fortuin over te dragen aan de staat nu echt toenemen ... omdat ... de staat het gekende voordeel biedt van een grotere veiligheid. Een bedrijfsaandeel biedt ongetwijfeld winstkansen die de verplichtingen van de staat niet bieden, maar ook immense verliesmogelijkheden. Men mag niet vergeten dat de bourgeoisie jaarlijks een aanzienlijk kapitaaloverschot produceert; maar zelfs in perioden van industriële hoogconjunctuur wordt slechts een klein deel van dit kapitaaloverschot geabsorbeerd door nieuwe aandelenemissies; verreweg het grootste deel wordt geïnvesteerd in staatsleningen, gemeentelijke obligaties, hypotheken en andere waardepapieren die een vaste rente opleveren.” (Parvus: Der Staat, die Industrie und der Socialismus, Dresden, pp. 103-4.)
Deze laag van de bourgeoisie is duidelijk parasitair; ze ontwikkelt dezelfde psychologische trekken die men aantreft bij de vervallen adel aan het einde van het ancien régime en de top van de financiële aristocratie uit hetzelfde tijdperk.[11] De meest karakteristieke eigenschap van deze laag, die haar scherp onderscheidt van zowel het proletariaat als de andere burgerlijke types, is, zoals we al gezien hebben, haar verhuizing uit het economische leven. Ze neemt niet rechtstreeks deel aan de productieactiviteiten of aan de handel; haar vertegenwoordigers knippen vaak niet eens hun coupons. Het “terrein van activiteiten” van deze renteniers kan misschien het meest algemeen het terrein van consumptie worden genoemd. Consumptie is de basis van het hele leven van de renteniers en de “psychologie van pure consumptie” geeft dit leven zijn specifieke stijl. De consumerende rentenier houdt zich alleen bezig met paardrijden, met dure tapijten, geurige sigaren, de wijn van Tokay. Als een rentenier al over arbeid spreekt, dan bedoelt hij het “werk” van bloemen plukken of bellen voor een kaartje van de opera.[12] Productie, het werk dat nodig is voor het creëren van materiële waren, ligt buiten zijn horizon en is daarom een toevalligheid in zijn leven. Van echt actief werk is bij hem geen sprake; zijn hele psychologie vertoont slechts passieve schakeringen; de filosofie, de esthetiek van deze renteniers is louter beschrijvend van aard; het actieve element dat zo typerend is voor de ideologie van het proletariaat ontbreekt volledig. Want het proletariaat leeft in de productiesfeer, komt in direct contact met “materie”, waaruit het wordt getransformeerd in “materiaal”, in een object van arbeid. Het proletariaat is ooggetuige van de gigantische groei van de productiekrachten van de kapitalistische maatschappij, van de nieuwe en steeds ingewikkelder wordende machinetechnologie, die het mogelijk maakt steeds grotere hoeveelheden waren op de markt te brengen, met steeds lagere prijzen naarmate het proces van technische perfectie vordert. De psychologie van de producent is daarom kenmerkend voor de proletariër, terwijl de psychologie van de consument kenmerkend is voor de rentenier.
We hebben al gezien dat de maatschappelijke klasse die we hier bespreken een product is van de neergang van de bourgeoisie. Deze neergang is nauw verbonden met het feit dat de bourgeoisie haar functies van sociaal nut heeft verloren. Deze eigenaardige positie van de klasse binnen het productieproces, of juister gezegd, zonder het productieproces, heeft geleid tot de opkomst van een eigenaardig maatschappelijk type dat vooral gekenmerkt wordt door zijn asocialiteit. Terwijl de bourgeoisie als zodanig individualistisch is vanaf de wieg – want de basis van haar bestaan is de economische cel die verwikkeld is in de bittere concurrentiestrijd om een onafhankelijk bestaan met andere cellen – wordt dit individualisme in het geval van de rentenier steeds meer uitgesproken. De rentenier weet helemaal niets van het maatschappelijke leven; hij staat er los van; de sociale banden zijn ontbonden; zelfs de algemene processen van de klasse kunnen de “sociale atomen” niet aan elkaar lassen. Er verdwijnt niet alleen de interesse in kapitalistische ondernemingen, maar elke interesse in het “maatschappelijke” verdwijnt. De ideologie van deze laag is noodzakelijkerwijs sterk individualistisch. Dit individualisme uit zich bijzonder scherp in de esthetiek van deze klasse. Elke behandeling van sociale thema’s komt eo ipso over als “onartistiek”, “grof”, “tendentieus”.
Heel anders is de ontwikkeling van de psychologie van het proletariaat. Het proletariaat ontdoet zich snel van het individualistische gewaad van de klassen waaruit het voortkomt, de stedelijke en landelijke kleinburgerij. Gevangen binnen de stenen muren van de grote steden, geconcentreerd in de centra van een gemeenschappelijke arbeid en een gemeenschappelijke strijd, ontwikkelt het proletariaat de psychologie van het collectivisme, van een scherp besef van de sociale banden; alleen in zijn allereerste ontwikkelingsstadia, wanneer het zich nog niet heeft ontwikkeld tot een specifieke klasse, vertoont het nog individualistische neigingen, die al snel verdwijnen zonder een spoor na te laten. En zo ontwikkelt het proletariaat zich in een richting die precies tegenovergesteld is aan die van de bourgeoisie van renteniers. Terwijl het proletariaat een collectivistische psychologie heeft, is de ontwikkeling van individualistische trekken een van de fundamentele kenmerken van de bourgeoisie. Een uitgesproken individualisme is de belangrijkste karakteristieke eigenschap van de rentenier.
De derde karakteristieke eigenschap van de rentenier, zoals van de bourgeoisie in het algemeen, is de angst voor het proletariaat, de angst voor naderende sociale catastrofes. De rentenier is niet in staat om vooruit te kijken. Zijn levensfilosofie kan worden samengevat in de stelregel: “Geniet van het moment”. Carpe diem; zijn horizon reikt niet verder dan het heden; als hij aan de toekomst denkt, doet hij dat alleen naar het patroon van het heden; in feite kan hij zich geen periode voorstellen waarin personen van zijn type geen rente zullen innen op waardepapieren; hij sluit zijn ogen vol afschuw bij zo’n mogelijkheid; hij verbergt zijn gezicht bij het vooruitzicht van het komende en probeert in het heden niet de kiemen van de toekomst te zien; zijn denken is door en door onhistorisch. Heel anders is de psychologie van het proletariaat, die geen van deze elementen van het conservatieve denken vertoont. De klassenstrijd, zoals die zich ontvouwt, confronteert het proletariaat met de taak om de bestaande sociaaleconomische orde te overwinnen; het proletariaat is niet alleen niet geïnteresseerd in het handhaven van het maatschappelijke status quo, maar is juist geïnteresseerd in de vernietiging ervan; het proletariaat leeft voornamelijk in de toekomst; zelfs de problemen van het heden worden door het proletariaat beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de toekomst. Daarom kan haar manier van denken – en in het bijzonder haar wetenschappelijk denken – duidelijk en uitgesproken dynamisch van karakter worden genoemd. Dit is de derde tegenstelling tussen de psychologie van de rentenier en die van het proletariaat.
Deze drie kenmerken van het “maatschappelijke bewustzijn” van de rentenier, die rechtstreeks voortkomen uit zijn “maatschappelijke wezen”, beïnvloeden ook de hoogste stadia van zijn bewustzijn, namelijk zijn wetenschappelijk denken. Psychologie is altijd de basis van logica; gevoelens en stemmingen bepalen de algemene loop van het denken, de gezichtspunten van waaruit de werkelijkheid wordt bekeken en later logisch wordt gemanipuleerd. Hoewel het misschien niet in alle gevallen mogelijk is, zelfs niet na de meest uitputtende analyse van een specifieke geïsoleerde zin in een of andere theorie, om de maatschappelijke substructuur ervan bloot te leggen, maakt deze substructuur zich altijd duidelijk zodra de onderscheidende kenmerken van het grote theoretische systeem, de algemene gezichtspunten, zijn aangewezen; nu krijgt elke afzonderlijke zin een nieuwe betekenis. wordt een noodzakelijke schakel in een hele keten die de levenservaring van een specifieke klasse, een specifieke maatschappelijke groep omvat.
Wanneer we kijken naar de Oostenrijkse School en naar zijn meest prominente vertegenwoordiger, Böhm-Bawerk, zullen we zien dat de psychologische kenmerken van de renteniers, zoals hierboven beschreven, hier hun logische equivalenten presenteren.
