Geschreven: 1976, The Antinomies of Antonio Gramsci gepubliceerd in New Left Review, nr. 100, november 1976 – januari 1977
Copyright/Bron: Uitgeverij Leon Lesoil (Antwerpen)/Internationale Socialistiese Publikaties (Amsterdam), 1981
Vertaling: Uit het Engels door Eric Corijn en Simon Zakowsky
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Gramsci-archief • Luxemburg-archief • Trotski-archief • Lenin-archief • Kautsky-archief |
Een betwiste erfenis
1. De gedaanteverwisseling van de hegemonie
Stelling en beweging
Oost en West
“Permanente revolutie”
Drie posities van de staat
“Hegemonie”: geschiedenis van het concept
“Hegemonie en de Komintern
“Hegemonie” in de Quaderni
Uitbreiding van het concept
Concepten en problemen
- Gramsci’s eerste model
De illusies van de linkse sociaaldemocratie
De vergissing van Poulantzas en Mandel
- De tweede oplossing
- Een derde poging
Althusser en Gramsci
Ideologische staatsapparaten
De invloed van Croce
De sleutel-asymmetrie
De natuur van de burgerlijke klasseheerschappij
2. Het evenwicht tussen dwang en instemming
Het Komintern-referentiekader
Croce en het historisch materialisme
3. De vergelijking tussen Oost en West
Burgerlijke macht in het Westen
Bordiga’s formulering
4. De strategie van de stellingenoorlog
“Teilaktionen”
Gramsci’s correctie
Eenheidsfront versus derde periode
Kautsky en de “uitputtingsstrategie”
Luxemburgs repliek
Het debat breidt zich uit naar Rusland
Gramsci’s formule
Een valse oplossing
Trotski en de “bewegingsoorlog”
In dit artikel zijn er vele namen en verwijzingen naar teksten. Raadpleeg eventueel de (filterbare) tabel voor geheel het archief en/of de indexpagina's van de andere auteurs. |
The Antinomies of Antonio Gramsci – de tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci – verscheen voor het eerst begin 1977 in het speciale honderdste nummer van New Left Review. Het werd sindsdien met succes uitgegeven in Frankrijk (Sur Gramsci, Maspero, 1978) en ook temidden de uitgebreide Gramsci-literatuur in Italië (Ambiguità in Gramsci, Laterza, 1978). Met deze Nederlandse vertaling willen we niet alleen een merkwaardige studie toegankelijk maken. Naar we hopen levert ze ook een bijdrage tot een discussie waarmee we, net als Anderson en Gramsci, ook in de Lage Landen geconfronteerd zijn: hoe kan een sterke arbeidersbeweging in een ontwikkeld kapitalistisch land zich ontmaken van de burgerlijke overheersing?
Perry Anderson is nog te weinig bekend in ons taalgebied. Hij is sinds 1960 uitgever en animator van de New Left Review, een tweemaandelijks theoretisch tijdschrift. We kennen Groot-Brittannië als het land van de industriële revolutie en van het ontstaan van de moderne arbeidersklasse. Het vertoonde volgens Marx het eerst de objectieve voorwaarden voor een socialistische omwenteling. En nochtans ... ook hier faalde de “subjectieve factor”. In 1964 schrijft Anderson: “De Engelse arbeidersklasse wordt sinds het midden van de 19de eeuw gekenmerkt door een totale scheiding tussen enerzijds, een uitgesproken bewustzijn van de eigen identiteit, en anderzijds een voortdurend onvermogen doelstellingen aan het geheel van de maatschappij voor te stellen en op te leggen.”[1] En daar wil de New Left Review wat aan doen. Het tijdschrift heeft een project van theoretische en analytische vernieuwing binnen een door Labour gedomineerde Britse arbeidersbeweging. En men kan zeggen dat de NLR haar bijdrage heeft geleverd in de wijzigingen in politieke en culturele context in Groot-Brittannië sinds die jaren 60. Tijdschrift en aangehechte uitgeverij zorgen voor een introductie van verscheidene marxistische thema’s en discussies en bieden tevens een platform voor de ontwikkeling van een vernieuwd marxisme op het eiland zelf.
Perry Anderson en de groep rond de New Left Review hebben het marxisme niet op een schoolse en defensieve wijze gepropageerd. Ze hebben zich immers niet, zoals zoveel West-Europese marxisten, jarenlang moeten toeleggen op het verdedigen van de orthodoxie tegenover de stalinistische verstikking of de veelvuldige sociaaldemocratische verdraaiingen. In Groot-Brittannië (zoals overigens ook in de Lage Landen) heeft het marxisme in feite nooit voet aan de grond gekregen binnen de hoofdstroom van de arbeidersbeweging. De sociaaldemocratie werd er omzeggens niet geschokt door de communistische golf van na de Tweede Wereldoorlog. En zelf was ze nooit, zoals de Duitse sociaaldemocratie, sterk geweest in theoretische duidelijkheid. Eén en ander gaf dus ook geen aanleiding tot een sterke politisering van de arbeidersklasse, zoals dat wel het geval was in Zuid-Europa. De latere stalinistische degeneratie beroerde dan ook maar een kleine groep intellectuelen.
De eerste opdracht voor de NLR was dan ook niet afrekenen, maar invoeren. Perry Anderson werd de animator van een levende marxistische school. Voor hem zijn Lenin, Trotski, Luxemburg en de anderen geen versteende monumenten, die verdedigd moeten worden tegen de tegenrevolutionaire slopers. Hij benadert ze als creatieve gesprekspartners, als actieve deelnemers aan éénzelfde durende strijd en zoektocht. Strijd tegen uitbuiting en onderdrukking en zoektocht naar de vele problemen die die strijd voor de ontvoogding van de werkende klasse opwerpt. Een zoektocht die steunt op een vertrouwen in de arbeidersklasse en in de marxistische theorie als meest ontwikkelde uitdrukking van revolutionair bewustzijn, maar die evenzeer het belang onderkent van meningsverschillen, van discussie, van het creatief benaderen van nieuwe fenomenen, van het omschrijven van onvoldoende uitgewerkte aspecten van de theorie. Met herhalen alleen hebben revolutionairen het nog nooit gehaald van de burgerij of hun slippendragers in de arbeidersbeweging.
Die geest straalt ook uit Andersons eigen werk. In het Nederlands is totnogtoe alleen Het Westers Marxisme (Van Gennep, 1978) beschikbaar. Zijn hoofdwerk is echter een monumentale studie over staatsvormen. Daarvan zijn in 1974 al twee boekdelen verschenen: Passages from Antiquity to Feudalism en Lineages of the Absolutist State (New Left Books). Een vervolg over de burgerlijk-democratische Staat moet nog verschijnen. De keuze van dit centraal onderzoeksobject is niet academisch. “Vandaag, wanneer de ‘geschiedenis van beneden’ een wachtwoord is geworden zowel in marxistische als niet-marxistische kringen en ons belangrijke winstpunten heeft opgeleverd voor het begrijpen van het verleden, is het toch nodig één van de basisstellingen van het historisch materialisme in herinnering te brengen: dat de eeuwenlange strijd tussen de klassen uiteindelijk wordt opgelost op het politieke – en niet op het economische of op het culturele – vlak van de maatschappij. Het is met andere woorden de opbouw en de vernietiging van Staten die, zolang er klassen bestaan, de grondige verschuivingen in de productieverhoudingen bezegelt”, zo verantwoordt de auteur zijn keuze.[2] Anderson stelt de strategische kwesties in de arbeidersstrijd centraal: “Al bij al blijft de afschaffing van de Staat één van de doelstellingen van het revolutionair socialisme.”[3]
Een studie over Gramsci kon in dat opzicht dan ook niet ontbreken. Gramsci zelf is immers zijn gehele politieke leven begaan geweest met die strategische vraagstelling en ook hij probeerde een antwoord formuleren doorheen een “concrete analyse van een concrete situatie”. De centrale moeilijkheid van een proletarische revolutie, totaal nieuw in de geschiedenis, is dat het een bewuste revolutie moet zijn. De arbeidersklasse kan haar maatschappelijke model niet uitbouwen in de poriën van de oude maatschappij, ze van daaruit overgroeien en ze dan in winnende positie de doodsteek toebrengen en de staatsmacht in handen nemen. De revolutie voorbereiden, de klassenstrijd voeren is dus niet alleen een kwestie van krachtsverhoudingen maar ook – en misschien bovenal – van bewustzijnsverhoging van de arbeidersklasse tot een revolutionaire klasse. Alleen dan kan een maatschappelijke omwenteling gebeuren. En dat is des te meer waar in de ontwikkelde kapitalistische landen, waar de burgerij niet alleen langdurig haar macht heeft gevestigd, maar meteen ook even lang haar wereldbeeld, haar visie heeft ingeprent. De arbeidersklasse moet dus vechten voor haar klasse onafhankelijkheid en daarvoor moeten de antikapitalistische opvattingen hegemonisch worden. “Wanneer een hegemonische klasse kan gedefinieerd worden als haar eigen objectieven en haar eigen perspectieven opleggend aan de gehele maatschappij, dan is een corporatistische klasse, integendeel, die die haar eigen objectieven nastreeft binnen het raam van een maatschappelijk geheel waarvan de globale bepaaldheid zich buiten haar bevindt. Een hegemonische klasse wil de maatschappij naar haar beeld omvormen, door het economisch systeem, de politieke instellingen, de culturele waarden van die maatschappij, geheel haar “inschakeling” in de wereld, opnieuw te bepalen. Een corporatistische klasse wil haar eigen plaats binnen het raam van een als zodanig aanvaarde sociale orde, verdedigen en verbeteren.”[4] De omvorming van de arbeidersklasse van een corporatistische tot een hegemonische klasse, van het bewustzijn van een syndicalistisch-economistisch tot een politiek-revolutionair klassebewustzijn, daar draait het allemaal om.
Gramsci is één van de Westerse revolutionaire leiders die zich steeds acuut met die specifieke problematiek heeft bezig gehouden. Hij onderzocht op welke wijze een zwakke Italiaanse burgerij in samenwerking met de oude kerk en de “feodale” notabelen haar burgerlijke macht heeft kunnen vestigen. Hij onderzocht het belang voor de arbeidersklasse van het Noorden van een verbond met de boeren in het onderontwikkelde Zuiden. Hij bepaalde de specifieke functie van de intellectuelen in het vestigen van de burgerlijke ideologische hegemonie. Hij legde de nadruk op de politieke aspecten van de klasseonafhankelijkheid (eenheid, zelfactiviteit) maar ook op de culturele taken van de ontvoogding. In die zin heeft Gramsci, vanuit de Italiaanse problematiek, de revolutionaire beweging een aantal vragen voorgelegd, die niet allemaal door de Russische Revolutie worden beantwoord.
Vanaf 1917 was Antonio Gramsci secretaris van de Turijnse afdeling van de socialistische partij.[5] In de periode 1919-21 was hij een actief militant in de beweging van de arbeidersraden die ontstonden doorheen die langdurige stakingsacties in Turijn. Tegelijkertijd heeft hij daar steeds de nadruk op gelegd op de culturele ontwikkeling van de arbeidersklasse. Zijn blad, Ordine Nuovo, waarrond vanaf 1 mei 1919 een eerste groepering van communistische militanten binnen de PSI ontstond, droeg als ondertitel, weekblad voor socialistische cultuur. Vanaf de herfst van 1919 organiseert het blad een “Cultuurschool” onder de arbeiders. De activiteiten lopen van vormingswerk tot het opzetten van eigen cultuurverenigingen. Men zegt dat Gramsci een actief lid was van één van de arbeiderskoren.
Bij de stichting van de PCI in 1921 was hij het niet eens met de sektaire koers onder de leiding van Bordiga en gesteund door de IIIde Internationale. Gramsci bepleitte een niet-sektaire eenheidsfrontpolitiek met de sociaaldemocratie, maar bleef in de minderheid in de nieuwe leiding. Hij werd “weggepromoveerd” tot afgevaardigde bij de Internationale (22-24). Bij zijn terugkeer vond hij de PCI in crisis en nam hij de leiding van de wederopbouw op zich. Hij wordt secretaris-generaal, redacteur van het partijblad Unità en fractieleider in het parlement.
Op 8 november 1926 wordt Gramsci in Rome door de fascisten aangehouden. Op zijn proces in mei-juni 1928 wordt hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar 4 maanden en 5 dagen. Hij zal gedurende 11 jaar langzaam worden afgemaakt door de fascistische beulen tot hij op 27 april 1937 stierf. Hij stierf omdat hij de nodige zorgen ontbeerde voor een zwak fysisch en een getormenteerd psychisch gestel.
Om zijn geest bezig te houden en zijn inwendig leven te populariseren zet hij het plan op om zich grondig met een aantal problemen bezig te houden. Tussen 1929 en 1935 schreef Gramsci zijn Quaderni del Carcere. Hij vulde 32 gekartonneerde schriften, precies 2.848 bladzijden of het equivalent van 4.000 getypte vellen. Bij de aanvang zijn het losse notities. Rechtstaande voor zijn gevangenistafel opgetekend na lange overpeinzingen. Naargelang de beschikbaarheid van sommige boeken naderhand aangevuld. Later worden het meer uitgewerkte stukken. Om de censuur te ontlopen worden ze echter versluierd door het gebruik van schuilnamen, omschrijvingen en allegorieën. Het denken, de omstandigheden, de schrijfwijze maken de interpretatie van deze theoretische notities niet gemakkelijk.
Gramsci’s Quaderni richten zich specifiek op drie problemen. Hij analyseert de culturele stromingen van het verleden vanuit het standpunt van de historische kritiek. Hij onderwerpt de filosofie van Benedetto Croce aan een grondige kritiek. Hij bevecht de economistische, mechanistische en fatalistische tendensen als een degeneratie van het marxisme. Eén grondvraag loopt als een rode draad doorheen de duizenden bladzijden: hoe verkrijgt de heersende klasse de instemming van de ondergeschikte klassen en hoe kunnen deze de oude orde omverwerpen en een nieuwe orde opbouwen gesteund op de vrijheid voor allen. In dit onderzoek probeert Gramsci zijn bedenkingen begripsmatig vast te leggen.
Zijn geschriften uit de gevangenis worden gepubliceerd vanaf 1948, maar het zal tot 1955 duren vooraleer ze allemaal beschikbaar zijn. De ordening en de datering van de Quaderni verloopt niet zonder problemen en blijft een onderwerp van discussie. Het duurt echter tot de jaren 60 vooraleer Gramsci enige internationale bekendheid herwint. Hij wordt echter niet in de eerste plaats bestudeerd door revolutionaire marxisten, die hebben het nog te druk de “klassieken” in ere te herstellen. Gramsci’s geschriften worden eerst door de PCI zelf gebruikt. Gebruikt om de integratie in het kapitalisme te verantwoorden, om het historisch compromis voor te bereiden, om de eerste grondslagen van het Eurocommunisme te leggen. In Frankrijk refereert Althusser naar Gramsci om zijn begrip van de “ideologische staatsapparaten” te ontwikkelen. En ook de mao-spontaneïstische golf na de culturele revolutie zoekt in Gramsci de Westerse evenknie van Mao, als de theoreticus van de ideologische revolutie op het vlak van de bovenbouw. Gramsci’s overpeinzingen dienen dus vooral om hetzij reformistische, hetzij basistische stromingen van argumenten te voorzien.
In die omstandigheden hebben revolutionaire marxisten mijns inziens teveel nadruk gelegd op de mogelijke reformistische implicaties van Gramsci’s denken. Te weinig werden zijn toch merkwaardige geschriften als inspiratiebron gebruikt voor een verdere analyse en discussie van de concrete strategische kwesties die zich in de ontwikkelde kapitalistische landen stellen.
In dat opzicht alleen al is het essay van Perry Anderson een reële bijdrage in het debat. Zijn studie is een doorgedreven begripsmatige kritiek. Enerzijds belicht hij daarmee de zwakheden van de gramsciaanse stellingen, en hun tekorten als grondslag van eurocommunistische en andere conclusies. Maar anderzijds beklemtoont hij de waarde van de gramsciaanse problematiek, die een waarachtige uitdaging vormt voor de revolutionair marxistische theorie en strategie.
Ook in de Lage Landen blijft het probleem gesteld: hoe kan men de burgerlijke hegemonie in de maatschappij en de afgeleide reformistische hegemonie in de arbeidersbeweging doorbreken. De opgang van de periode ingeluid door mei 68 werd door het reformisme opgevangen. De burgerij gebruikt in deze periode van crisis meer dan ooit haar massamedia om de arbeiders rechtstreeks te bewerken via radio, TV en pers en niet altijd zonder succes. In Vlaanderen blijft de grootste vakbeweging politiek verbonden met de grootste burgerlijke partij. De sinds tien jaar vernieuwde revolutionaire organisaties boeken geen kwalitatieve winst met hun antikapitalistisch alternatief. Al deze vaststellingen botsen steeds weer op dezelfde vragen: hoe behoudt de burgerij – zelfs in zware crisis – de instemming van de arbeidersklasse, hoe behouden de reformistische arbeidersleiders hun invloed op het geheel van de arbeidersbeweging, hoe kan een nieuwe revolutionaire cultuur de arbeidersklasse winnen en later hegemonisch worden in de maatschappij. Over het algemeen weet men wel wat de hegemonie inhoudt, maar hoe die in het Westen zal worden bereikt blijft voorlopig een discussiepunt dat nog niet door de historische praktijk is beslecht.
Ook bij ons blijven deze vragen van cruciaal belang in de discussies in en rond de arbeidersbeweging. Een duidelijke revolutionaire strategie kan ze niet uit de weg gaan. Laat de vertaling van Andersons essay een bijdrage en een stimulans zijn.
Geen marxistische denker van na de klassieke periode wordt vandaag in het Westen zo algemeen gerespecteerd als Antonio Gramsci.
Er bestaat ook geen term die zo vrij en verschillend door de linkerzijde wordt aangewend als “hegemonie”, die hij gangbaar maakte. De reputatie van Gramsci, nog plaatselijk en marginaal buiten zijn geboorteland Italië in het begin van de zestiger jaren, veranderde tien jaar later in een wereldwijde bekendheid. Dertig jaar na de eerste publicatie van zijn Quaderni del Carcere, is het eerbetoon voor zijn werk in de gevangenis eindelijk volledig geschied. Gebrek aan kennis of armoede aan discussie zijn niet langer obstakels voor de verspreiding van zijn ideeën. In principe kan elke revolutionaire marxist, vooral, maar niet alleen in het Westen, gebruik maken van Gramsci’s patrimonium. Maar tezelfdertijd ging de verspreiding van Gramsci’s bekendheid niet gepaard met een evenzo grondig onderzoek naar zijn werk. De brede waaier van de meest contrasterende sectoren van de linkerzijde die op zijn autoriteit beroep doen geeft de limieten aan van grondige studie of begrip van zijn werk. De prijs betaald voor zulke oecumenische bewondering is noodzakelijk de dubbelzinnigheid: veelvuldige en tegenstrijdige interpretaties van de thema’s in de Quaderni del Carcere.
Daar zijn natuurlijk goede redenen voor. Er bestaat geen ander marxistisch werk dat zo moeilijk goed en systematisch te lezen is, gezien de bijzondere omstandigheden waarin het gemaakt werd. Allereerst onderging Gramsci het normale lot van elk origineel theoreticus, waaraan noch Marx noch Lenin ontsnapten: de noodzaak naar totaal nieuwe concepten toe te werken in een oude woordenschat, ontworpen voor andere doelstellingen en tijden, die hun betekenis overschaduwt en doet verglijden. Zoals Marx vele van zijn vernieuwingen moest denken in de taal van Hegel of Smith en Lenin in die van Plechanov en Kautsky, zo moest Gramsci veelal zijn concepten uitwerken in het archaïsche en onaangepaste begrippenapparaat van Croce of Machiavelli. Dit bekende probleem wordt echter verscherpt door het feit dat Gramsci in de gevangenis schreef, onder verschrikkelijke omstandigheden, met een fascistische censor die al wat hij produceerde nasnuffelde. De ongewilde vermomming die een geërfde taal zo dikwijls aan een pionier oplegt, wordt dus versterkt door een gewilde vermomming die Gramsci gebruikte om aan zijn cipiers te ontkomen. Het resultaat is een dubbel gecensureerd werk: de spatiëringen, de ellipsen, de tegenstellingen, de verwarring, de allusies de herhalingen, het zijn gevolgen van de buitengewoon ongunstige omstandigheden bij de opstelling. De reconstructie van de verborgen orde in deze hiërogliefen moet nog worden gedaan. Dit moeilijke werk is amper begonnen. Een systematische ontcijfering is nodig om te ontdekken wat Gramsci werkelijk schreef in de ware, uitgewiste tekst van zijn gedachten. Het is nodig dit te zeggen als een waarschuwing tegen elke gemakkelijke en meegaande lectuur van Gramsci: hij blijft grotendeels een onbekend auteur voor ons.
Het is nochtans dringend geworden opnieuw te kijken, nuchter en vergelijkend, naar de teksten die Gramsci de meeste bekendheid gaven. Want de grote communistische massapartijen van West-Europa – in Italië, in Frankrijk, in Spanje – staan nu voor een historische ervaring zonder voorgaande voor hen: het opnemen van regeringsverantwoordelijkheid in het raam van burgerlijk-democratische staten, zonder te kunnen verwijzen naar een horizon van “de dictatuur van het proletariaat”, eens de toetssteen van de Derde Internationale. Geen politieke voorouder, indien er een is, wordt meer algemeen en met meer nadruk vernoemd voor de nieuwe perspectieven van het “Eurocommunisme” dan Gramsci. Men moet geen apocalyptische visie hebben over de onmiddellijke toekomst, om de ernst van de komende testen voor de geschiedenis van de arbeidersklasse in geheel West-Europa aan te voelen. De huidige politieke conjunctuur vraagt om een ernstige en verantwoorde verduidelijking van de thema’s in Gramsci’s werk die nu gemeenzaam verbonden worden met de nieuwe profilering van het Latijnse communisme.