In de eerste plaats vinden we hier voor het eerst een consistente zienswijze vanuit het standpunt van de consumptie. De eerste fase in de ontwikkeling van de burgerlijke politieke economie, die ontstond tijdens de heerschappij van het commerciële kapitaal (mercantilisme), wordt gekenmerkt door het feit dat economische verschijnselen worden beschouwd vanuit het oogpunt van de ruil. “Het is heel kenmerkend voor de burgerlijke horizon, die volledig wordt begrensd door de zucht naar het verdienen van geld,” zegt Karl Marx, om in het karakter van de productiewijze niet de basis te zien van “de overeenkomstige circulatiewijze, maar omgekeerd.” [In de vertaling van Leendert Erkelens: “Het past overigens goed bij de beperkte burgerlijke horizon, waar een handeltje hier en een handeltje daar het denken volledig in beslag neemt, om niet in het karakter van de productiewijze de basis van het bijpassende handelsverkeer te zien maar juist omgekeerd.”][13]
De volgende fase kwam overeen met een tijdperk waarin het kapitaal de organisator van de productie was geworden. De ideologische uitdrukking van deze toestand was de Klassieke School die de economische problemen beschouwde vanuit het standpunt van de productie (de “arbeidstheorieën” van Adam Smith en David Ricardo) en de nadruk legde op hun theoretisch onderzoek van de productie. Dit gezichtspunt werd overgenomen van de klassieken door de proletarische politieke economie. Aan de andere kant vindt de bourgeois rentenier zich in het oplossen van het consumptieprobleem. En het is dit gezichtspunt dat het fundamentele, meest karakteristieke en nieuwste theoretische standpunt van de Oostenrijkse School vormt, evenals van de tendensen die ermee verbonden zijn. Ook al is de Oostenrijkse theorie slechts een voortzetting van een theoretische tendens van eerdere oorsprong, het lijdt geen twijfel dat de theorieën die de consumptie en de consumptiewaarde van de ‘waren’ tot de basis van hun analyse maakten, nooit zo gemakkelijk aanvaard werden in de officiële lagen van de wetenschap als de Oostenrijkse School. Het is alleen de laatste fase van de evolutie die, in de rentenierspsychologie van de moderne bourgeois, een stevige basis heeft gecreëerd voor die theorieën.[14]
Dit dom individualisme wordt ook netjes weerspiegeld in de “subjectivistisch-psychologische” methode van de nieuwe tendens. Zeker, de theoretici van de bourgeoisie hadden al in vroegere perioden een individualistische houding aangenomen; ze verwezen altijd graag naar Robinson Crusoe. Zelfs de vertegenwoordigers van de “arbeidswaardetheorieën” baseerden hun standpunt op individualistische verwijzingen: hun arbeidswaarde was niet, zoals men misschien zou verwachten, de maatschappelijke objectieve wet van de prijzen, maar de subjectieve waarde van het “economisch subject” (de economische mens) die de waar verschillend waardeert, afhankelijk van het feit of de besteding van de arbeid met meer of minder ongemakken gepaard ging (bv. Adam Smith). Pas bij Marx krijgt de arbeidswaarde het karakter van een “natuurwet”, waardoor de ruil van waren onafhankelijk wordt van de wil van de agenten van de moderne maatschappelijke orde. Maar pas nu, en precies in de leer van de Oostenrijkse School, kreeg het psychologisme in de politieke economie, d.w.z. het economisch individualisme, zijn rechtvaardiging en zijn volledig nieuwe formulering in de politieke economie. (Vgl. Albert Schatz: L’Individualisme économique et sociale, 1907, p. 3, noot.)
Tenslotte komt de angst voor revolutie bij de vertegenwoordigers van de theorie van het marginale nut tot uitdrukking in hun meest uitgesproken afkeer van alles wat historisch is. Hun economische categorieën (volgens de mening van deze auteurs) worden voor alle tijden en tijdperken verschillend verklaard; ze overwegen zelfs nooit de mogelijkheid van een onderzoek naar de evolutiewetten van de moderne kapitalistische productie als een specifieke historische categorie, zoals het marxistische standpunt. Integendeel, fenomenen als winst, rente op kapitaal, enzovoort, worden beschouwd als eeuwige eigenschappen van de menselijke samenleving. Hier vinden we al een poging om de huidige omstandigheden te rechtvaardigen. Maar hoe zwakker de elementen van een theoretische kennis, hoe luider de stem van de apologeet van de kapitalistische orde van de samenleving weerklinkt. “Er is niets in de essentie van rente [d.w.z., van winst – N.B.] dat het per se onredelijk of onrechtvaardig zou zijn,” – dat is de eindconclusie (en, naar onze mening, het doel) van heel Böhm-Bawerks enorme verhandeling. (Positive Theorie des Kapitals, derde editie, vol. i, p. 574.)
We beschouwen de Oostenrijkse theorie als de ideologie van de bourgeois die al uit het productieproces is verwijderd, de psychologie van de bourgeois in neergang, die zo de eigenaardigheden van zijn falende psychologie heeft vereeuwigd in zijn wetenschappelijk vruchteloze theorie – zoals we later zullen zien. Het is niet in tegenspraak met deze verklaring dat de marginaal-nut-theorie, zoals geformuleerd door de Oostenrijkers, op dit moment wordt verdrongen door de nu nog modieuzere Anglo-Amerikaanse School, waarvan John Bates Clark de meest prominente vertegenwoordiger is. De huidige periode van kapitalistische evolutie is een tijdperk waarin alle krachten van de kapitalistische wereld maximaal worden ingezet. Het economische proces van transformatie van kapitaal in een “financieel kapitaal”[15] integreert opnieuw een deel van de bourgeoisie in de productiesfeer dat zich afzijdig had gehouden (voor zover bankkapitaal wordt opgenomen in de industrie en zo een organisator van de productie wordt) bijvoorbeeld de organisatoren en managers van de trusts, een extreem actief type wiens politieke ideologie een militant imperialisme is en wiens filosofie een actief pragmatisme is. Dit type is veel minder individualistisch, want het is opgeleid in organisaties van ondernemers, die tenslotte een eenheid vormen waarin de persoonlijke ambitie tot op zekere hoogte naar de achtergrond verdwijnt. De ideologie van dit type verschilt dan ook enigszins van die van de rentenier; ze rekent op de productie; ze past zelfs de “sociaal-organische” onderzoeksmethode toe op de gehele maatschappelijke economie.[16] De Amerikaanse School is het product van een progressieve en geenszins van een neergaande bourgeoisie; van de twee curven die we nu kunnen waarnemen – die van de progressieve stijging en die van de beginnende desintegratie – drukt de Amerikaanse School alleen de eerste uit. Het is geen toeval dat deze School doordrongen is van de Amerikaanse geest, van de geest van het land waarvan Sombart, de minstreel van het kapitalisme, verklaart: “Alles wat de kapitalistische geest kan uitdrukken in de vorm van gevolgen is vandaag de dag tot het hoogste punt ontwikkeld in de Verenigde Staten. Hier is zijn kracht nog ongebroken. Hier bevindt alles zich voorlopig nog in een wervelwind van groei.”[17]
Het is dus precies het rentenierstype dat het grenstype van de bourgeoisie vertegenwoordigt, en de theorie van het marginale nut is de ideologie van dit grenstype. Vanuit psychologisch oogpunt is deze theorie dus interessant; evenzo vanuit het oogpunt van de logica, want het is immers duidelijk dat de Amerikaanse economen deze theorie slechts als eclectici beschouwen. Juist omdat de Oostenrijkse School de ideologie van het grenstype van de bourgeoisie is, belichaamt ze een volledige tegenstelling tot de ideologie van het proletariaat. Het methodologische verschil tussen Karl Marx en Böhm-Bawerk kan beknopt als volgt worden samengevat: objectivisme – subjectivisme, een historisch standpunt, een niet-historisch standpunt, het standpunt van de productie – het standpunt van de consumptie. Het doel van deze uiteenzetting is om een logische analyse te geven van dit methodologische verschil, zowel de basis van de theorie in kwestie als in het hele theoretische werk van Böhm-Bawerk.
Een paar woorden moeten worden gezegd over de voorlopers van de Oostenrijkse School.
In het werk van Condillac vinden we al een presentatie van de fundamentele ideeën van wat later de theorie van marginaal nut zou worden. Condillac legt grote nadruk op het “subjectieve” karakter van waarde, die volgens hem niet een maatschappelijke wet is [social law of prices], maar een individueel oordeel, enerzijds gebaseerd op nut (l’utilité) en anderzijds op zeldzaamheid (rareté). Deze schrijver komt zo dicht bij de moderne formulering van het probleem dat hij zelfs onderscheid maakt tussen “huidige” en “toekomstige” behoeften (besoin présent, besoin eloignée)[18] wat, zoals de lezer weet, precies het belangrijkste punt is in de overgang van de theorie van waarde naar de theorie van rente, zoals geformuleerd door de belangrijkste vertegenwoordiger van de Oostenrijkse School, Böhm-Bawerk.
Vergelijkbare ideeën vinden we ongeveer in dezelfde periode bij graaf Verri, een Italiaanse econoom,[19] die waarde ook beschouwt als een resultante van nut en zeldzaamheid.
In 1831 verscheen er een boek van Auguste Walras, de vader van de beroemde Leon Walras, getiteld De la Nature de la Richesse et de l’Origine de la Valeur, waarin de auteur waarde afleidt uit de zeldzaamheid van nuttige waren en probeert die economen te weerleggen die hun aandacht alleen richten op het nut van de waren waaruit “rijkdom” bestaat. Door de helderheid van deze fundamentele doctrine verdient het werk echt meer aandacht van de vertegenwoordigers van de nieuwe tendens dan zij hebben gegeven.
In 1854 presenteerde Hermann Gossen (1810-1858) een exacte en heldere verdediging van de theorie van het marginale nut, die hij wiskundig formuleerde in zijn werk Entwicklung der Gesetze des menschlichen Verkehrs und der daraus fliessenden Regeln für menschliches Handeln. Hermann Gossen zocht niet alleen naar “nieuwe wegen”, maar gaf zijn theorie ook een zorgvuldig uitgedachte en afgewerkte vorm. Veel stellingen die voornamelijk aan de Oostenrijkers (Karl Menger) worden toegeschreven, zijn bij Gossen al perfect geformuleerd, zodat we Gossen echt als de vader van de theorie van het marginaal nut moeten beschouwen. Het werk van Gossen bleef volledig onopgemerkt; de auteur zou volledig in de vergetelheid zijn geraakt als hij niet in de jaren zeventig was herontdekt; de latere vertegenwoordigers van de ideeën die op die van Gossen lijken, herkenden hem meteen als de vader van de school. Gossen zelf had een zeer hoge dunk van zijn werk en noemde zichzelf de Copernicus van de politieke economie.
Ongeveer tegelijkertijd werd in drie landen, Engeland, Zwitserland en Oostenrijk, een stevige basis gelegd voor de nieuwe tendens door het werk van respectievelijk W. Stanley Jevons, Leon Walras en Karl Menger. Het waren bovendien deze mannen die opnieuw de aandacht vestigden op het werk van hun vergeten voorganger Gossen.[20] Het belang van Gossen kan misschien het best beoordeeld worden uit de eerbetuigingen aan hem door Stanley Jevons en Leon Walras. Na een uiteenzetting van Gossens theorieën voegt Jevons eraan toe: “Uit deze uiteenzetting blijkt duidelijk dat Gossen vooruitliep op mijn werk, zowel in zijn algemene principes als in de methode van de economische theorie. Voor zover ik kan beoordelen, is zijn manier om de grondbeginselen van de theorie te behandelen eigenlijk algemener en diepgaander dan de mijne.”