Tezelfdertijd is Gramsci’s invloed natuurlijk niet beperkt tot die landen waarin er grote communistische partijen bestaan die op het punt staan in een regering te stappen. In feite was de overname van concepten van de Quaderni del Carcere de laatste jaren bijzonder duidelijk in het theoretische en historische werk van de Britse linkerzijde en in mindere mate van de Amerikaanse linkerzijde. Het plotse fenomeen van het breed ontlenen uit Gramsci in de Angelsaksische politieke cultuur geeft een tweede, meer lokale, aanzet tot een nieuw onderzoek van zijn erfenis in deze bladzijden. Want de New Left Review was het eerste socialistische blad in Groot-Brittannië – misschien wel het eerste buiten Italië – dat bewust en systematisch gebruik maakte van Gramsci’s theoretisch apparaat om zijn eigen nationale maatschappij te analyseren en dat een politieke strategie bediscussieerde die in staat was die maatschappij te veranderen. De artikels die dit project poogden te realiseren werden gepubliceerd in de jaren 1964-1965.[6] In die tijd was Gramsci’s werk onbekend in Engeland: de artikels in kwestie werden over het algemeen betwist.[7] In de periode 1973-1975 waren de gramsciaanse thema’s en gelijkaardige noties alom aanwezig. Vooral het centrale concept “hegemonie”, eerst gebruikt als leitmotief van de NLR-stellingen in het begin van de jaren 60, heeft sindsdien een lange weg afgelegd. Historici, literatuurcritici, filosofen, economisten en politieke wetenschappers hebben het steeds meer gebruikt.[8] Te midden deze uitbreiding van gebruik en verwijzing was er nochtans relatief weinig studie van de teksten zelf waarin Gramsci zijn hegemonietheorie ontwikkeld heeft. Een meer direct en exact onderzoek van deze teksten heeft vertraging opgelopen. Het tijdschrift dat de woordenschat voor het eerst in Engeland invoerde is een goede plaats om ze opnieuw te bekijken.
De doelstelling van dit artikel zal dus zijn de precieze vormen en functies van Gramsci’s hegemonie concept in de Quaderni del Carcere en hun interne samenhang na te gaan als een eengemaakte uiteenzetting; hun waarde na te gaan als een weergave van de typische structuren van klassemacht in de burgerlijke democratieën in het westen; en tenslotte hun strategische gevolgen voor de strijd van de arbeidersklasse voor haar ontvoogding en voor het socialisme af te wegen. De aanpak zal voor alles taalkundig zijn: een poging om met grotere nauwkeurigheid vast te leggen wat Gramsci zei en bedoelde gedurende zijn gevangenschap; om de bronnen te situeren van waaruit de termen van zijn uiteenzetting zijn afgeleid; en om het netwerk van tegenstellingen en overeenkomsten met het denken van zijn tijdgenoten, waarin zijn werk is ingeschakeld, weder op te bouwen – met andere woorden, de ware theoretische context van zijn werk. Wij zullen aantonen dat deze formele onderzoekingen een onmisbare voorwaarde zijn voor elk grondig oordeel over Gramsci’s hegemonietheorie.
Laten we beginnen met het herhalen van de meest beroemde passages uit de Quaderni del Carcere – de legendarische gedeelten waarin Gramsci de politieke structuren van het “Oosten” en het “Westen” en de respectievelijk aangepaste revolutionaire strategieën tegenover elkaar stelde. Deze teksten vertegenwoordigen de meest treffende synthese van de essentiële termen van Gramsci’s theoretisch universum, elders verspreid en verstrooid doorheen de Quaderni. Ze snijden het probleem van de hegemonie niet onmiddellijk aan. Nochtans bevatten ze alle noodzakelijke elementen opdat het in zijn uiteenzetting zou naar voren komen in een centrale stelling. De twee belangrijkste passages belichten het verband tussen de Staat en de civiele maatschappij, respectievelijk in Rusland en West-Europa.[9] In beide gevallen komt dezelfde militaire analogie naar voren.
In de eerste tekst bespreekt Gramsci de tegengestelde strategieën van de generale staven tijdens de Eerste Wereldoorlog en hij besluit dat ze een uiterst belangrijke les aangeven voor de klassepolitiek na de oorlog. “Generaal Krasnov beweert (in zijn roman) dat de Entente de overwinning van Keizerlijk Rusland niet wenste omdat ze bang was dat de Oosterse Kwestie definitief ten voordele van het tsarisme zou beslecht worden. Daarom verplichtte ze de Russische generale staf een loopgravenoorlog te voeren (absurd idee in het licht van de enorme lengte van het front van de Baltische zee tot de Zwarte zee, met uitgebreide moerassen en bossen), terwijl de enig mogelijke strategie een bewegingsoorlog was. Deze bewering is gewoon gek. In werkelijkheid probeerde het Russische leger een oorlog van beweging en plotse doorbraak te voeren, bovenal in de Oostenrijkse sector (maar ook in Oost-Pruisen) en ze behaalde evenzo briljante als tijdelijke overwinningen. De waarheid is dat men de vorm van oorlog niet kan kiezen zoals men wil, tenzij men van bij het begin een verpletterend overwicht heeft op de vijand. Het is bekend welke verliezen werden geleden door de koppige weigering van de Generale Staf in te zien dat een stellingenoorlog werd ‘opgelegd’ door de krachtsverhoudingen in het conflict. Een stellingenoorlog bestaat in werkelijkheid niet alleen uit de loopgraven zelf, maar uit het gehele organisatorische en industriële systeem van het gebied achter het leger in stelling. Het wordt vooral opgelegd door de snelle vuurkracht van kanonnen, machinegeweren en geweren, door de gewapende macht die geconcentreerd kan worden op één plaats, alsmede door de overvloed van bevoorrading die een snelle vervanging toelaat van materiaal, verloren bij een vijandelijke doorbraak of een terugtocht. Een andere factor is de grote massa mensen onder de wapens; ze zijn van zeer ongelijke waarde en kunnen alleen opereren als een massale kracht. Aan het Oostfront kan men zien hoe het één zaak is een uitval te doen in de Oostenrijkse sector en een andere in de Duitse sector; en hoe zelfs in de Oostenrijkse sector, versterkt door geselecteerde Duitse troepen onder bevel van Duitsers, de uitvaltactiek leidde tot een ramp. Hetzelfde gebeurde in de Poolse campagne van 1920; de ogenschijnlijk onhoudbare voortgang werd gestopt op de lijn onder bevel van Franse officieren, voor Warschau, door Generaal Weygand. Juist de militaire experts die geloven in de stellingenoorlog, zoals ze dat vroeger deden in de bewegingsoorlog, beweren natuurlijk niet dat deze laatste uit de militaire wetenschap moet worden gestoten. Ze beweren alleen dat in oorlogen tussen de meest geïndustrialiseerde en sociaal ontwikkelde Staten, de bewegingsoorlog moet herleid worden eerder tot een tactische dan een strategische functie, op dezelfde plaats waarin vroeger de belegeringsoorlog stond tegenover de bewegingsoorlog. Dezelfde herleiding moet worden doorgevoerd in de kunst en de wetenschap van de politiek, tenminste in het geval van de ontwikkelde Staten, waarin de ‘civiele maatschappij’ een zeer complexe structuur is geworden, die bestand is tegen catastrofale ‘invallen’ van het direct economische element (crisissen, depressies enzovoort). De bovenbouw van de civiele maatschappij is als het loopgravensysteem van de moderne oorlogvoering. In de oorlog komt het soms voor dat een geweldige artillerieaanval de gehele vijandelijke verdedigingssysteem vernietigd schijnt te hebben, terwijl alleen de buitenste laag ervan is vernietigd; en op het moment van hun vooruitgang en aanval zouden de aanstormende troepen geconfronteerd worden met een verdedigingslijn die nog effectief is. Hetzelfde gebeurt in de politiek tijdens de grote economische crisissen. Een crisis kan de aanvallende krachten de mogelijkheid niet geven zich in tijd en ruimte uiterst snel te organiseren; nog minder kan ze ze vervullen met vechtlust. Net zo worden de verdedigers niet ontmoedigd, noch geven zij hun stellingen op, zelfs tussen de ruïnes, noch verliezen ze vertrouwen in hun eigen kracht of hun eigen toekomst. Natuurlijk blijven de dingen niet precies zoals ze waren; maar het is zeker dat men de elementen van snelheid, van versnelde tijd, van de definitieve doorbraak, verwacht door de strategen van het politieke ‘Cadornisme’, niet zal vinden. Het laatste voorval van die soort in de politieke geschiedenis waren de gebeurtenissen van 1917. Ze betekenden een beslissende draai in de geschiedenis van de kunst en de wetenschap van de politiek.”[10]
In de tweede tekst stelt Gramsci de loop van de Russische Revolutie rechtstreeks tegenover de eigenheid van een correcte strategie voor het socialisme in het Westen, door middel van het contrast tussen het verband tussen de Staat en de civiele maatschappij in de twee geopolitieke tonelen. “Men moet bekijken of Trotski’s bekende theorie over het permanent karakter van de beweging geen politieke afspiegeling is van ... de algemene socio-culturo-economische voorwaarden in een land waarin de structuren van het nationaal leven embryonaal en los zijn en niet in staat zijn een ‘loopgraaf’ of een ‘vesting’ te worden. In dit geval kan men zeggen dat Trotski, ogenschijnlijk ‘Westers’, in feite een kosmopoliet was – dat wil zeggen, oppervlakkig Westers of Europees. Lenin daarentegen was grondig nationaal en grondig Europees ... Het schijnt me toe dat Lenin begreep dat er een verandering nodig was van de bewegingsoorlog, in het Oosten in 1917 succesvol toegepast, naar een stellingenoorlog, die de enig mogelijke vorm is in het Westen – waar, zoals Krasnov het opmerkte, de legers snel eindeloze hoeveelheden munities konden opstapelen, en waar de sociale structuren uit zichzelf nog in staat waren zwaarbewapende vestingen te worden. Dat lijkt me de betekenis te zijn van de ‘eenheidsfront’-formule en ze komt overeen met de opvatting van een eengemaakt front voor de Entente onder het opperbevel van Foch. Lenin had echter geen tijd om zijn formule uit te breiden – alhoewel men niet mag vergeten dat hij ze enkel theoretisch had kunnen uitwerken, aangezien de fundamentele taak een nationale was; dat wil zeggen, het vereiste een onderzoek van het terrein en het vaststellen van de elementen van loopgraaf en vesting vertegenwoordigd door de elementen van de civiele maatschappij enzovoort. In het Oosten was de Staat alles, de civiele maatschappij primitief en gelatineus; in het Westen was er een specifiek verband tussen de Staat en de civiele maatschappij en wanneer de Staat beefde werd er onmiddellijk een stevige structuur van de civiele maatschappij onthuld. De Staat was alleen een buitenste gracht, waarachter een machtig systeem van vestingen en kazematten: groter of kleiner in getal naargelang de Staat, dat spreekt voor zich – maar precies dit maakt een aangepaste verkenning van elk afzonderlijk land nodig.”[11]
Er zijn een aantal te onthouden thema’s in deze twee uitzonderlijk compacte en dichte passages, die hernomen worden in andere delen van de Quaderni. We willen nu geen van beiden wederopbouwen en onderzoeken of ze in verband brengen met Gramsci’s gehele denken. Het is ons voldoende de belangrijkste zichtbare elementen waaruit ze zijn opgebouwd in een reeks tegenstellingen uiteen te zetten:
OOSTEN | WESTEN | |
Civiele Maatschappij | primitief/gelatineus | ontwikkeld/robuust |
Staat | overwegend | in evenwicht |
Strategie | beweging | stelling |
Tempo | snelheid | gerekt |
Terwijl de termen van elke tegenstelling geen precieze definitie krijgen in de teksten, verschijnen de relaties tussen de twee gehelen op het eerste gezicht duidelijk en coherent genoeg. Een tweede blik onthult nochtans onmiddellijk zekere tegenstrijdigheden. Ten eerste wordt de economie beschreven als makende “invallen” in de civiele maatschappij in het Westen als een elementaire kracht; dat houdt evident in dat ze er buiten staat. Nochtans sluit het normale gebruik van de term civiele maatschappij sinds Hegel vooral de economische sfeer in evenals die van de materiële noden; het werd in deze zin altijd gebruikt door Marx en Engels. Hier schijnt het daarentegen de economische relaties uit te sluiten. Tezelfdertijd, stelt de tweede nota het Oosten, waar de Staat “alles” is, tegenover het Westen, waar de Staat en de civiele maatschappij een “eigen” relatie hebben. Men kan zonder de tekst te verkrachten aannemen dat Gramsci hiermee iets bedoelde als een “evenwichtige” relatie; in een brief, een jaar of zo daarvoor geschreven, verwijst hij naar “een evenwicht tussen politieke maatschappij en civiele maatschappij”, waarmee hij met politieke maatschappij de Staat bedoelde.[12] Nochtans gaat de tekst voort te zeggen dat in de stellingenoorlog in het Westen, de Staat alleen de “buitenste gracht” vormt van de civiele maatschappij, die kan weerstaan aan vernieling, de civiele maatschappij wordt hierbij een centrale kern of een binnenste schans, waarin de Staat slechts een uitwendig en misbaar oppervlak is. Is dit verenigbaar met het beeld van een “evenwichtige relatie” tussen de twee? De tegenstelling in de twee verbanden tussen Staat en civiele maatschappij in het Oosten en het Westen wordt hier een eenvoudige omkering – niet langer overwicht tegenover evenwicht, maar één overwicht tegenover een ander overwicht.
Een wetenschappelijke lectuur van deze fragmenten wordt nog complexer gemaakt wanneer men weet dat, terwijl hun formele onderwerpen van kritiek Trotski en Luxemburg zijn, hun werkelijke schietschijf de Derde periode van de Komintern kan geweest zijn. We kunnen dit gissen op basis van de datum van hun opstelling – ergens tussen 1930 en 1932 in de Quaderni – en op basis van de doorzichtige verwijzing naar de grote depressie van 1929, waarop vele van de sektarische opvattingen van “sociaalfascisme” gedurende de Derde periode waren gesteund. Gramsci bevocht deze ideeën resoluut vanuit de gevangenis en werd zo gedreven de politieke voorschriften van de Komintern van 1921, toen Lenin nog in leven was, te hernemen, van tactische eenheid met alle partijen van de arbeidersklasse in de strijd tegen het kapitaal, welke hijzelf samen met bijna elke belangrijke leider van de Italiaanse communistische partij in de tijd had verworpen. Vandaar de “misplaatste” verwijzing naar het Eenheidsfront in een tekst die over een heel ander debat schijnt te handelen.
Een vergelijking van deze fragmenten met een andere cruciale tekst van de Quaderni onthult zelfs nog meer moeilijkheden. Gramsci verwijst een aantal keren naar het thema van de “Permanente Revolutie”. De andere belangrijke passage waarin hij ernaar verwijst is de volgende: “Het politieke concept van de zogenaamde ‘Permanente Revolutie’, dat voor 1848 ontstond als een wetenschappelijk uitgewerkte uitdrukking voor de jakobijnse ervaring van 1789 tot Thermidor, behoort tot een historische periode waarin de grote politieke massapartijen en de economische vakbonden nog niet bestonden, en de maatschappij bij wijze van spreken uit menig oogpunt nog in een staat van fluïditeit was. Er was een grotere achterlijkheid van het platteland, en virtueel een totaal monopolie van politieke en staatsmacht in enkele steden of zelfs in één enkele (Parijs in het geval van Frankrijk); een relatief rudimentair staatsapparaat, en een grotere onafhankelijkheid van de civiele maatschappij tegenover de staatsactiviteit; een specifiek systeem van militair apparaat en nationale gewapende dienst; een grotere autonomie van de nationale economie tegenover de economische relaties op de wereldmarkt, enzovoort. In de periode na 1870, met de koloniale expansie van Europa, veranderden al deze elementen. De inwendige en internationale organisatorische banden van de Staat worden meer ingewikkeld en uitgebreid en de formule uit 1848 van de ‘Permanente Revolutie’ wordt uitgebreid en overstegen in de politieke wetenschap door de formule van ‘civiele hegemonie’. In de politieke kunst gebeurt hetzelfde als in de militaire kunst: de bewegingsoorlog wordt meer en meer een stellingenoorlog en men kan zeggen dat de Staat een oorlog zal winnen in zoverre die minutieus en technisch wordt voorbereid in vredestijd. De massieve structuur van de moderne democratieën, zowel als staatsorganismen als gehelen van verenigingen in de civiele maatschappij, is voor de politieke kunst wat ‘loopgraven’ en permanente vestingen aan het front voor de stellingenoorlog zijn. Ze maakt het element van beweging, dat voorheen de ‘gehele’ oorlog uitmaakte, slechts ‘partieel’. Deze vraag is gesteld voor de moderne Staten, maar niet voor de achterlijke landen of voor de kolonies, waar de vormen die elders overstegen zijn en anachronistisch werden nog steeds bestaan.”[13]
Hier worden de termen van de eerste twee fragmenten in een nieuwe orde geschikt, en hun betekenis schijnt overeenkomstig te veranderen. Permanente Revolutie verwijst nu duidelijk naar Marx’ Bericht aan de Kommunistenbond van 1850, toen hij een overgang van de burgerlijke revolutie, die juist over Europa was getrokken, naar een proletarische revolutie bepleitte. De commune betekent het einde van die hoop. Van nu af aan vervangt de stellingenoorlog de Permanente Revolutie. Het Oost-West-onderscheid verschijnt opnieuw, hier in de vorm van een aflijning tussen “moderne democratieën” en “achterlijke en koloniale landen”, waar een bewegingsoorlog nog voorgaat. Deze wijziging in de context komt overeen met een verschuiving van de relaties tussen “Staat” en “civiele maatschappij”. In 1848 is de Staat “rudimentair” en de civiele maatschappij is er “onafhankelijk” van. Na 1870 wordt de inwendige en internationale organisatie van de Staat “complex en massief”, terwijl de civiele maatschappij overeenkomstig ontwikkeld wordt. Nu verschijnt het concept hegemonie. Want de nieuwe strategie die nodig is, is precies die van “civiele hegemonie”. De betekenis van dit laatste wordt hier niet uitgelegd; het is nochtans duidelijk verbonden met die van de “stellingenoorlog”. Wat opvalt in dit derde fragment is de nadruk op de massieve uitbreiding van de Westerse Staat vanaf het einde van de 19de eeuw, met een bijkomende verwijzing naar een parallelle ontwikkeling van de civiele maatschappij. Er is geen expliciete omwisseling van de termen, maar de context en het gewicht van de passage houdt virtueel een nieuw overwicht van de Staat in.
Het is inderdaad niet moeilijk in Gramsci’s tekst de echo te ontwaren van Marx’ bekende aanklacht van de “monsterachtige parasitaire machine” van de bonapartistische Staat in Frankrijk. Zijn periodisering is enigszins verschillend van die van Marx, gezien hij de verandering dateert vanaf de overwinning van Thiers en niet vanaf die van Louis Napoleon, maar het thema is dat van de Achttiende Brumaire en de Burgeroorlog in Frankrijk. Vergeten we niet dat Marx in de eerste tekst schreef: “Slechts onder de tweede Bonaparte schijnt de Staat een volledig onafhankelijke positie te hebben verworven. De staatsmachine heeft zichzelf zo stevig gevestigd tegenover de civiele maatschappij dat de enige leider die ze nodig heeft het hoofd van de 10 December Sociëteit is ... De Staat omklemt, controleert, regelt, superviseert en regimenteert de civiele maatschappij vanaf de meest uitgebreide uitdrukkingen van haar leven tot haar kleinste bewegingen, vanaf haar meest algemene bestaansvormen tot het particuliere leven van individuen.”[14] Gramsci gaat zo ver niet. Maar, de retoriek van Marx’ uiteenzetting terzijde gelaten, leunt de logica van Gramsci’s tekst in dezelfde richting, zover dat het duidelijk inhoudt dat de civiele maatschappij haar “autonomie” tegenover de Staat, die ze eens bezat, heeft verloren.
Er is dus een schommeling tussen ten minste drie verschillende “plaatsen” van de Staat in het Westen in deze eerste teksten alleen al. Ze is in een “evenwichtige relatie” met de civiele maatschappij, ze is alleen een “buitenste oppervlak” van de civiele maatschappij, ze is een “massieve structuur” die de zelfstandigheid van de civiele maatschappij afschaft. Deze schommelingen betreffen daarenboven alleen de verbanden tussen de termen. De termen zelf zijn tezelfdertijd ook onderwerp van dezelfde plotse wijziging van grens en plaats. Zo ligt de tegenstelling in alle hogere citaten tussen “Staat” en “civiele maatschappij”. Maar elders spreekt Gramsci over de Staat als omvattend de civiele maatschappij, met de volgende definitie: “De algemene bepaling van de Staat sluit elementen in die moeten teruggebracht worden tot de notie van de civiele maatschappij (in die zin dat men kan zeggen dat de Staat = politieke maatschappij + civiele maatschappij, met andere woorden hegemonie in een harnas van dwang).[15] Hier wordt het onderscheid tussen “politieke maatschappij” en “civiele maatschappij” gehandhaafd, terwijl de term “Staat” beide omvat. In andere passages daarentegen gaat Gramsci verder en verwerpt onmiddellijk elke tegenstelling tussen de politieke en de civiele maatschappij, als een verwarring van de liberale ideologie. “De ideeën van de Vrije Markt beweging steunen op een theoretische vergissing, waarvan de praktische oorsprong niet moeilijk te achterhalen is; ze steunen op een onderscheid tussen politieke en civiele maatschappij, voorgesteld als een organisch onderscheid, terwijl het in feite slechts methodisch is. Zo wordt beweerd dat de economische activiteit tot de civiele maatschappij behoort en dat de Staat niet moet tussenkomen om ze te regelen. Maar gezien in de huidige werkelijkheid civiele maatschappij en Staat één en hetzelfde zijn, moet duidelijk gemaakt worden dat de ‘laissez-faire’ ook een vorm van Staats-‘regulatie’ is, ingevoerd en in stand gehouden door wettelijke en dwangmaatregelen.”[16] Politieke maatschappij is hier duidelijk een synoniem voor de Staat en elk grondig onderscheid tussen de twee wordt ontkend. Het is duidelijk dat een nieuwe semantische verschuiving zich heeft voorgedaan. Met andere woorden, de Staat zelf schommelt tussen drie definities:
Staat | contrasteert met | Civiele Maatschappij |
Staat | omvat | Civiele Maatschappij |
Staat | is identiek met | Civiele Maatschappij |
Zowel de termen als de verbanden ertussen zijn dus onderwerp van plotse variaties of veranderingen. We zullen zien dat deze verschuivingen niet willekeurig of toevallig zijn. Ze hebben een bepaalde betekenis in de opbouw van Gramsci’s werk. Voorlopig kunnen we de opheldering ervan uitstellen.
Want er blijft één concept van Gramsci’s uiteenzetting dat centraal in verband staat met de problematiek van deze teksten. Dat is natuurlijk hegemonie. We zullen ons herinneren dat de term voorkomt in de derde passage als een strategie van de “stellingenoorlog” in vervanging van een “bewegingsoorlog” uit een vroeger tijdvak. Deze “bewegingsoorlog” wordt gelijk gesteld met de “Permanente Revolutie” van Marx in 1848. In de tweede tekst, komt de gelijkstelling opnieuw voor, maar verwijst hier naar Trotski in de jaren 20. De “stellingenoorlog” wordt nu toegeschreven aan Lenin en gelijk gesteld met de idee van het Eenheidsfront. Er is dus een kring
Civiele hegemonie = Stellingenoorlog = Eenheidsfront.