De mening van Leon Walras is vergelijkbaar: Etudes d’économie sociale, Lausanne en Parijs, 1896; met name het gedeelte: “Un Economiste inconnu,” (p. 360.) “We hebben te maken met een man die volledig onopgemerkt leefde en die een van de grootste economen was die ooit heeft geleefd.” (pp. 354-5.) Toch slaagde Gossen er niet in om een nieuwe denkschool op te richten. De school ontstond pas met de activiteiten van de latere economen; pas aan het begin van het decennium 1870-80 vond de theorie van marginaal nut voldoende steun in de “publieke opinie” van de heersende wetenschappelijke kringen en werd snel communis doctorum opinio. De school van Jevons, en meer in het bijzonder Walras, die de nadruk legde op het wiskundige karakter en de wiskundige methode in de politieke economie, werkte een spiraal van ideeën uit die enigszins afweek van de Oostenrijkse theorie; dat deed ook de Amerikaanse School, geleid door Clark. De Oostenrijkers daarentegen ontwikkelden een theorie van subjectivisme (psychologisme) op basis van een analyse van de consumptie. In dit proces werd Böhm-Bawerk de ruwste [? In het Engels: crasset] woordvoerder van de Oostenrijkse theorie. Hij publiceerde een van de best gemotiveerde theorieën over waarde vanuit het oogpunt van deze School en zette uiteindelijk, beginnend met de theorie van marginaal nut, een bijna geheel nieuwe distributietheorie op. Hij is het erkende hoofd van de School, die in wezen helemaal niet Oostenrijks is, net zo min als ze ooit Oostenrijks is geweest (zoals we al hebben kunnen aantonen door een vluchtige verwijzing naar haar voorgangers), en die in feite het wetenschappelijke instrument is geworden van de internationale bourgeoisie van renteniers, ongeacht hun woonplaats. Alleen de ontwikkeling van deze bourgeoisie gaf de “nieuwe tendensen” serieuze steun; tot dan toe waren er alleen erudiete “individuele wetenschappers”. De snelle evolutie van het kapitalisme, de verschuiving van maatschappelijke groeperingen en de toename van het aantal renteniers, dit alles zorgde in de laatste decennia van de negentiende eeuw voor de sociaalpsychologische voorwaarden die nodig waren om deze tere planten tot bloei te laten komen.
Het was de internationale rentenier die in Böhm-Bawerk zijn erudiete woordvoerder vond; in de theorie van Böhm-Bawerk vond hij een wetenschappelijk wapen, niet zozeer in de strijd tegen de elementaire krachten van de kapitalistische evolutie, maar tegen de steeds dreigender wordende arbeidersbeweging. We leveren daarom kritiek op dit nieuwe wapen zoals belichaamd in de persoon van Böhm-Bawerk.
1. Objectivisme en subjectivisme in de politieke economie
2. Het historische gezichtspunt en het niet-historische gezichtspunt
3. Uit het oogpunt van de productie en het oogpunt van de consumptie
4. Conclusies
Elke redelijk goed opgezette theorie moet een duidelijk geheel zijn, en de delen met elkaar verbonden met een gezonde logische band. Daarom moet een consistente kritiek zich onvermijdelijk bezighouden met de basis van de theorie, met de methode, want dit en niets anders verbindt de verschillende delen van de theoretische structuur. We beginnen daarom met een kritiek op de methodologische vooronderstellingen van de theorie van marginaal nut, waarmee we niet het deductieve karakter van de theorie bedoelen, maar de karakteristieke eigenschappen ervan binnen het kader van de abstracte deductieve methode. Naar onze mening is elke theorie van politieke economie – als het al een theorie is – een abstract iets; in zoverre is het marxisme het volledig eens met de Oostenrijkse School.[21] Maar deze overeenkomst is alleen formeel van aard; als er geen dergelijke overeenkomst zou zijn, zou er geen middel zijn om de Oostenrijkse theorie te vergelijken met die van Karl Marx. Want we zijn hier geïnteresseerd in de concrete inhoud van de abstracte methode die eigen is aan de Oostenrijkse School, en die haar zo opvallend anders maakt dan het marxisme.
De politieke economie is een sociale wetenschap en haar vooronderstelling – of de theoretici van de politieke economie zich hiervan bewust zijn of niet – is de een of andere opvatting over het wezen van de maatschappij en haar ontwikkelingswetten. Met andere woorden, elke economische theorie is afhankelijk van bepaalde vooronderstellingen die een sociologisch karakter hebben en als basis dienen voor een onderzoek naar de economische fase van het sociale leven. Dergelijke vooronderstellingen kunnen duidelijk worden geformuleerd of kunnen ongeformuleerd blijven; ze kunnen worden geformuleerd als een ordelijk systeem, of ze kunnen een “onbepaalde algemene visie” blijven – maar ze kunnen niet ontbreken. De politieke economie van Karl Marx heeft een dergelijke basis in de sociologische theorie van het historisch materialisme. De Oostenrijkse School heeft geen goed afgeronde of zelfs maar redelijk gedefinieerde sociologische basis: we moeten de kiemen van zo’n basis reconstrueren uit de economische theorie van de Oostenrijkers. In dit proces stuiten we herhaaldelijk op tegenstrijdigheden tussen de algemene fundamentele gedachten over de aard van de “politieke economie” en de feitelijke basis van de Oostenrijkse economische theorie.[22] Het is daarom het laatste die onze belangrijkste aandacht zal krijgen. De volgende sociologische grondslagen van de economische wetenschap zijn kenmerkend voor het marxisme: erkenning van de prioriteit van de maatschappij boven het individu; erkenning van de historische, tijdelijke aard van elke maatschappelijke structuur; en tenslotte, erkenning van de dominante rol die de productie speelt. De Oostenrijkse School wordt daarentegen gekenmerkt door een extreem individualisme in de methodologie, door een niet-historisch standpunt en door de consumptie als uitgangspunt te nemen. In onze inleiding hebben we geprobeerd een sociaal-genetische verklaring te geven voor dit fundamentele verschil tussen het marxisme en de Oostenrijkse School; dit verschil, of beter gezegd deze tegenstelling, hebben we gekarakteriseerd als een sociaalpsychologische tegenstelling. We zullen dit contrast nu analyseren vanuit het oogpunt van de logica.
Werner Sombart, in het bekende artikel waarin hij het derde deel van Marx’ Kapitaal recenseerde, na de twee methoden van de politieke economie, de subjectieve methode en de objectieve methode, te hebben geconfronteerd, bestempelde Marx’ systeem als een uitwas van “extreem objectivisme”; terwijl de Oostenrijkse School, naar zijn mening, “de meest consistente ontwikkeling in de tegenovergestelde richting” was.[23] Wij vinden deze karakterisering volkomen juist. Het is waar dat de studie van maatschappelijke fenomenen in het algemeen en de economische in het bijzonder, op twee manieren kan worden benaderd: we kunnen aannemen dat wetenschap uitgaat van de analyse van de maatschappij in haar geheel, die op elk moment de manifestaties van het individuele economische leven bepaalt, in welk geval het de taak van de wetenschap is om de verbanden en de causaliteit bloot te leggen tussen de verschillende verschijnselen van het maatschappelijke type, die de individuele verschijnselen bepalen; of, men kan ervan uitgaan dat de wetenschap moet vertrekken van een analyse van het causaal verband in het leven van het individu, aangezien de maatschappelijke fenomenen een bepaalde resultante zijn van de individuele fenomenen – in welk geval het de taak van de wetenschap zou zijn om te beginnen met de fenomenen van het causaal verband in het individuele economische leven waaruit de fenomenen en de causaliteit van de economie van de samenleving moeten worden afgeleid.
Ongetwijfeld is Marx in deze zin een “extreme objectivist”, niet alleen in de sociologie, maar ook in de politieke economie. Daarom moet zijn fundamentele economische doctrine – de doctrine van waarde – scherp worden onderscheiden van die van de klassieke economen, met name Adam Smith. De arbeidswaardetheorie van laatstgenoemde is gebaseerd op een individuele berekening van de waren, die overeenkomt met de kwantiteit en kwaliteit van de gebruikte arbeid. Dit is een subjectieve arbeidswaardetheorie, terwijl de waardetheorie van Marx objectief is; d.w.z.. Marx’ theorie een maatschappelijke prijzenwet is [social law of prices]. De theorie van Marx is dus een objectieve theorie van de arbeidswaarde, die in geen geval gebaseerd is op individuele waarden, maar die het verband uitdrukt tussen de gegeven productiekrachten in de maatschappij en de warenprijzen zoals deze op de markt worden bepaald.[24] In feite is het met het voorbeeld van de theorie van waarde en prijs dat Sombart het beste het verschil tussen de twee methoden laat zien. “Marx houdt zich geen moment bezig,” zegt Sombart, “met de individuele motieven van degenen die deelnemen aan de ruil, of met overwegingen over de productiekosten als uitgangspunt. Nee, zijn redenering is als volgt: prijzen komen tot stand door concurrentie; hoe ze tot stand komen, dat is een andere zaak. Maar concurrentie wordt op zijn beurt gereguleerd door het winstpercentage: het winstpercentage door het percentage van de meerwaarde; het percentage van de meerwaarde door de waarde, die zelf de uitdrukking is van een maatschappelijk geconditioneerd feit, de maatschappelijke productiekrachten. Het systeem van Marx somt deze elementen nu op in omgekeerde volgorde: waarde – meerwaarde – winst – concurrentie – prijzen, enz. Als we de situatie in een kernachtige zin moeten formuleren, kunnen we zeggen dat Marx zich nooit bezighoudt met het motiveren, maar altijd met het definiëren (beperken) van de individuele grillen van de economische persoon.” (Werner Sombart, op. cit., p. 591) Heel anders is de subjectieve school. We vinden “niets anders dan ‘motivatie’ overal, voor elke [individuele] economische transactie.” (Ibid., p. 592.)
Het verschil wordt hier prachtig uitgedrukt. Terwijl Marx “de maatschappelijke beweging als een proces van natuurlijke geschiedenis beschouwt, beheerst door wetten die niet alleen onafhankelijk zijn van de menselijke wil, bewustzijn en intelligentie, maar integendeel die wil, bewustzijn en intelligentie bepalen”[25], is het uitgangspunt van Böhm-Bawerk een analyse van het individuele bewustzijn van de economische persoon.
“De maatschappelijke wetten,” schrijft Böhm-Bawerk, “waarvan het onderzoek de taak is van de politieke economie, zijn afhankelijk van samenvallende individuele transacties. Deze uniformiteit van handelen is op zijn beurt een gevolg van de werking van gelijksoortige motieven die het handelen bepalen. Onder deze omstandigheden is het niet gemakkelijk om twijfel toe te laten over de juiste verklaring van de maatschappelijke wetten, door ze terug te voeren op de motieven die de handelingen van individuen bepalen, of door met deze motieven te beginnen.”[26] Het verschil tussen de objectieve en de subjectieve methode is daarom niets meer of minder dan het contrast tussen de maatschappelijke en de individualistische methoden. (R. Stolzmann: Der Zweck in der Volkszwirtschaftslehre, Berlijn, 1909, p. 59.) Toch moet de hierboven geciteerde definitie van de twee methoden nog worden aangevuld. We moeten vooral benadrukken dat de wil, het bewustzijn of de bedoelingen van mensen, waarover Marx spreekt, onbelangrijk zijn. Ten tweede moet het “economisch individu” duidelijker gedefinieerd worden, omdat dit het uitgangspunt is van de Oostenrijkse School. “... dat deze bepaalde sociale verhoudingen evenzeer producten van de mensen zijn als laken, linnen enz.” (Karl Marx: The Poverty of Philosophy, [De armoede van de filosofie] Chicago, Charles H. Kerr, p. 119.) Hieruit volgt echter geenszins dat de sociale gevolgen, dat “sociale product” waarover Marx spreekt, als doel of drijfveer in het bewustzijn van deze individuen besloten ligt. De moderne maatschappij, met haar anarchistische structuur (de theorie van de politieke economie maakt juist deze maatschappij tot onderwerp van haar studie); met haar marktkrachten en haar elementaire werking (concurrentie, prijsschommelingen, effectenbeurs, enz.), biedt talloze illustraties ten gunste van de veronderstelling dat het “sociale product” prevaleert boven zijn scheppers, dat het resultaat van de motieven van de individuele (maar niet geïsoleerde) economische mens, niet alleen niet overeenkomt met deze motieven, maar er soms zelfs lijnrecht tegenin gaat.[27] Dit kan het best worden uitgelegd aan de hand van het voorbeeld van de prijsvorming. Een aantal kopers en verkopers gaat naar de markt met een bepaald (benaderend) idee van de waarde van hun eigen waren en van elkaars waren; het resultaat van hun strijd is een gegeven marktprijs die niet zal samenvallen met de individuele schattingen van de grote meerderheid van de contracterende partijen. In het geval van een aantal “economische individuen” kan de vastgestelde prijs bovendien een vernietigend effect hebben; lage prijzen kunnen hen dwingen hun bedrijf te sluiten; ze worden “geruïneerd”. Dit fenomeen is nog opvallender op de beurs, waar gokken de regel is. In al deze gevallen, die typerend zijn voor de moderne sociaaleconomische organisatie, kunnen we spreken van de “onafhankelijkheid” van sociale fenomenen van de wil, het bewustzijn en de intenties van mensen; maar deze onafhankelijkheid moet geenszins begrepen worden als twee verschillende fenomenen die volledig onafhankelijk van elkaar zijn. Het zou absurd zijn om aan te nemen dat de menselijke geschiedenis niet wordt gemaakt door de wil van de mensen, maar onafhankelijk van deze wil (deze “materialistische opvatting van geschiedenis” is een burgerlijke karikatuur van het marxisme); precies het tegenovergestelde is het geval. Beide reeksen verschijnselen – individuele transacties en sociale verschijnselen – staan in een nauwe genetische relatie tot elkaar. Deze “onafhankelijkheid” moet uitsluitend worden opgevat in de zin dat de geobjectiveerde resultaten van individuele handelingen elk van hun onderdelen afzonderlijk domineren, het “product” domineert zijn “schepper”, en op elk willekeurig moment in de tijd wordt de individuele wil bepaald door het reeds vaststaande resultaat van de volitionele relaties van de individuele “subjecten van de economie”; de ondernemer die in de concurrentiestrijd is verslagen of de failliete financier wordt gedwongen zich terug te trekken van het slagveld, ook al hadden ze eerder gehandeld in de hoedanigheid van een actor, als “scheppers” van het maatschappelijke proces dat zich uiteindelijk tegen hen keerde.[28] Dit fenomeen is een uitdrukking van de irrationaliteit van het “elementaire” karakter van het economische proces binnen het kader van de wareneconomie, die duidelijk tot uitdrukking komt in de psychologie van het warenfetisjisme, zoals voor het eerst blootgelegd en briljant geanalyseerd door Marx. Het is precies in een wareneconomie dat het proces van “objectivisme” van relaties tussen mensen plaatsvindt, waarin deze “ding-expressies” een specifiek “onafhankelijk” bestaan leiden op grond van het elementaire karakter van de evolutie, een bestaan dat onderworpen is aan een specifieke eigen wet.
We hebben dus te maken met verschillende reeksen van individuele fenomenen en met een aantal reeksen van sociale types: ongetwijfeld bestaat er een zeker oorzakelijk verband zowel tussen deze twee categorieën (individueel en maatschappelijk) als tussen de verschillende reeksen van dezelfde categorie, in het bijzonder tussen de verschillende reeksen van maatschappelijke fenomenen die van elkaar afhangen. De methode van Marx bestaat er juist in om de causale wet van de relaties tussen de verschillende maatschappelijke fenomenen vast te stellen. Met andere woorden, Marx onderzoekt de causale aard van de resultanten van de verschillende individuele wilsuitingen, zonder deze laatste op zich te onderzoeken; hij onderzoekt de wetmatigheden die ten grondslag liggen aan maatschappelijke verschijnselen, zonder aandacht te schenken aan hun relatie met de verschijnselen van het individuele bewustzijn.[29]
Laten we het nu hebben over de “economische individuen” van Böhm-Bawerk.
In zijn artikel over het boek van Karl Menger (Untersuchungen, enz.) is Böhm-Bawerk het eens met zowel de tegenstanders van de Oostenrijkse School als met Menger zelf, dat de “economische individuen”, vertegenwoordigers van de nieuwe school, de atomen van de maatschappij zijn. De taak van de nieuwe school is “de historische en organische methoden te verdringen als de dominante methoden van theoretisch onderzoek in de sociale wetenschappen, ... de exacte, atomistische (cursivering van ons. N. B.) richting te herstellen.” (Böhm-Bawerk: Zeitschrift für Privat- und öfftentlickcs Recht der Gegenwart, Wenen, 1884, vol. XI, p. 220.)
Het uitgangspunt van de analyse is duidelijk niet het individuele lid van een gegeven samenleving, in zijn maatschappelijke verhoudingen met zijn medemensen, maar het geïsoleerde “atoom”, de economische Robinson Crusoe. De voorbeelden die Böhm-Bawerk kiest om zijn opvattingen te verduidelijken zijn ook van dit type. “Een man zit bij een bron water die overvloedig stroomt” – zo leidt Böhm-Bawerk zijn analyse van de waardetheorie in. Böhm-Bawerk: “Grundzüge der Theorie des wirtschaftlichen Güterwerts. Hildebrandts Jahrücher für Nationalökonomie und Statistik, vol. XIII, p. 9). Vervolgens introduceert hij: een reiziger in de woestijn (ibid., p. 9), een boer geïsoleerd van de rest van de wereld (ibid., p. 9), een kolonist, “wiens blokhut eenzaam in het oerbos staat” (ibid., p. 30), enz. Vergelijkbare voorbeelden komen we tegen bij Karl Menger: “de bewoner van het oerbos” (Karl Menger: Grunsätze tee der Volkswirtschaftslehre, Wenen, 1871, p. 82), “de bewoners van een oase” (ibid., p. 88), “een bijziend individu op een eenzaam eiland” (ibid., p. 95), “een geïsoleerde boer” (ibid., p. 96), “schipbreukelingen” (ibid., p. 104).
Hier vinden we het standpunt dat ooit zo netjes is geformuleerd door Bastiat, de “liefste” van alle economen. In zijn Economische Harmonieën zegt Bastiat: “De economische wetten werken op een uniforme manier, of we nu te maken hebben met een geheel van eenzame personen of met twee personen alleen, of met een enkel individu dat door omstandigheden gedwongen is om in afzondering te leven. Als het individu een tijd in afzondering zou kunnen leven, zou dit individu tegelijkertijd een kapitalist, een ondernemer, een arbeider, een producent en een consument zijn. De hele economische evolutie zou in hem gerealiseerd worden. Doordat hij elke stap in deze evolutie kan observeren, namelijk: de behoefte, de inspanning, de behoeftebevrediging, het genot van het vrij gebruik van de opbrengst van de arbeid, zou hij in staat zijn zich een idee te vormen van het hele mechanisme, ook al zou het in zijn eenvoudigste vorm zijn.” (Frederic Bastiat, Harmonies économiques, Bruxelles, 1850, p. 213.)