De volgende vraag is daarom natuurlijk wat Gramsci precies bedoelde met stellingenoorlog of civiele hegemonie. Tot nu toe ging onze aandacht naar termen waarvan de oorsprong bekend is. De noties “Staat” en “civiele maatschappij”, respectievelijk voortkomend uit de Renaissance en de Verlichting, stellen geen bijzondere problemen. Hoe verscheiden ook in hun gebruik, ze maken al lang deel uit van het gewone politieke taalgebruik van de linkerzijde. De term “hegemonie” wordt niet zo courant gebruikt. In feite denkt men dikwijls dat Gramsci het concept in de Quaderni del Carcere helemaal ontworpen heeft, dat hij er effectief de uitvinder van is.[17] Het woord kan misschien worden gevonden bij andere auteurs, zoals dikwijls wordt vooropgesteld, maar het concept als een theoretische eenheid is zijn creatie.
Niets onthult zo duidelijk het gebrek aan gewone studie van Gramsci’s nalatenschap als deze ruim verspreide illusie. Want in feite heeft de notie hegemonie een lange voorafgaande geschiedenis, voor Gramsci ze overnam, wat een grote betekenis heeft om de latere functie in zijn werk te begrijpen. De term gegemoniya (hegemonie) was één van de meest centrale politieke slagzinnen in de Russische sociaaldemocratische beweging, van het einde van de jaren 1890 tot 1917. De idee dat het uitdrukte begon te groeien in de geschriften van Plechanov in 1883-84, wanneer hij de nadruk legde op de dwingende noodzaak voor de Russische arbeidersklasse een politieke strijd tegen het tsarisme in te zetten en niet alleen een economische strijd tegen de werkgevers. In het stichtingsprogramma van de Ontvoogding-van-de-Arbeid-Groep in 1884, zette hij uiteen dat de burgerij in Rusland nog te zwak was om het initiatief te nemen in de strijd tegen het absolutisme: de georganiseerde arbeidersklasse zou de eisen van een burgerlijk-democratische revolutie moeten opnemen.[18] Plechanov gebruikte in deze teksten de vage term “overheersing” (gospodsrvo) voor politieke macht als zodanig en dacht nog dat het proletariaat de burgerij zou ondersteunen in een revolutie waarin deze laatste op het einde noodzakelijkerwijze als leidende klasse zou naar voren komen.[19] Tegen 1889 was zijn nadruk enigszins verschoven: “politieke vrijheid” zou nu “gewonnen worden door de arbeidersklasse of helemaal niet” – maar tezelfdertijd zonder de uiteindelijk overheersing van het kapitaal in Rusland in vraag te stellen.[20] In de volgende decade ging zijn collega Axelrod verder. In twee belangrijke brochures van 1898, polemiserend met het Economisme, verklaarde hij dat de Russische arbeidersklasse “een onafhankelijke, leidende rol in de strijd tegen het absolutisme” moest spelen, gezien de “politieke onmacht van alle andere klassen” een “centraal, vooruitgeschoven belang” geeft aan het proletariaat.[21] “De voorhoede van de arbeidersklasse moet zich systematisch gedragen als het leidende detachement van de democratie in het algemeen.”[22] Axelrod schommelde nog tussen het toeschrijven van een “onafhankelijke” of een “leidende” rol aan het proletariaat en hechtte een overdreven belang aan de oppositie van de kleine adel tegen het tsarisme, binnen wat hij herbevestigde een burgerlijke revolutie te zullen zijn. Maar zijn steeds grotere nadruk op de “geheel-nationale revolutionaire betekenis”[23] van de Russische arbeidersklasse zou weldra een kwalitatieve theoretische verandering inzetten. Want vanaf dan wordt de eerste plansrol van het proletariaat in de Russische burgerlijke revolutie ondubbelzinnig aangekondigd.
In een brief aan Struve in 1901, de sociaaldemocratische perspectieven aflijnend tegenover de liberale, schreef Axelrod nu als een axioma: “Door de historische positie van ons proletariaat, kan de Russische sociaaldemocratie de hegemonie (gegemoniya) verwerven in de strijd tegen het absolutisme.”[24] De jongere generatie marxistische theoretici nam het concept onmiddellijk over. In hetzelfde jaar schreef Martov in een polemisch artikel: “De strijd tussen de ‘kritische’ en ‘orthodoxe’ marxisten is eigenlijk het eerste hoofdstuk van een strijd voor de politieke hegemonie tussen het proletariaat en de burgerlijke democratie.”[25] Intussen kon Lenin in een brief aan Plechanov zonder veel omhaal refereren naar “de fameuze ‘hegemonie’ van de sociaaldemocratie” en een oproep doen voor een politiek blad als het enig efficiënt middel om een “werkelijke hegemonie” van de arbeidersklasse in Rusland voor te bereiden.[26] In feite werd de nadruk oorspronkelijk door Plechanov en Axelrod gelegd op de roeping van de arbeidersklasse om de politiek “geheel-nationaal” aan te pakken en te strijden voor de bevrijding van elke onderdrukte klasse en groep in de maatschappij, met een geheel nieuw inzicht en welsprekendheid door Lenin in Wat te doen? in 1902 uitgewerkt. Deze tekst werd vooraf gelezen en goedgekeurd door Plechanov, Axelrod en Potresov en eindigde precies op een dringend pleidooi voor de opbouw van een revolutionair blad dat de Iskra zou zijn.
Het ordewoord van de hegemonie van het proletariaat in de burgerlijke revolutie was dus een gemeenschappelijke politieke erfenis voor de bolsjewieken en de mensjewieken op het Tweede Congres van de RSDAP in 1903. Na de splitsing schreef Potresov een lang artikel in de Iskra waarin hij Lenin een “primitieve” interpretatie van het idee van de hegemonie verweet, samengevat in de beroemde oproep aan de sociaaldemocraten in Wat te doen? om “in alle klassen van de bevolking te gaan” en er “speciale hulpafdelingen voor de arbeidersklasse” te organiseren.[27] Potresov betreurde dat het gamma sociale klassen dat Lenin op het oog had te breed was en dat tezelfdertijd het type relatie dat hij voorstelde tussen die klassen en het proletariaat te stroef was en eerder een onmogelijke “assimilatie” impliceerde dan een alliantie. Een juiste strategie voor het winnen van de hegemonie door de arbeidersklasse vereiste een uitwendige oriëntatie, niet naar zulke onwaarschijnlijke elementen als dissidente kleine adel of studenten, maar naar de democratische liberalen en niet een verwerpen maar een respect voor hun organisatorische zelfstandigheid. Lenin van zijn kant beschuldigde weldra de mensjewieken het concept te verlaten door hun zwijgzaam aanvaarden van het leiderschap van het Russische kapitaal in de burgerlijke revolutie tegen het tsarisme. Zijn oproep voor een “democratische dictatuur van proletariaat en boeren” tijdens de revolutie van 1905 was precies bedoeld om een regeringsformule te geven aan de traditionele strategie, waaraan hij trouw bleef.
Na de nederlaag van de revolutie beschuldigde hij nadrukkelijk de mensjewieken, omdat ze het axioma van de hegemonie hadden verlaten, in een reeks belangrijke artikels waarin hij telkens opnieuw de politieke onmisbaarheid ervan voor elke revolutionaire marxist in Rusland bevestigde. “Gezien de burgerlijk-democratische taken onvervuld bleven is een revolutionaire crisis nog steeds onvermijdelijk,” schreef hij. “De taken van het proletariaat die uit die situatie voortkomen liggen volledig en strikt vast. Als de enige consistente revolutionaire klasse van de hedendaagse maatschappij moet het de leider zijn in de strijd van het gehele volk voor een volledig democratische revolutie, in de strijd van alle werkende en uitgebuite mensen tegen de onderdrukkers en de uitbuiters. Het proletariaat is slechts revolutionair in zoverre dat het bewust is van en gevolg geeft aan dit idee van de hegemonie van het proletariaat.”[28] Mensjewieken auteurs, argumenterend dat sinds 1905 het tsarisme een overgang had gemaakt van een feodale naar een kapitalistische staat, hadden daarmee recent verklaard dat de hegemonie van het proletariaat verouderd was, gezien de burgerlijke revolutie in Rusland nu voorbij was.[29] Lenin bulderde in zijn antwoord: “De arbeiders voorhouden dat ze “niet de hegemonie maar een klassepartij” nodig hebben, betekent de zaak van het proletariaat verraden voor de liberalen; het betekent preken dat een sociaaldemocratische arbeiderspolitiek moet vervangen worden door een liberale arbeiderspolitiek. Het afwijzen van het idee van de hegemonie is de meest ruwe vorm van reformisme in de Russische sociaaldemocratische beweging.”[30] Het was in deze polemieken dat Lenin ook herhaaldelijk een “hegemonische” met een “gilde” of “corporatistische” fase in de proletarische politiek contrasteerde. “Vanuit het standpunt van het marxisme is de klasse, zolang ze het idee van de hegemonie verwerpt of niet naar waarde schat, geen klasse, of nog geen klasse, maar een gilde, of de som van verschillende gilden ... Het is het bewustzijn van het idee van de hegemonie en haar toepassing doorheen haar eigen activiteiten dat de gilden (tsekhi) samenvoegt tot één geheel in een klasse.”[31]
De term hegemonie was dus één van de meest gebruikte en bekende noties in de debatten van de Russische arbeidersbeweging vóór de Oktoberrevolutie. Na de revolutie raakte hij relatief in onbruik in de bolsjewistische partij – voor één zeer goede reden. Uitgewerkt om de rol van de arbeidersklasse in een burgerlijke revolutie te theoretiseren, werd hij inoperant door het maken van een socialistische revolutie. Het scenario van een “democratische dictatuur van arbeiders en boeren” binnen de grenzen van het kapitalisme werd nooit werkelijkheid, zoals bekend. Trotski, die nooit geloofde in de samenhang en de mogelijkheid van Lenins programma voor 1905, en wiens tegengestelde voorspelling van een socialistische revolutie snel bewaarheid werd in 1917, schreef later in zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie: “De populaire en officieel aanvaarde gedachte van de hegemonie van het proletariaat in de democratische revolutie ... betekende helemaal niet dat het proletariaat de boerenopstand zou gebruiken om met haar steun zijn eigen historische taak op de agenda te plaatsen – en dat is de directe overgang naar een socialistische maatschappij. De hegemonie van het proletariaat in de democratische revolutie werd scherp onderscheiden van de dictatuur van het proletariaat en werd er polemisch aan tegengesteld. De Bolsjewistische Partij werd opgevoed in deze opvattingen vanaf 1905.”[32] Trotski wist toen niet dat een “polemische tegenstelling” tussen “hegemonie” en “dictatuur” van het proletariaat opnieuw naar voren zou komen in een ander tijdvak.