En eerder in het boek zegt Bastiat: “Ik beweer dat de politieke economie haar doel zou bereiken en haar missie zou vervullen als ze uiteindelijk het volgende feit zou hebben bewezen: wat juist is ten aanzien van één persoon, ook juist is ten aanzien van de maatschappij.” (Ibid., p. 74.)[30]
Jevons doet een soortgelijke uitspraak: “De algemene vorm van de wetten van de economie is hetzelfde in het geval van individuen en naties.”[31]
Hoe oud en hoe eervol deze opvatting ook is, ze is absoluut verkeerd. De maatschappij (zoals hier bewust of onbewust wordt aangenomen) is geen rekenkundige verzameling van geïsoleerde individuen; integendeel, de economische activiteit van elk specifiek individu vooronderstelt een welbepaalde sociale omgeving waarin de maatschappelijke verhouding van de individuele economie tot uitdrukking komt. De motieven van het individu dat geïsoleerd leeft, zijn totaal verschillend van die van het “sociale dier” (zoön politikon). De eerste leeft in een omgeving die bestaat uit natuur, uit dingen in hun ongerepte eenvoud; de laatste is niet alleen omgeven door “materie” maar ook door een eigen sociaal milieu. De overgang van de geïsoleerde mens naar de maatschappij is alleen mogelijk via het sociale milieu. En inderdaad, als we alleen te maken hadden met een aggregaat van individuele economieën, zonder enige contactpunten tussen hen, als het specifieke milieu dat Rodbertus zo toepasselijk de “economische gemeenschap” heeft genoemd, afwezig zou zijn, zou er geen samenleving zijn. Natuurlijk is het theoretisch heel goed mogelijk om een aantal geïsoleerde en ver verwijderde economieën in één concept op te nemen, om ze als het ware tot een “totaliteit” te dwingen. Maar deze totaliteit of aggregaat zou geen maatschappij zijn, maar een systeem van economieën die nauw met elkaar verbonden zijn en waartussen een constante wisselwerking bestaat. Terwijl het eerste aggregaat er een zou zijn die we kunstmatig hadden geconstrueerd, is het tweede er een die werkelijk aanwezig is.[32] Daarom kan het individuele economische subject alleen worden beschouwd als lid van een maatschappelijk economisch systeem, niet als een geïsoleerd atoom. Het economisch subject past zich in zijn handelingen aan de gegeven toestand van de maatschappelijke fenomenen aan; deze laatste werpen barrières op voor zijn individuele drijfveren, of, om de woorden van Sombart te gebruiken, “beperken ze.”[33] Dit geldt niet alleen voor de “economische structuur van de maatschappij”, d.w.z. voor de productievoorwaarden, maar ook voor de sociaaleconomische fenomenen die zich voordoen op basis van een gegeven structuur. Zo beginnen individuele prijsschattingen altijd met prijzen die al zijn vastgesteld; de wens om kapitaal te investeren in een bank hangt af van de rentevoet op dat moment; de investering van kapitaal in deze of gene industrie wordt bepaald door de winst die de industrie oplevert; de schatting van de waarde van een stuk grond hangt af van de huur en van de rentevoet, enz. Ongetwijfeld hebben individuele motieven hun “tegengestelde effecten”, maar het moet benadrukt worden dat deze motieven van het begin af aan doordrongen zijn van een maatschappelijke inhoud, en daarom kunnen er geen “algemene wetten [social laws]” worden afgeleid uit de motieven van het geïsoleerde subject.[34] Maar als we in ons onderzoek niet beginnen met het geïsoleerde individu, maar de maatschappelijke factor in zijn motieven als gegeven beschouwen, raken we verwikkeld in een vicieuze cirkel: in onze poging het “maatschappelijke,” d.w.z., het “objectieve” af te leiden uit het “individuele”, d.w.z. het “subjectieve”, leiden we het in feite af uit het “maatschappelijke”, en gaan we van Pontius naar Pilatus.
Zoals hierboven gezien, gaat de Oostenrijkse School (Böhm-Bawerk) uit van de motieven van het geïsoleerde subject. Zeker, de teksten van de vertegenwoordigers van deze School presenteren soms zeer correcte opvattingen over de aard van het sociale geheel. Maar in feite begint deze School meteen met een analyse van de motieven van de economische subjecten, waarbij de maatschappelijke verbanden tussen hen worden genegeerd. Dit standpunt is heel kenmerkend voor de nieuwe theoretici van de bourgeoisie. En het is precies dit standpunt dat de Oostenrijkse School consequent toepast in al haar theoretische constructies. Hieruit volgt dat de School onvermijdelijk verplicht zal zijn om het begrip “sociaal” in de individuele motieven van haar “maatschappelijke atomen” te smokkelen, zodra ze sociale fenomenen probeert te deduceren. Maar deze situatie zal haar in een onontkoombare en monsterlijke vicieuze cirkel dwingen.
En inderdaad, deze onvermijdelijke logische fout komt al aan het licht bij de analyse van de theorie van de subjectieve waarde van de Oostenrijkse School, de hoeksteen van het hele theoretische systeem waar haar vertegenwoordigers zo trots op zijn. Toch is deze denkfout alleen al voldoende om de betekenis van deze wetenschappelijke economische ideologie van de moderne bourgeoisie, die met zoveel vernuft is opgebouwd, te vernietigen, “want,” zoals Böhm-Bawerk zelf terecht opmerkt, “het is een methodische doodzonde om in een wetenschappelijk onderzoek dat te negeren wat verklaard moet worden.”[35] “We komen dus tot de conclusie dat het “subjectivisme” van de Oostenrijkse School, de opzettelijke isolatie van het “economisch subject”, het negeren van de maatschappelijke relaties,[36] onvermijdelijk moet leiden tot een logisch faillissement van het hele systeem; dit systeem is net zo onbevredigend als de oude theorie van de productiekosten, die ook hulpeloos ronddraaide in zijn magische cirkel. Nu rijst de vraag of het mogelijk is om een theoretische formulering van het economische leven op te stellen, om de oorzakelijke wetten ervan te bepalen, zonder de oorzakelijke wetten van individuele motieven erbij te betrekken; met andere woorden, is het “objectivisme” mogelijk dat de basis vormt van de marxistische theorie? Zelfs Böhm-Bawerk geeft deze mogelijkheid toe: “Niet, dat spreekt voor zich, causaal bepaalde handelingen zonder causale motivatie, maar wel een erkenning van causaal bepaalde handelingen zonder erkenning van de bijbehorende motivatie!”[37] Böhm-Bawerk gaat er echter van uit dat “de objectivistische bron van kennis ... hoogstens een zeer klein deel kan bijdragen, en een deel dat vooral ontoereikend is voor zijn eigen doeleinden, of voor de totale bereikbare kennis, aangezien we ons op economisch gebied vooral bezighouden met bewuste, berekende menselijke handelingen.” (Zum Abschluss der Marxschen System, p. 202, in het Engels vertaald onder de titel: Marx and the Close of His System – verwijzingen zijn naar de Duitse editie). We hebben al gezien, in tegenstelling tot het bovenstaande, dat het juist de individualistische psychologische abstracties zijn die door de Oostenrijkse School worden uitgedragen, die zo’n karige oogst opleveren.[38] En we hebben het hier niet over abstractie als zodanig. In feite hebben we hierboven benadrukt dat abstractie een noodzakelijk element is in elke kennisverwerving. De denkfout van de Oostenrijkers bestaat erin dat ze precies de maatschappelijke fenomenen die ze bestuderen negeren. Deze voorwaarde wordt uitstekend geformuleerd door R. Stolzmann: “Door isolatie en abstractie”, zegt hij, “is het mogelijk om economische types te creëren, zo eenvoudig mogelijk, maar deze types moeten maatschappelijk zijn, ze moeten als object de maatschappelijke economie hebben.” (R. Stolzmann, op. cit., p. 63; ook zijn Soziale Kategorie, pp. 291, 292; vgl. ook D. Lifschitz: Zur Kritik der Böhm-Bawerkschen Werttheorie, Leipzig, 1908, hoofdstuk IV, in het bijzonder pp. 90, 91). Want het is onmogelijk om van het puur individuele naar het maatschappelijke over te gaan; zelfs als er ooit werkelijk zo’n historisch overgangsproces had bestaan, zelfs dan zou het alleen mogelijk zijn om dit proces historisch en concreet te beschrijven, om op deze manier een probleem van een zuiver idiografisch (cinematografisch) karakter op te lossen. Zelfs in dit geval zou het onmogelijk zijn om een nomografische theorie op te zetten. Laten we bv. aannemen dat bepaalde geïsoleerde producenten relaties met elkaar aangaan, verenigd worden in een warenruil en geleidelijk een ruilmaatschappij naar modern model opbouwen. Laten we nu kijken naar de subjectieve waarden gegeven door de moderne mens. Deze waarden zijn gebaseerd op prijzen die eerder zijn vastgesteld (zoals hieronder in detail zal worden aangetoond); deze prijzen zijn op hun beurt gevormd uit de motieven van de economische subjecten van een eerder tijdperk; maar deze prijzen waren ook afhankelijk van prijzen die in een nog vroegere periode zijn vastgesteld; deze waren weer het resultaat van subjectieve waarden, gebaseerd op nog oudere prijzen, enz. Uiteindelijk komen we dus uit bij de waarden van geïsoleerde producenten, waarden die inderdaad niet langer het element prijs bevatten, omdat ze geen sociale band, geen samenleving meer verbergen. Maar zo’n analyse van subjectieve waarden, beginnend bij de moderne mens en eindigend bij een hypothetische Robinson Crusoe, zou niets meer of minder betekenen dan een eenvoudige historische beschrijving van het proces van transformatie van de motieven van de geïsoleerde mens in de motieven van de moderne mens, met dit verschil dat het proces in tegenovergestelde richting verliep. Een dergelijke analyse is slechts een beschrijving; het is net zo onmogelijk om een algemene theorie van prijzen of een theorie van ruil op een dergelijke basis te baseren. Elke poging tot een dergelijke constructie van een theorie moet onvermijdelijk leiden tot misleiding in het systeem, want zolang we binnen het kader van een algemene theorie willen blijven, moeten we – in plaats van het sociale element te verklaren – ermee beginnen als een gegeven grootheid. Verder gaan dan deze grootheid zou, zoals we hebben gezien, gelijk staan aan een transformatie van theorie in de geschiedenis, dat wil zeggen, het betreden van een heel ander terrein van wetenschappelijk werk. Er blijft voor ons dus maar één onderzoeksmethode over, namelijk een combinatie van abstracte deductie en objectieve methode; deze combinatie is uitermate kenmerkend voor de marxistische politieke economie. Alleen door deze methode zal het mogelijk zijn om een theorie op te zetten die geen herhaalde zelfcontradicties met zich meebrengt, maar daadwerkelijk een middel vormt om de kapitalistische werkelijkheid te onderzoeken.
Karl Marx zei in zijn Theorien über den Mehrwert (vol. I, p. 34) over de fysiocraten het volgende: “Het was hun grote verdienste om deze vormen (d.w.z. de vormen van de kapitalistische productiewijze) op te vatten als fysiologische vormen van de maatschappij: als vormen die voortkomen uit de natuurlijke noodzaak van de productie zelf, en onafhankelijk zijn van de wil, politiek, enz. Het zijn materiële wetten; de denkfout van de fysiocraten bestaat erin dat ze de materiële wet van een specifieke historische fase van de maatschappij opvatten als een abstracte wet die alle vormen van de maatschappij op een uniforme manier beheerst.”
Dit is een uitstekende formulering van het verschil tussen het pure maatschappelijke en het historisch-maatschappelijke standpunt. Het is mogelijk om de “maatschappelijke economie als geheel” te beschouwen en toch de hele betekenis van de specifieke samenlevingsvormen zoals die zich historisch hebben ontwikkeld, fout te begrijpen. Natuurlijk blijkt het niet-historische standpunt in de moderne tijd vaak gepaard te gaan met een gebrek aan begrip voor maatschappelijke verbanden; toch moeten we onderscheid maken tussen deze twee methodologische kwesties, want de mogelijkheid van “objectivisme” biedt geen garantie dat problemen historisch worden geplaatst. Een voorbeeld hiervan zijn de fysiocraten. In de moderne literatuur vinden we het bij Tugan-Baranovsky, wiens “sociale verdelingstheorie” geschikt is (en dus niets verklaart) voor elke maatschappij die gelaagd is in klassen.[39]
Marx benadrukt sterk het historische karakter van zijn economische theorie en de relativiteit van haar wetten. “Volgens hem heeft elke historische periode zijn eigen wetten ... maar zodra het leven een periode van een gegeven ontwikkeling heeft doorgemaakt, een bepaalde fase heeft verlaten en een andere is binnengegaan, begint het door andere wetten te worden beheerst.”[40] Natuurlijk volgt hieruit niet noodzakelijk dat Marx het bestaan ontkende van algemene wetten die de loop van het maatschappelijk leven in al zijn verschillende stadia beheersen. De theorie van het historisch materialisme bijvoorbeeld, formuleert bepaalde wetten die bedoeld zijn als verklaringen voor de maatschappelijke evolutie op elk punt. Maar zij sluiten de specifieke historische wetten van de politieke economie niet uit, die, in tegenstelling tot de sociologische wetten, de essentie van een specifieke maatschappelijke structuur uitdrukken, namelijk die van de kapitalistische maatschappij.[41]
We lopen hier vooruit op een eventueel bezwaar; er zou op gewezen kunnen worden dat de aanvaarding van het historisch principe rechtstreeks zou leiden tot een idiografisch, zuiver beschrijvend type theorie, d.w.z. precies het standpunt dat verdedigd wordt door de zogenaamde Historische School. Maar dit bezwaar zou neerkomen op een verwarring van een aantal zaken. Neem een algemene verklaring van de idiografische wetenschap bij uitstek, bv. statistiek: we hebben de “empirische wet” van de bevolkingsstatistiek dat er 105 à 108 mannelijke geboorten zijn voor elke 100 vrouwelijke geboorten. Deze “wet” is puur beschrijvend van aard; hij geeft geen oorzakelijk verband aan. Aan de andere kant moet elke theoretische wet van de politieke economie als volgt geformuleerd kunnen worden: als A, B, C aanwezig zijn, moet ook D het gevolg zijn; met andere woorden, de aanwezigheid van bepaalde voorwaarden, “oorzaken”, brengt het verschijnen van bepaalde gevolgen met zich mee. Het is duidelijk dat deze “gevolgen” ook van historische aard kunnen zijn, d.w.z. dat ze feitelijk alleen op een gegeven moment kunnen optreden. Vanuit een zuiver logisch gezichtspunt is het niet van belang waar en wanneer deze omstandigheden zich voordoen, en nog minder of ze zich al voordoen – in dit geval “hebben we te maken met eeuwige wetten”; maar voor zover ze zich in de werkelijkheid voordoen, zijn het “historische wetten”, want ze zijn verbonden met “omstandigheden” die zich alleen voordoen in een bepaald stadium van de historische ontwikkeling.[42] Maar zodra deze omstandigheden gegeven zijn, zijn ook hun gevolgen gegeven. Juist dit karakter van de theoretische economische wetten maakt hun toepassing mogelijk op landen en tijdperken waarin de maatschappelijke evolutie al een overeenkomstig niveau heeft bereikt; het was daarom voor de Russische marxisten mogelijk om de “lotgevallen van het kapitalisme in Rusland” correct te voorspellen, hoewel Marx’ analyse afkomstig was op concreet empirisch materiaal dat verzameld was met betrekking tot Engeland.[43]
Met andere woorden, het “historische” karakter van de wetten van de politieke economie maakt deze geenszins tot een wetenschap van het idiografische type. Aan de andere kant kan, op dit gebied, alleen het historische gezichtspunt van enige wetenschappelijke waarde zijn.
Politieke economie als wetenschap kan alleen een warenmaatschappij als object hebben – een kapitalistische maatschappij. Als we te maken zouden hebben met een economie die op wat voor manier dan ook georganiseerd is, bv. de oikos-economie van Rodbertus, of de primitieve communistische samenleving, het feodale grondbezit of de georganiseerde gesocialiseerde economie van de socialistische “staat”, dan zouden we daar geen enkel probleem vinden waarvan de oplossing een taak van de theoretische politieke economie is. Deze problemen zijn verbonden met de wareneconomie, in het bijzonder met haar kapitalistische vorm: de problemen van waarde, prijs, kapitaal, winst, crisis, enz. Dit is natuurlijk geen toeval; het is juist op dit moment, met het oog op de min of meer uitgesproken prevalentie van het systeem van “vrije concurrentie”, dat de elementaire aard van het economische proces bijzonder treffende uitdrukkingen krijgt, waarbij de individuele wil en het individuele doel volledig naar de achtergrond worden gedrongen in tegenstelling tot de objectief ontwikkelende keten van maatschappelijke fenomenen. Alleen op de warenproductie als zodanig, en op haar hoogste vorm, de kapitalistische productie, kunnen we het verschijnsel toepassen dat Marx het “warenfetisjisme” noemde en dat hij analyseerde in Het Kapitaal. Juist op dit punt wordt de persoonlijke relatie van de mens zelf in het productieproces een onpersoonlijke relatie tussen dingen, waarbij deze laatste de vorm aannemen van een “maatschappelijk hiëroglief” van waarde (Karl Marx: Het Kapitaal, deel I, p. 85). Vandaar het “raadselachtige” karakter dat eigen is aan de kapitalistische productiewijze en de karakteristieke eigenschappen van de problemen die hier voor het eerst aan een theoretisch onderzoek worden onderworpen. De analyse van de kapitalistische maatschappij is bijzonder interessant en geeft een speciale logische vorm aan de economische wetenschap, die de causale verbanden in het elementaire leven van de moderne maatschappij onderzoekt, wetten formuleert die onafhankelijk zijn van het menselijk bewustzijn, “regulerende natuurwetten,” vergelijkbaar met de wet van de zwaartekracht wanneer een huis boven je hoofd instort, niet vanwege de typische caractère de la liberté économique, maar vanwege de epistemologische eigenaardigheid van het concurrerende systeem, dat het grootste aantal theoretische raadsels met zich meebrengt, evenals de grootste moeilijkheid bij de oplossing ervan.” (Heinrich Dietzel: Theoretische Sozialökonomik, p. 90.)
Dit rudimentaire karakter, een gevolg van uiterst gecompliceerde omstandigheden, is zelf een historisch fenomeen dat alleen al eigen is aan de warenproductie.[44] Alleen de ongeorganiseerde maatschappelijke economie vertoont zulke specifieke verschijnselen waarin de onderlinge aanpassing van de verschillende delen van het productieorganisme onafhankelijk verloopt van de menselijke wil die zich bewust daartoe richt. In een planmatige leiding van de maatschappelijke economie vormen de verdeling en herverdeling van de productiekrachten een bewust proces op basis van statistische gegevens. In de huidige anarchie van de productie vindt dit proces plaats door middel van een overdrachtsmechanisme van prijzen, door middel van dalen en stijgen van de prijzen, door hun druk op de winsten, door een hele reeks crises, enz., in één woord, niet door een bewuste berekening door de gemeenschap, maar door de blinde kracht van het maatschappelijke, dat zich uit in een hele keten van sociaaleconomische verschijnselen, in het bijzonder de marktprijs. Dit alles is kenmerkend voor de moderne maatschappij en vormt het onderwerp van de politieke economie. In een socialistische maatschappij zal de politieke economie haar bestaansreden verliezen: er zal alleen een “economische geografie” overblijven – een wetenschap van het idiografische type; en een “economische politiek” – een normatieve wetenschap; want de verhoudingen tussen de mensen zullen eenvoudig en duidelijk zijn, de fetisjistische objectieve formulering van deze relaties zal verdwijnen en de oorzakelijke gevolgen in het leven van de ongebreidelde elementen zullen vervangen worden door de oorzakelijke gevolgen van de bewuste prestaties van de maatschappij. Dit feit alleen al is voldoende om aan te tonen dat een onderzoek naar het kapitalisme rekening moet houden met zijn fundamentele karaktertrekken, de karaktertrekken die het kapitalistische “productieorganisme” onderscheiden van alle andere; want de studie van het kapitalisme is de studie van datgene wat het kapitalisme onderscheidt van elke andere sociale structuur. Zodra we de typische eigenaardigheden van het kapitalisme negeren, komen we uit bij algemene categorieën die kunnen worden toegepast op alle maatschappelijke productieomstandigheden en daarom het historisch geconditioneerde eigenaardige evolutionaire proces van het “moderne kapitalisme” niet kunnen verklaren. Het is precies in hun vermogen om dit principe te vergeten, zegt Marx, dat daar “de hele wijsheid van de moderne economen ligt, die de eeuwigheid en harmonie van de bestaande maatschappelijke omstandigheden bewijzen.”[45] Er moet ook opgemerkt worden dat het kapitalisme de ontwikkelde vorm van warenproductie is, die niet gekenmerkt wordt door ruil op zich, maar door kapitalistische ruil. In dit systeem verschijnt de arbeidskracht als handelswaar op de markt, en de productieverhoudingen (“de economische structuur van de maatschappij”) omvatten niet alleen de betrekkingen tussen de producenten van de handelswaar, maar ook die tussen de kapitalistische klasse en de loontrekkende klasse. Een analyse van het kapitalisme omvat daarom niet alleen een onderzoek naar de algemene voorwaarden van de wareneconomie (dit element zou ongewijzigd gelijk zijn aan de theorie van de eenvoudige warenproductie), maar ook een onderzoek naar de specifieke structuur van het kapitalisme zelf. Een echt wetenschappelijke economische theorie kan niet worden ontworpen tenzij er vragen worden geformuleerd zoals hierboven. Als men zich niet bezighoudt met het verontschuldigen en bestendigen van kapitalistische relaties, maar met het theoretisch onderzoek ervan, moet men hun typische kenmerken identificeren en deze kenmerken analyseren. Dit is precies wat Marx doet. Zijn Kapitaal begint met de woorden: “De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’, waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is. Ons onderzoek begint dan ook met de analyse van de waar.” (Het Kapitaal, deel I.)