In die tijd, na Oktober, had de term hegemonie niet veel interne politieke actualiteit meer in de USSR. Hij overleefde nochtans in de openbare documenten van de Kommunistische Internationale. Op de eerste twee Wereldcongressen van de Derde Internationale, aanvaardde de Komintern een reeks stellingen die voor het eerst het Russische gebruik van het ordewoord van de hegemonie internationaliseerden. Het was de taak van het proletariaat de hegemonie uit te oefenen in zijn eigen sovjetinstellingen over de andere uitgebuite groepen die zijn klassebondgenoten waren in de strijd tegen het kapitalisme, daar “zal zijn hegemonie het halfproletariaat en de arme boeren toelaten progressief vooruit te gaan.”[33] Indien het faalde de werkende massa’s te leiden in alle arena’s van de sociale activiteit, zich beperkend tot zijn eigen particularistische economische objectieven, zou het vervallen in het corporatisme. “Het proletariaat wordt slechts een revolutionaire klasse in zoverre het zich niet beperkt tot een eng corporatisme en ageert in elke manifestatie en in elk domein van het sociaal leven als de gids van de gehele werkende en uitgebuite bevolking ... Het industrieel proletariaat kan zich niet ontdoen van zijn wereldhistorische zending, die de ontvoogding van de mensheid is van het juk van het kapitalisme en de oorlog, wanneer het zichzelf limiteert tot zijn eigen particuliere corporatische belangen en tot inspanningen om zijn toestand – soms een zeer bevredigende – te verbeteren in de bourgeoismaatschappij.”[34] Op het Vierde Congres in 1922, werd de term hegemonie – voor de eerste keer zo lijkt het – uitgebreid tot de overheersing van de burgerij over het proletariaat, wanneer deze eerste de laatste kon beperken tot een corporatistische rol, door het de scheiding tussen de politieke en de economische strijd in zijn klassepraktijk te doen aanvaarden. “De burgerij zoekt altijd politiek van economie te onderscheiden, omdat ze zeer goed begrijpt dat wanneer ze erin slaagt de arbeidersklasse binnen een corporatistisch raam te houden, er geen ernstig gevaar dreigt voor haar hegemonie.”[35]
De overdracht van de notie hegemonie naar Gramsci, van de Russische naar de Italiaanse tonelen van de socialistische beweging, kan met redelijke zekerheid geplaatst worden in deze opeenvolgende documenten van de Komintern. De vooroorlogse debatten van de RSDAP werden na de Oktoberrevolutie naar de archieven verwezen; hoewel Gramsci een jaar in Moskou doorbracht in 1922-23 en Russisch leerde, is het hoogst onwaarschijnlijk dat hij enige directe bekendheid kreeg met de teksten van Axelrod, Martov, Potresov en Lenin waarin ze het ordewoord van de hegemonie bediscussieerden. Anderzijds had hij natuurlijk een grondige kennis van de resoluties van de Komintern in die tijd: hij was inderdaad een deelnemer aan het Vierde Wereldcongres. De gevolgen kan men zien in de Quaderni: want Gramsci’s eigen behandeling van het idee van de hegemonie stamt rechtstreeks uit de definities van de Derde Internationale.
We kunnen nu terugkeren naar Gramsci’s teksten zelf. Doorheen de Quaderni komt de term “hegemonie” voor in een veelheid van verschillende contexten. Nochtans is er geen twijfel dat Gramsci begon vanuit enkele vaste connotaties van het concept, welke hij heeft afgeleid uit de traditie van de Komintern. De eerste keer verwijst de term in zijn geschriften naar de klasse-alliantie van het proletariaat met andere uitgebuite groepen, vooral de boeren, in een gemeenschappelijke strijd tegen de onderdrukking van het kapitaal. De ervaring van de NEP beschouwend, heeft hij een wat grotere nadruk gelegd op de noodzaak van “toegevingen” en “opofferingen” door het proletariaat aan hun bondgenoten om de hegemonie te kunnen winnen, daarbij de notie “corporatisme” uitbreidend van een loutere inperking tot gilde-horizons of economische strijd, tot elke soort arbeideristische isolatie van de andere uitgebuite massa’s. “Het feit van de hegemonie veronderstelt dat er rekening wordt gehouden met de belangen en de tendensen van groepen waarover de hegemonie moet uitgeoefend worden en dat er tot een zeker evenwicht van compromis moet worden gekomen – met andere woorden dat de leidende groep opofferingen van een economisch-corporatistische aard maakt. Maar er bestaat geen twijfel dat, hoewel de hegemonie ethisch-politiek is, ze ook economisch moet zijn, ze noodzakelijk gesteund moet zijn op de beslissende functie uitgeoefend door de leidende groep in de beslissende kern van de economische activiteit.”[36] Tezelfdertijd beklemtoonde Gramsci, welsprekender dan welke Russische marxist vóór 1917, het cultureel overwicht, dat de hegemonie van het proletariaat over geallieerde klassen moet inhouden. “Vooraf ontstane ideologieën worden een “partij”, ze komen in conflict en confrontatie, tot alleen één onder hen, of ten minste één enkele combinatie, overwicht verwerft, de overhand krijgt en zich verspreidt over de gehele maatschappij. Het bereikt daarmee niet alleen een eenmaking van politieke en economische doelstellingen, maar ook een intellectuele en morele eenheid, alle vragen waarover strijd gevoerd wordt stellende, niet vanuit een corporatistisch, maar vanuit een universeel gezichtspunt. Het creëert zo de hegemonie van een fundamentele sociale groep over een reeks ondergeschikte groepen.”[37]
In een verdere ontwikkeling in dezelfde theoretische richting, ging Gramsci gewild voort het noodzakelijk gebruik van geweld tegen de gemeenschappelijke vijand van de uitgebuite klassen tegen te stellen aan de toevlucht tot het compromis tussen deze klassen vanwege het proletariaat. Zodoende was hij in feite de traditionele oppositie tussen de “dictatuur van het proletariaat” (over de burgerij) en “de hegemonie van het proletariaat” (over de boeren) zo scherp in herinnering gebracht door Trotski, aan het herbevestigen. “Indien de eenheid van twee krachten nodig is om een derde te verslaan, dan kan een toevlucht tot wapens en dwang (zelfs in de veronderstelling dat die er zijn) alleen een methodologische hypothese zijn. De enige concrete mogelijkheid is het compromis. Kracht kan gebruikt worden tegen vijanden, maar niet tegen een deel van hetzelfde kamp dat men snel wil assimileren, en waarvan men de “goodwill” en de geestdrift nodig heeft.”[38] De “eenheid” waarvan Gramsci hier spreekt krijgt een meer afgetekend belang in deze teksten dan in de bolsjewistische woordenschat: het mechanische Russische beeld van de smychka - of “span” – tussen arbeidersklasse en boeren, gepopulariseerd tijdens de NEP, wordt de organische fusie van een “nieuw historisch blok” in de Quaderni. In dezelfde passage verwijst Gramsci dus naar de noodzaak de geallieerde sociale krachten te “absorberen”, om een “nieuw, homogeen, politiko-economisch historisch blok, zonder inwendige tegenstellingen, te creëren.”[39] Het hoger register van deze formule komt overeen met de nieuwe opdracht die wordt gegeven aan de culturele en morele uitstraling van de hegemonie in Gramsci’s gebruik.
Tot zover vertegenwoordigt het veelvuldig gebruik van de term hegemonie in de Quaderni del Carcere geen belangrijke verwijdering van het Russische revolutionaire canon van waaruit het werd genomen. Nochtans zou de vorm zelf van de geschriften uit de gevangenis de betekenis en de functie van het concept in hun gehele context onmerkbaar verschuiven. Want het typische medium waarin Gramsci zijn ideeën presenteerde was dat van een protocol van algemene axioma’s van de politieke sociologie, met “vlottende” referenties – soms allusief gespecificeerd door klasse of regime of tijdvak, maar evenveel dubbelzinnig opgeroepen met verscheidene mogelijke voorbeelden. Deze procedure, vreemd aan elke andere marxist, werd Gramsci natuurlijk opgelegd door de noodzaak de waakzaamheid van de censor te ontvluchten. Het resultaat was nochtans een voortdurende onstandvastigheid van focus, waarin de burgerij en het proletariaat dikwijls gelijktijdig kunnen alterneren als hypothetische onderwerpen van dezelfde passage – telkens in feite Gramsci in het abstracte schrijft over een “heersende klasse”. Het masker van de veralgemening, waarachter Gramsci dus dikwijls werd gedreven, had ernstige gevolgen voor zijn denken: want het leidde tot de niet onderzochte vooronderstelling dat de structurele posities van de burgerij en de arbeidersklasse, in hun respectieve revoluties en hun opeenvolgende toestanden, historisch equivalent waren. De risico’s van zulke onuitgesproken vergelijking zullen we op zijn tijd bekijken. Nu is het belangrijk te noteren op welke wijze de “niet-gesitueerde” manier van uiteenzetting, eigen aan zoveel van de teksten van Gramsci’s gevangenschap, een niet waarneembare overgang toeliet naar een veel bredere theorie van de hegemonie dan ooit in Rusland werd uitgedacht, wat in Gramsci’s werk een geheel nieuw veld van marxistisch onderzoek verwekte.
In feite breidde Gramsci de notie hegemonie uit van zijn oorspronkelijke toepassing op de perspectieven van de arbeidersklasse in een burgerlijke revolutie tegen een feodale orde, tot de mechanismen van burgerlijke overheersing over de arbeidersklasse in een gestabiliseerde kapitalistische maatschappij. Er was daarover een precedent in de stellingen van de Komintern, zoals we zullen zien. Maar de desbetreffende passage was kort en geïsoleerd: het eindigde niet in een meer ontwikkelde weergave van de heerschappij van het kapitaal. Gramsci daarentegen gebruikte het concept hegemonie nu voor een differentiële analyse van de structuren van burgerlijke macht in het Westen. Dit was een nieuwe en beslissende stap. De overgang van het ene gebruik tot het andere was bemiddeld doorheen een stel van generische stelregels in principe toepasselijk op beide. Het resultaat was een ogenschijnlijk formele opeenvolging van uitspraken over de natuur van de macht in de geschiedenis. Gramsci nam symbolisch Machiavelli’s werk als zijn startpunt voor dit nieuwe theoretische geheel. De noodzaak argumenterend voor een “dubbel perspectief” in elke politieke actie, schreef hij dat op hun “fundamentele niveaus” de twee perspectieven overeenkwamen met de “dubbele natuur van Machiavelli’s Centaur – half-dier en half-mens”. Voor Gramsci waren dat “de niveaus van kracht en instemming, overheersing en hegemonie, geweld en beschaving.”[40] Het terrein van de uiteenzetting is hier manifest universeel, zoals de schrijfwijze van Machiavelli zelf. Een expliciet stel tegenstellingen wordt voorgesteld, geldig voor elk historisch tijdvak:
Kracht | Instemming | |
Overheersing | Hegemonie | |
Geweld | Beschaving |
De term “overheersing” die de antithesis is van “hegemonie” vinden we in andere teksten terug, in een ander koppel, in tegenstelling tot “leiding”. In de belangrijkste van deze schreef Gramsci: “De suprematie van een sociale groep neemt twee vormen aan: “overheersing” en “intellectuele en morele leiding”. Een sociale groep overheerst vijandige groepen die ze poogt te “liquideren” of te onderwerpen met gewapende macht en geeft leiding aan verwante en geallieerde groepen.”[41] Hier wordt het klassieke Russische onderscheid tussen “dictatuur” en “hegemonie” bijzonder duidelijk opnieuw geformuleerd in een lichtjes nieuwe terminologie. De kritische betekenis van deze passage is nochtans dat ze ondubbelzinnig niet naar het proletariaat verwijst, maar naar de burgerij – want het onderwerp is de rol van de Gematigden in het Italiaanse Risorgimento, en hun opgang tegenover de Actie Partij. Met andere woorden, Gramsci heeft het gebruik van het concept hegemonie omgebogen naar een onderzoek van de kapitalistische macht, zij het nog binnen het raam van een burgerlijke revolutie (het oorspronkelijke kader voor de notie in Rusland). De vervanging van “leiding” door “hegemonie” gebeurt later in dezelfde tekst over het Risorgimento.[42] De twee worden rechtstreeks gelijkgesteld in een brief van Gramsci uit dezelfde periode, wanneer hij opmerkt dat “Croce alleen dat moment in de historisch-politieke activiteit belicht dat in de politiek ‘hegemonie’ wordt genoemd, het moment van instemming, van cultureel leiderschap, om het te onderscheiden van het moment van macht, dwang, van staats-wettelijke of politie-tussenkomst.”[43]
Tezelfdertijd produceert de krachtige culturele nadruk die het idee van de hegemonie in Gramsci’s werk krijgt, gecombineerd met zijn theoretische toepassing ervan op traditionele heersende klassen, een nieuwe marxistische theorie over de intellectuelen. Want één van de klassieke functies van deze laatsten, zo argumenteert Gramsci, is de hegemonie van de uitbuitende klassen door te geven naar de uitgebuite klassen, via de ideologische systemen waarvan zij de organisatorische agenten zijn. Croce zelf vertegenwoordigde voor Gramsci één van die “grote intellectuelen die een hegemonie uitoefenen die een zekere medewerking veronderstelt, of een vrijwillige en actieve instemming,”[44] vanwege de ondergeschikte klassen.
De volgende vraag die Gramsci stelde was hem eigen. Waar worden de twee functies van “overheersing” en “leiding/hegemonie” uitgeoefend? In het bijzonder, wat is het terrein van de “hegemonie”? Gramsci’s eerste en meest vastberaden antwoord is dat hegemonie (leiderschap) behoort tot de civiele maatschappij, en dwang (overheersing) tot de Staat. “We kunnen nu twee belangrijke superstructurele niveaus vastleggen – één dat “civiele maatschappij” kan genoemd worden, dat is het geheel van organismen die gewoonlijk ‘privé’ genoemd worden, en een ander, dat van de ‘politieke maatschappij’ of de Staat. Deze twee niveaus komen enerzijds overeen met de functie ‘hegemonie’ die de heersende groep uitoefent in de maatschappij en anderzijds met die van ‘rechtstreekse overheersing’ of bevel uitgeoefend doorheen de Staat en ‘wettelijk’ gezag.”[45] Er was geen precedent voor zulke theoretisering in de Russische debatten. De reden is evident. Gramsci was op dat ogenblik ongetwijfeld meer begaan met de samenstelling van de burgerlijke politieke macht in een orthodoxe kapitalistische sociale orde. De zinspeling op de “privé”-instellingen van de civiele maatschappij – niet toepasselijk op gelijk welke sociale formatie waarin de arbeidersklasse collectieve macht uitoefent – duidt hier het werkelijke onderwerp van zijn denken aan. In een brief uit die periode, verwees Gramsci nog rechtstreekser naar het contrast in het raam van het kapitalisme, schrijvend over de tegenstelling tussen de politieke maatschappij en de civiele maatschappij als de respectieve plaatsen van twee wijzen van klassemacht: “de politieke maatschappij (of dictatuur, of dwangapparaat om te verzekeren dat de volksmassa’s voegen naar het type productie en economie van een gegeven moment)” werd tegengesteld aan de “civiele maatschappij (of hegemonie van een sociale groep over de gehele nationale maatschappij uitgeoefend doorheen zogenaamde privéorganisaties, zoals de kerk, vakbonden, scholen enzovoort).”[46] Hier plaatst het opsommen van kerk en scholen als instrumenten van de hegemonie binnen de privévereniging van de civiele maatschappij, de toepassing van het concept zonder enige twijfel in de kapitalistische maatschappijen van het Westen. Het resultaat levert ons deze ondubbelzinnige set van tegenstellingen:
Hegemonie | Overheersing | |
= | = | |
Instemming | Dwang | |
= | = | |
Civiele maatschappij | Staat |
We hebben nochtans al gezien dat Gramsci de tegengestelden Staat en civiele maatschappij niet ondubbelzinnig gebruikt. Zowel de termen als de verbanden ertussen ondergaan verschillende veranderingen in zijn geschriften. Precies hetzelfde is waar voor de term “hegemonie”. Want hierboven geciteerde teksten contrasteren met andere waarin Gramsci van hegemonie spreekt, niet als een pool van “instemming” tegengesteld aan een andere van “dwang”, maar als zelf zijnde een synthese tussen instemming en dwang. Zo in een notitie over de Franse politieke geschiedenis, merkte hij op: “De normale uitoefening van de hegemonie op het nu klassieke terrein van een parlementair regime wordt gekenmerkt door een combinatie van macht en instemming die variabele evenwichten vormen, zonder dat de dwang ooit teveel de overhand haalt op de instemming.”[47] Hier krijgt Gramsci’s heroriëntering van het concept hegemonie naar de ontwikkelde kapitalistische landen van West-Europa toe en naar de structuren van de burgerlijke macht daarin, een verdere thematische nadruk. De notie is nu rechtstreeks verbonden met het fenomeen van de parlementaire democratie, eigen aan het Westen. Tezelfdertijd, parallel met de verschuiving van de functie van hegemonie van instemming naar instemming-dwang, verschijnt er een herplaatsing van haar topografische plaats. Want in een andere passage, schrijft Gramsci over de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke machten van de liberale staat als “organen van politieke hegemonie”.[48] Hier wordt hegemonie stevig geplaatst binnen de Staat – niet langer beperkt tot de civiele maatschappij. De nuance van “politieke hegemonie”, tegenover “civiele hegemonie”, onderstreept de resterende tegenstelling tussen politieke maatschappij en civiele maatschappij. Met andere woorden, hegemonie wordt hier geplaatst niet in één van beide termen, maar in beide.
Staat | Civiele Maatschappij | |
= | = | |
Politieke Hegemonie | Civiele Hegemonie |
Deze versie kan niet worden verzoend met de voorafgaande weergave, die de overwegende blijft in de Quaderni. Want in de eerste stelt Gramsci hegemonie tegenover de politieke maatschappijen of de Staat, terwijl in de tweede de Staat zelf een apparaat van de hegemonie wordt. In nog een andere versie, verdwijnt het onderscheid tussen civiele en politieke maatschappij helemaal: instemming en dwang worden beide uitgebreid tot de Staat. Gramsci schrijft: “De Staat (in zijn integrale betekenis) is dictatuur + hegemonie.”[49] De schommelingen in de betekenis en de plaatsing van de hegemonie vergroten die van het oorspronkelijke paar termen zelf. Zo ondergaan, in de raadselachtige mozaïek die Gramsci vlijtig samenstelde in de gevangenis, de woorden “Staat”, “civiele maatschappij”, “politieke maatschappij”, “hegemonie”, “overheersing” of “leiderschap” allemaal een voortdurende verglijding. We zullen nu pogen aan te tonen dat deze verglijding toevallig noch willekeurig is.
In feite kunnen we tegelijkertijd drie verschillende versies van de relaties tussen Gramsci’s sleutelbegrippen onderscheiden in zijn Quaderni del Carcere, zodra de problematiek van de hegemonie verschoof van de sociale allianties van het proletariaat in het Oosten naar de structuren van de burgerlijke macht in het Westen. We zullen zien dat ze elk overeenkomen met een fundamenteel probleem voor de marxistische analyse van de burgerlijke Staat, zonder dat ze er een adequaat antwoord op geven: de variatie tussen de versies is precies het duidelijke symptoom van het feit dat Gramsci zich bewust was van de zwakheid van zijn oplossingen. Om de limieten van Gramsci’s stellingen aan te duiden is er natuurlijk meer nodig dan een taalkundig bewijs van hun gebrek aan interne samenhang. Alhoewel bondig zullen we enkele politieke toepassingen van hun uitwendige overeenkomst met de natuur van de hedendaagse burgerlijke Staten in het Westen aangeven.
Tezelfdertijd zullen deze nochtans beperkt blijven tot Gramsci’s eigen systeem van categorieën. De vraag of deze in feite het beste vertrekpunt bieden voor een wetenschappelijke analyse van de structuren van de kapitalistische macht vandaag wordt hier niet beoordeeld. De tweeledige tegenstellingen van “Staat en civiele maatschappij” en “dwang en instemming” in het bijzonder zullen worden gerespecteerd als centrale elementen in Gramsci’s uiteenzetting; het is hun toepassing, eerder dan hun functie, in zijn marxisme dat zal worden besproken. De moeilijkheden van elke tweeledige theorie over de burgerlijke klassemacht zal hier niet worden onderzocht. Het is in feite evident dat de gehele waaier van rechtstreekse economische verplichtingen waaraan de uitgebuite klassen in het kapitalisme onderhevig zijn, niet onmiddellijk kunnen ondergebracht worden onder één van beide categorieën van dwang of instemming, gewapende macht of culturele overtuiging. Analoog kan een formele dichotomie tussen de Staat en civiele maatschappij, alhoewel nodig als een voorafgaand instrument, uit zichzelf geen specifieke kennis opleveren van de ingewikkelde relaties tussen de verschillende instellingen van een kapitalistische sociale formatie (sommige ervan bezetten typisch posities op de grens van de twee). Het is mogelijk dat de analytische onderwerpen waarbij Gramsci het meest betrokken was in feite herdacht moeten worden in een nieuwe orde van categorieën, boven zijn tweeledige merktekens heen. Deze problemen vallen nochtans buiten het onderwerp van een tekstcommentaar. In dat raam is het voldoende op het terrein van Gramsci’s eigen onderzoek te blijven – vandaag nog dat van een pionier.
We kunnen beginnen met een onderzoek van de eerste en meest treffende configuratie van Gramsci’s termen, de belangrijkste voor het verdere verloop van zijn werk. Zijn centrale tekst is de eerste passage geciteerd in dit essay, waarin Gramsci schrijft over het verschil tussen Oost en West en zegt dat in het Oosten de “Staat alles is”, terwijl in het Westen de Staat een “buitenste wal” is van de binnenste vesting van civiele maatschappij die de ergste beproevingen van de Staat kan overleven, omdat het niet “primitief en gelatineus” is als in het Oosten, maar robuust en gestructureerd. Een “bewegingsoorlog” is dus geschikt voor het Oosten, een “stellingenoorlog” voor het Westen. Deze stelling kan in verband gebracht worden met het vergezellende argument, herhaald in zoveel andere teksten, dat de Staat de plaats is van de gewapende overheersing of dwang van de burgerij over de uitgebuite klassen, terwijl de civiele maatschappij de arena is van haar cultureel leiderschap of de instemmende hegemonie over hen – de tegenstelling tussen “macht en instemming, dwang en overtuiging, Staat en kerk, politieke maatschappij en civiele maatschappij.”[50] Het resultaat is een gecombineerd stel van tegenstellingen samen te voegen voor het onderscheid Oost/West:
Oosten | Westen | |
Staat | civiele maatschappij | |
civiele maatschappij | Staat | |
Dwang | Instemming | |
Overheersing | Hegemonie | |
Beweging | Stelling |
Met andere woorden, het overwicht van de civiele maatschappij tegenover de Staat in het Westen kan gelijkgesteld worden aan het overwicht van de “hegemonie” tegenover “dwang” als de fundamentele wijze van burgerlijke macht in het ontwikkelde kapitalisme. Gezien de hegemonie behoort tot de civiele maatschappij en de civiele maatschappij de overhand heeft op de Staat, is het het culturele overwicht van de heersende klasse dat essentieel de stabiliteit van de kapitalistische orde garandeert. Want in Gramsci’s gebruik hier, betekent hegemonie de ideologische ondergeschiktheid van de arbeidersklasse tegenover de burgerij, wat haar toelaat te regeren door instemming.