Marx’ onderzoek verloopt dus vanaf het begin langs de historische weg; zijn daaropvolgende analyse toont aan dat alle fundamentele economische begrippen historisch van aard zijn.[46]
“Onder alle maatschappelijke omstandigheden,” schrijft Marx over waarde, “is het arbeidsproduct een gebruiksvoorwerp; maar slechts in een historisch bepaalde ontwikkelingsfase, waarin de bij de productie van een gebruiksvoorwerp bestede arbeid als zijn ‘stoffelijke’ eigenschap wordt voorgesteld, dat wil zeggen als zijn waarde, wordt het arbeidsproduct een waar.” (Het Kapitaal, deel I, p. 71.)
Marx zegt hetzelfde over het kapitaal:
“Maar het kapitaal is geen ding, maar een welomlijnde maatschappelijke productieverhouding, behorend tot een bepaalde historische maatschappijformatie, vertegenwoordigd door een ding en dit ding een specifiek maatschappelijk karakter geeft. Kapitaal is niet de som van de materiële en geproduceerde productiemiddelen. Kapitaal, dat zijn de in kapitaal veranderde productiemiddelen, die op zich net zo min kapitaal zijn als goud of zilver op zich geld is.” (Het Kapitaal, vol. III, deel VII, pp. 947, 948.)
Het is interessant om de definitie van kapitaal van Böhm-Bawerk hiermee te vergelijken:
“Kapitaal als zodanig is de term die we toekennen aan een optelsom van producten die dienen als middelen voor de verwerving van de waren. Uit dit algemene begrip van kapitaal vloeit het engere begrip maatschappelijk kapitaal voort. We kennen de term maatschappelijk kapitaal toe aan een geheel van producten die dienen als middel voor de verwerving van sociaaleconomische goederen; of, kortom, een groep intermediaire producten.”[47]
Het is duidelijk dat deze twee definities uitgaan van totaal verschillende uitgangspunten. Terwijl Marx het historische karakter van een bepaalde categorie benadrukt als belangrijkste kenmerk, negeert Böhm-Bawerk het historische element volledig; terwijl Marx zich bezighoudt met historisch gegeven verhoudingen tussen de mensen, presenteert Böhm-Bawerk universele vormen van verhoudingen tussen mensen en dingen. Als we de verhoudingen tussen de mensen negeren, onderhevig aan historische veranderingen, blijven alleen de relaties tussen mensen en de natuur over; met andere woorden, in plaats van de sociaalhistorische categorieën blijven alleen de “natuurlijke” categorieën over. Het is echter duidelijk dat de “natuurlijke” categorieën op geen enkele manier de sociaalhistorische categorieën kunnen verklaren, want, zoals Stolzmann zeer terecht opmerkt: “Natuurlijke categorieën bieden slechts technische mogelijkheden voor de vorming van economische verschijnselen.” (R. Stolzmann: Der Zweck in der Volkswirtschaftslehre, 1909, p. 131.)
Inderdaad, het arbeidsproces, het proces van productie en distributie vindt altijd plaats in bekende historisch verschillende vormen, die als enige in staat zijn om specifieke sociaaleconomische verschijnselen voort te brengen. Volstrekt onhoudbaar is het standpunt van mensen als “Kolonel Torrens” en Böhm-Bawerk, die “in de steen van de wilde de oorsprong ontdekt van het kapitaal”[48] en de wilde zelf als kapitalist. Alleen wanneer, op basis van de warenproductie, de productiemiddelen,[49] gemonopoliseerd zijn door één enkele klasse, en als zodanig strijdig met het eigendom van de arbeider, van het enige goed waarover hij beschikt – de arbeidskracht – hebben we het bijzondere fenomeen dat bekend staat als kapitaal; en bijgevolg ontstaat alleen dan de “winst van de kapitalist”. Hetzelfde geldt voor de rente. Het feit van een variërende opbrengst van de grond in verschillende percelen, of, zoals de beroemde formule het uitdrukt, “de wet van de afnemende meeropbrengst van de grond”, mag in geen geval leiden (zelfs niet in de vorm die de meest radicale malthusianen voorstaan) tot het fenomeen van de grondpacht. Pacht begint pas nadat onroerend goed, opgebouwd op het fundament van de productie van grondstoffen, in de vorm van eigendom is gemonopoliseerd door de klasse van grondbezitters. Het verschil in opbrengst van de verschillende percelen en de “wet” in kwestie zijn slechts technische voorwaarden, want zij maken het maatschappelijke fenomeen rente mogelijk.[50] Daarom zijn Böhm-Bawerks klachten tegen veel van zijn critici, die hij verwijt dat ze de “essentie van de zaak” niet onderscheiden van haar “verschijningsvorm”, ongegrond. De essentie van het kapitalisme ligt niet in het feit dat het een “aggregaat van tussenproducten” vormt (dit is de “essentie” van de productiemiddelen), maar in het feit dat het een bijzondere maatschappelijke verhouding geeft die resulteert in een aantal economische verschijnselen die in andere tijdperken volstrekt onbekend waren. Men kan natuurlijk beweren dat het kapitaal een verschijningsvorm is van de productiemiddelen in de huidige maatschappij, maar men kan niet beweren dat het moderne kapitaal de universele verschijningsvorm van het kapitaal is en dat dit laatste identiek is aan de productiemiddelen.
Zelfs het fenomeen waarde heeft een historisch karakter. Zelfs als we de juistheid van de individualistische methode van de Oostenrijkse School toegeven en proberen waarde rechtstreeks af te leiden uit “subjectieve waarden”, d.w.z. uit individuele waarden van de verschillende personen, moeten we ook rekening houden met het feit dat in de moderne economie de psyche van de “producent” een heel andere inhoud heeft dan de psyche van de producent in een subsistentie-economie (in het bijzonder, de psyche van een man die “bij de beek zit” of “verhongert in de woestijn”). De moderne kapitalist, of hij nu een vertegenwoordiger is van industrieel- of van handelskapitaal, is helemaal niet geïnteresseerd in de gebruikswaarde van de producten; hij “werkt” met behulp van “ingehuurde krachten” uitsluitend voor de winst; hij is alleen geïnteresseerd in de ruilwaarde. Het is duidelijk dat zelfs het fundamentele fenomeen van de politieke economie, dat van de waarde, niet verklaard kan worden op basis van de omstandigheid die alle tijden en volkeren gemeen hebben, dat de waren een menselijke behoefte bevredigen; toch is dit de “methode” van de Oostenrijkse School.[51]
We komen daarom tot de conclusie dat de Oostenrijkse School een absoluut foute methodologische koers volgt door de eigenaardigheden van het kapitalisme te negeren. Een politieke economie die tot doel heeft de sociaaleconomische verhoudingen te verklaren, d.w.z. de verhoudingen tussen mensen, moet een historische wetenschap zijn. “Wie de politieke economie van Vuurland,” merkt Engels boos op, “met die van het hedendaagse Engeland onder dezelfde wetten zou willen samenvatten zou daarbij klaarblijkelijk niets anders op tafel brengen dan de meest banale gemeenplaats.”[52] “Deze gemeenplaatsen” kunnen worden geconstrueerd op een min of meer ingenieus fundament, maar zelfs dit kan de eigenaardigheden van de kapitalistische maatschappelijke orde niet verklaren, als ze eenmaal bij voorbaat zijn geëlimineerd. En zo is de “hypothetische economie”, “geconstrueerd” door Böhm-Bawerk, waarvan hij de “wetten” onderzoekt, zo ver verwijderd van onze zondige werkelijkheid dat zij zich aan geen enkele maatstaf van de werkelijkheid laat meten. En de grondleggers van deze nieuwe tendens zijn zich hiervan niet geheel onbewust. Zo zegt Böhm-Bawerk in de laatste uitgave van zijn boek:
“Ik wil graag een leemte opvullen ... het gaat erom te onderzoeken wat de invloed van de zogenaamde ‘maatschappelijke categorie’ – de machtsverhoudingen die voortvloeien uit de maatschappelijke instellingen – betekent en kan doen ... dit hoofdstuk van de maatschappelijke economie is nog niet naar tevredenheid geschreven ... het is ook nog niet geschreven door de voorstanders van de theorie van marginaal nut.” (Voorwoord bij de derde editie van Kapital und Kapitalzins, vol. II, pp. 16, 17)
Natuurlijk kunnen we voorspellen dat dit “hoofdstuk” niet “bevredigend” kan worden geschreven door de vertegenwoordigers van de theorie van marginaal nut, omdat zij de “maatschappelijke categorie” niet beschouwen als een organisch ingrediënt van de zuivere “economische categorie”, maar beschouwen als een externe substantie buiten de economie.
Böhm-Bawerk wordt hier opnieuw tegengewerkt door Stolzmann, een van de vertegenwoordigers van de “maatschappelijk-organische” methode, naar wie we vaak hebben verwezen: “Het ‘objectivisme’ komt zo in een nieuw stadium en wordt niet alleen maatschappelijk, maar ook ‘historisch’; er is geen kloof meer tussen de systematisch-logische wetenschap en de historisch-realistische wetenschap; ze hebben nu een gemeenschappelijk werkterrein; beide houden zich bezig met de studie van de historische werkelijkheid.”[53] Maar deze taak om de abstracte klassieke methode te verenigen met het “objectivisme” en het “historicisme” werd al lang voor Stolzmanns tijd opgelost door Karl Marx en zonder enige ethische opsmuk. Het lijkt erop dat de “verouderde” theorie van het proletariaat ook op dit punt superieur is aan alle andere.[54]
“De eerste theoretische behandeling van de moderne productiewijze – het mercantilisme – ging noodzakelijk uit van de oppervlakkige fenomenen van het circulatieproces ... De ware moderne economische wetenschap begint maar eerst, waar de theoretische analyse van het circulatieproces overgaat naar het productieproces.” (Het Kapitaal, vol. III, p. 396.) Aan de andere kant nemen Böhm-Bawerk en de hele Oostenrijkse School consumptie als uitgangspunt in hun analyse.
Terwijl Marx de maatschappij vooral beschouwt als een “productieorganisme” en de economie als een “productieproces”, schuift Böhm-Bawerk de productie volledig naar de achtergrond; voor hem komt de analyse van de consumptie, van de behoeften en verlangens van de economische mens, op de eerste plaats.[55] Het verbaast ons dan ook niet dat hij niet uitgaat van de economische goederen die als producten worden beschouwd, maar van een bepaalde hoeveelheid van zulke producten a priori, een “voorraad” waarvan men de oorsprong onzeker weet. Dit bepaalt op zijn beurt de hele doctrine van waarde als het centrale punt van het theoretische systeem.
Omdat de productiefactor vanaf het begin wordt uitgesloten, is het duidelijk dat er een “niet-productie” theorie van waarde geconstrueerd moet worden. In dit verband is ook de oorspronkelijke toepassing van de methode van de “isolerende abstractie” het vermelden waard: Böhm-Bawerk, bijvoorbeeld, laat zijn Robinsons bij de analyse van waarde geen waren produceren, maar ze verliezen of “ontnemen”. Hierdoor wordt de mogelijkheid van productie of reproductie niet beschouwd als een fenomeen dat in de eerste plaats geanalyseerd moet worden, maar als een storende factor.[56] Het is dan ook niet meer dan normaal dat “nut” het fundamentele begrip van de Oostenrijkse School wordt, waaruit te zijner tijd het begrip subjectieve, later ook objectieve waarde wordt afgeleid. Het begrip nut impliceert in werkelijkheid noch een “besteding van arbeid” noch productie; het drukt geen actieve relatie tot dingen uit, maar een passieve relatie; geen “objectactiviteit” maar een houding ten opzichte van het onveranderlijke gegeven. Daarom kan het begrip nut met succes functioneren in de voorbeelden waarin de actoren “schipbreukelingen”, “kortzichtigen” op een onbewoond eiland, uitgehongerde “reizigers” en andere wezens verbeeldingen van de professor zijn.
Maar het is duidelijk dat dit standpunt bij voorbaat elke mogelijkheid uitsluit om maatschappelijke fenomenen of hun evolutie te begrijpen. De drijvende kracht in deze laatste is de toename van de productiekrachten, de productiviteit van de maatschappelijke arbeid, de uitbreiding van de productieve functies van de maatschappij. Zonder consumptie is er geen productie; niemand twijfelt daaraan; behoeften zijn altijd de drijfveer voor elke economische activiteit. Aan de andere kant heeft de productie ook een zeer beslissende invloed op de consumptie. Marx legt uit dat deze invloed zich op drie manieren doet gelden: ten eerste, doordat de productie het materiaal voor de consumptie schept; ten tweede, doordat ze de wijze van consumptie bepaalt, d.w.z. het kwalitatieve karakter ervan; ten derde, doordat ze nieuwe behoeften schept.[57]
Dit is het geval als we kijken naar de onderlinge relaties tussen productie en consumptie in het algemeen, zonder verwijzing naar een specifieke historisch bepaalde structuur. In de studie van het kapitalisme moet een extra factor worden overwogen, namelijk, in de woorden van Karl Marx: “... de “maatschappelijke behoefte”, d.w.z. dat wat het vraagprincipe regelt, is wezenlijk bepaald door de verhouding tussen de verschillende klassen en door hun respectievelijke economische positie, ten eerste door de verhouding van de totale meerwaarde tot het arbeidsloon, ten tweede door de verhouding van de verschillende delen, waarin de meerwaarde zich splitst (winst, rente, grondrente, belastingen enz.).” (Het Kapitaal, vol. III, deel I, p. 124.) Deze verhouding tussen de klassen wordt op haar beurt gevormd en veranderd onder de invloed van de groei van de productiekrachten.
We stellen dus vooral vast: de dynamiek van de behoeften wordt bepaald door de dynamiek van de productie. Hieruit volgt ten eerste, dat het bij het analyseren van de dynamiek van de behoeften het noodzakelijk is om uit te gaan van de dynamiek van de productie; ten tweede, dat de gegeven hoeveelheid producten die nodig is om een statische productie veilig te stellen, ook een statische consumptie impliceert, met andere woorden, een statische toestand in het geheel van het economische leven, dus van het leven in zijn geheel.[58]
Marx stelde de “ontwikkeling van de productiekrachten” centraal: het doel van al het gigantische theoretische werk dat Marx verrichtte was immers, in zijn eigen woorden, “de onthulling van de economische ontwikkelingswet van de moderne maatschappij.” (Het Kapitaal, deel I, p. 14.) Natuurlijk is het nogal moeilijk zijn om de “bewegingswet” bloot te leggen waar geen beweging is, waar een verzameling producten wordt verondersteld “uit de hemel neer te dalen.”[59] Daarom kan bij voorbaat worden aangenomen dat het consumptie-standpunt, dat ten grondslag ligt aan het hele Oostenrijkse systeem, volledig onvruchtbaar zal blijken te zijn in alle kwesties die te maken hebben met maatschappelijke dynamiek, d.w.z. de belangrijkste problemen van de politieke economie. “Zij [de vertegenwoordigers van de Oostenrijkse School – N.B.] zijn zelfs niet in staat om zulke fundamentele vragen als de evolutie van techniek in een kapitalistische maatschappij, de oorsprong van kapitalistische winst, enz., te formuleren, om niet te zeggen op te lossen,” zegt Charasoff.[60]
Merkwaardig in dit verband zijn de bekentenissen van een van de fervente aanhangers van de theorie van marginaal nut, Joseph Schumpeter. Hij had de moed om openlijk te verklaren dat in alle gevallen waarin het om ontwikkeling gaat, de Oostenrijkse School niets te zeggen heeft.
“... Ons statische systeem,” schrijft hij, “verklaart niet alle economische verschijnselen (het verklaart bijvoorbeeld niet de rente en de ondernemingswinst...)” (Joseph Schumpeter: Des Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen National-ökonomie, Leipzig, 1908, p. 564.)
“... Onze theorie, ondanks de stevige onderbouwing, weigert de belangrijkste verschijnselen van het moderne leven te verklaren.” (Ibid., p. 587.)
“... Ze is niet geschikt met betrekking tot enig verschijnsel (cursief van N. B.) dat ... alleen kan worden begrepen vanuit het oogpunt van ontwikkeling. Hiertoe behoren de problemen van kapitaalvorming en andere, met name het probleem van economische vooruitgang en crises.” (Ibid., p. 587)
Het is duidelijk dat de nieuwste theorie van de burgerlijke geleerden juist in de belangrijkste fundamentele vragen van onze tijd faalt. De enorme en snelle accumulatie van kapitaal, de concentratie en centralisatie ervan, de ongewoon snelle vooruitgang in de technologie en tenslotte de regelmatige herhaling van industriële crises – dit specifiek kapitalistische fenomeen dat het sociaaleconomische systeem op zijn grondvesten doet schudden – dit alles is een “boek met zeven zegelen”, zoals Schumpeter toegaf. En juist daar waar de filosofie van de geleerde bourgeois ophoudt, komt de marxistische theorie tot zijn recht, zozeer zelfs dat verminkte fragmenten van de marxistische leer zelfs door de bitterste vijanden van het marxisme als het laatste woord van wijsheid worden geaccepteerd.[61]
We hebben de drie basisfouten van de Oostenrijkse School onderzocht: het subjectivisme, haar niet-historische standpunt, het consumptie-standpunt. Deze drie logische uitgangspunten, verbonden als ze zijn met de drie fundamentele mentale trekken van de bourgeois rentenier, brengen onvermijdelijk ook de drie fundamentele fouten in de theorie van de Oostenrijkse School met zich mee, die steeds weer herhaald worden in de verschillende delen van het algemene theoretische “systeem”: de “vicieuze cirkels” die het gevolg zijn van de subjectivistische methode; hun onvermogen om de specifiek historische vormen van het kapitalisme te verklaren, vanwege hun niet-historische gezichtspunt, en, tenslotte, hun totaal falen in het behandelen van alle problemen van de economische ontwikkeling – een falen dat noodzakelijkerwijs verbonden is met hun consumptiefilosofie. Maar het zou onjuist zijn om aan te nemen dat al deze “motieven” onafhankelijk van elkaar werken; zowel hun psychische als logische systemen zijn gecompliceerde grootheden waarin verschillende elementen op verschillende manieren verenigd en versmolten zijn, waarbij hun effecten nu eens sterker, dan weer zwakker zijn, afhankelijk van de andere bijkomende factoren.
Daarom zal elke concrete denkfout die in de daaropvolgende uitputtende analyse van Böhm-Bawerks theorie zal worden onthuld, niet het resultaat zijn van slechts één enkel “gedachtemotief” van de nieuwe theoretici van de renteniers, maar op meerdere tegelijk. Toch mag dit ons er niet van weerhouden om uit alle verwante factoren de drie fundamentele factoren te kiezen die in hun verschillende samenstelling een bron van Böhm-Bawerks ontelbare “blunders” vormen. Deze “blunders” zijn een bewijs van het totale onvermogen van de bourgeoisie van het fin de siècle om theoretisch te denken.