De eerste bedoeling van deze formule is nu duidelijk. Het is om één duidelijk en fundamenteel verschil vast te leggen tussen tsaristisch Rusland en West-Europa – het bestaan van representatieve politieke democratie. Als zodanig is het analoog met Lenins lapidaire formule dat de Russische tsaren regeerden door macht en de Anglo-Franse burgerij door bedrog en toegeving.[51] De grote theoretische verdienste van Gramsci was het probleem van dit verschil gesteld te hebben op een meer voortdurende en coherente wijze dan welke andere revolutionair voor hem. Nergens in de geschriften van Lenin of Trotski, of van andere bolsjewistische theoretici, kan men enige volgehouden of systematische behandeling vinden over de enorme historische scheidingslijn in Europa door het bestaan – zij het toen nog wankelbaar en onvolledig – van de parlementaire democratie in het Westen en haar afwezigheid in het Oosten. Een probleem dat ten hoogste zijdelings vastgesteld werd in de bolsjewistische traditie, werd voor het eerst ontwikkeld in een centraal thema voor de marxistische theorie door Gramsci.
Tezelfdertijd is de eerste oplossing die hij ervoor schetst in de Quaderni volkomen onhoudbaar: de eenvoudige plaatsing van de “hegemonie” in de civiele maatschappij en de toekenning van de primauteit van de civiele maatschappij tegenover de Staat. Deze gelijkstelling komt in feite zeer precies overeen met wat we zouden kunnen noemen een visie van het gezond verstand op de burgerlijke democratie in het Westen ter linkerzijde – een breed verspreide visie in militante sociaaldemocratische kringen sedert de Tweede Wereldoorlog.[52] Voor deze opvatting is de Staat in het Westen geen gewelddadige machine van politierepressie zoals het was in tsaristisch Rusland: de massa’s hebben er toegang in doorheen geregelde democratische verkiezingen, die formeel de mogelijkheid van een socialistische regering toelaten. Maar de ervaring leert dat deze verkiezingen nooit een regering voortbrengen toegewijd aan de onteigening van het kapitaal en de realisatie van het socialisme. Vijftig jaar na het invoeren van het algemeen stemrecht, schijnt zulk fenomeen verder weg dan ooit. Wat is de reden voor deze paradox? Het moet liggen in de voorafgaande ideologische conditionering van het proletariaat vóór de verkiezingen als zodanig. De centrale plaats van de kapitalistische controle over de communicatiemedia (pers, radio, televisie, film, uitgeverij), gebaseerd op de controle op de productiemiddelen (privébezit). In een meer gesofisticeerde variante komt de werkelijke inprenting van vrijwillige aanvaarding van het kapitalisme niet zozeer voor doorheen de ideologische indoctrinatie van de communicatiemiddelen, als wel doorheen de onzichtbare verspreiding van het warenfetisjisme doorheen de markt of de instinctmatige gewoonten van onderwerping ingevoerd door de arbeidsroutine in de fabrieken en bureaus – met andere woorden onmiddellijk in de sfeer van de productiemiddelen zelf. Nochtans, of de eerste klemtoon nu wordt gelegd op het effect van de culturele of economische apparaten, de analytische conclusie is dezelfde. Het is de strategische knoop van de civiele maatschappij, waarvan wordt aangenomen dat ze de kapitalistische hegemonie in stand houdt binnen de politieke democratie, wier Staatsinstellingen niet rechtstreeks de massa’s uitsluiten of onderdrukken.[53] Het systeem wordt in stand gehouden met de instemming, niet door de dwang. Daarom is de belangrijkste taak van socialistische militanten niet te strijden tegen een gewapende Staat, maar voor de ideologische omschakeling van de arbeidersklasse om ze te bevrijden van haar onderwerping aan kapitalistische mystificaties.
Dit karakteristieke syndroom van de linkse sociaaldemocratie bevat een aantal illusies. De eerste en meest onmiddellijke van de vergissingen is precies die notie dat de ideologische macht van de burgerij in de Westerse sociale formaties bovenal uitgeoefend wordt in de sfeer van de civiele maatschappij, waarin haar hegemonie zodoende de democratische mogelijkheden van de vertegenwoordigende Staat neutraliseert. De arbeidersklasse heeft toegang tot de Staat (verkiezingen voor het parlement), maar gebruikt dit niet om het socialisme te verwezenlijken gezien haar indoctrinatie door de communicatiemiddelen. In feite kan men zeggen dat eerder het tegengestelde waar is: de algemene vorm van de vertegenwoordigende Staat – de burgerlijke democratie – is zelf het voornaamste ideologische wapen van het Westerse kapitalisme, wiens bestaan zelf de arbeidersklasse de idee ontneemt van het socialisme als een andere staatsvorm (ander type staat) en de communicatiemiddelen en andere mechanismen van culturele controle leggen nadien dit centrale ideologische “effect” vast. Kapitalistische productieverhoudingen verwijzen alle mannen en vrouwen naar verschillende sociale klassen, bepaald door hun gedifferentieerde toegang tot de productiemiddelen. Deze klassenverdeling is de onderliggende realiteit van het looncontract tussen juridisch vrije en gelijke personen, wat het kenteken is van deze productiewijze. De politieke en de economische orde worden daardoor formeel gescheiden onder het kapitalisme. De burgerlijke Staat “vertegenwoordigt” dus bij definitie het gehele volk, abstractie gemaakt van haar verdeling in sociale klassen, als individuele en gelijke burgers. Met andere woorden, het stelt aan mannen en vrouwen hun ongelijke posities in de civiele maatschappij voor alsof ze gelijk zouden zijn in de Staat. Het parlement, verkozen elke vier of vijf jaar als de soevereine uitdrukking van de wil van het volk, weerspiegelt de fictieve eenheid van de natie terug naar de massa’s, alsof het hun eigen zelfbestuur was. De economische opstellingen in het “burgerdom” worden verborgen door de juridische gelijkheid tussen uitbuiters en uitgebuitenen en daarmee ook de volledige scheiding en niet deelname van de massa’s in het werk van het parlement. Deze scheiding wordt dan voortdurend voorgehouden en voorgesteld aan de massa’s als de hoogste incarnatie van de vrijheid: “democratie” als het eindpunt van de geschiedenis. Het bestaan van de parlementaire Staat maakt het formele raam uit van alle andere ideologische mechanismen van de heersende klasse. Het geeft de algemene code waarin elk specifiek bericht elders wordt doorgegeven. De code is des te machtiger gezien de juridische burgerrechten niet enkel denkbeeldig zijn: integendeel, de burgerlijke vrijheden en het stemrecht van de burgerlijke democratie zijn een tastbare realiteit, die historisch gedeeltelijk door de arbeidersbeweging zelf vervolledigd werden, en wier verlies een zware nederlaag voor de arbeidersklasse zou zijn.[54]
Ter vergelijking hebben de economische verbeteringen gewonnen door hervormingen in het raam van de vertegenwoordigende Staat – schijnbaar meer materieel – typisch minder ideologische merktekens achtergelaten bij de massa’s in het Westen. De voortdurende stijging van de levensstandaard van de arbeidersklasse gedurende de vijfentwintig jaar na de Tweede Wereldoorlog in de leidende imperialistische landen is een kritisch element geweest in de politieke stabiliteit van het metropoolkapitalisme. Nochtans is de materiële component van de volkse instemming ermee, het onderwerp van de traditionele polemiek over de effecten van het reformisme, inherent onstabiel en vluchtig, gezien het neigt naar een voortbrengen van voortdurende ontwikkeling van verwachtingen welke geen enkele kapitalistische nationale economie kan verzekeren, zelfs niet gedurende de lange golven van de internationale boom, de fases van recessie terzijde gelaten; de eigen “dynamiek” is dus potentieel destabiliserend en in staat crisissen voort te brengen wanneer de groei fluctueert of stilvalt. De juridisch politieke component van de instemming voortgebracht door de parlementaire staat is daarentegen veel stabieler: het rijk der kapitalisten is geen voorwerp van dezelfde conjuncturele wisselvalligheden. De historische gelegenheden waarbij het actief in vraag werd gesteld door de strijd van de arbeidersklasse zijn oneindig minder talrijk in het Westen. Met andere woorden, de ideologie van de burgerlijke democratie is veel machtiger dan gelijk welk welvaartsreformisme en vormt de permanente samenstelling van een consensus ingehamerd door de kapitalistische Staat zelf.
Men kan nu zien waarom Gramsci’s eerste formule verkeerd was. Het is onmogelijk de ideologische functies van de burgerlijke klassemacht op te delen tussen civiele maatschappij en Staat, op de manier waarop hij het in het begin probeerde te doen. De fundamentele vorm van de Westerse parlementaire Staat – de juridische som van zijn burgersom – is zelf de spil van het ideologische apparaat van het kapitalisme. De vertakte complexen van de culturele controlesystemen in de civiele maatschappij – radio, televisie, film, kerken, dagbladen, politieke partijen – spelen ongetwijfeld een kritische complementaire rol in het verzekeren van de stabiliteit van de klasseorde van het kapitaal. Evenzo, natuurlijk het vervormende prisma van de marktrelaties en de verlammende structuur van het arbeidsproces in de economie. Het belang van deze systemen mag zeker niet onderschat worden. Maar het mag niet overschat worden of – bovenal – tegengesteld worden aan de cultureel-ideologische rol van de Staat zelf.
Een zeker vulgair gauchisme heeft het traditionele probleem van de instemming geïsoleerd van haar structurele context en het opgeblazen tot het unieke en onderscheiden aspect van de kapitalistische heerschappij in het Westen, dat herleid wordt tot de bijnaam “parlementarisme”. Om die vergissing te weerleggen hebben vele marxisten onderstreept dat alle heersende klassen in de geschiedenis normaal de instemming van de uitgebuite klassen met hun eigen uitbuiting verkregen hebben – feodale heren of slavenhoudende grootgrondbezitters niet minder dan industriële ondernemers. De tegenwerping is natuurlijk juist. Maar het is geen adequaat antwoord, tenzij het gepaard gaat met een accurate definitie van het differentia specifica (in het Latijn in de tekst: specifieke verschil) van de instemming gewonnen van de werkende klasse voor de accumulatie van kapitaal in het Westen vandaag – met andere woorden, de vorm en inhoud van de burgerlijke ideologie, tot welker aanvaarding ze wordt aangezet. Nicos Poulantzas, wiens werk Politieke Macht en Sociale Klassen vele kritische juiste bemerkingen bevat over de Quaderni, negeert in feite Gramsci’s aandacht voor het probleem door op te merken dat de enige nieuwigheid van deze instemming haar eis tot rationaliteit is – bijvoorbeeld haar niet-religieus karakter. “De specifieke karakteristiek van kapitalistische ideologieën is helemaal niet, zoals Gramsci geloofde, dat ze een min of meer actieve ‘instemming’ verwekken van de overheerste klassen met de politieke overheersing, gezien dit een algemene eigenschap is van gelijk welke heersende ideologie. Wat de betrokken ideologieën specifiek definieert is dat ze niet tot doel hebben aanvaard te worden door de overheerste klassen in overeenstemming met het principe van deelname in het heilige: ze verklaren zichzelf expliciet en ze worden aanvaard als wetenschappelijke technieken.[55] Op gelijkaardige wijze heeft Ernest Mandel in zijn Laatkapitalisme geschreven dat de overwegende hedendaagse vorm van de kapitalistische ideologie in het Westen een appel is op de technologische rationaliteit en een cultus van de experts: “Het geloof in de almacht van de technologie is de voor het laatkapitalisme specifieke vorm van de burgerlijke ideologie.”[56] Deze verklaringen houden een ernstige misvatting in.
Want de eigenaardigheid van de historische instemming gewonnen van de massa’s binnen de moderne kapitalistische sociale formaties is geenszins te vinden in haar louter wereldlijke verwijzing of technisch ontzag. De nieuwigheid van deze instemming is dat het de fundamentele vorm van een geloof aanneemt bij de massa’s dat zij een ultieme zelfbeschikking uitoefenen binnen de bestaande sociale orde. Het is dus niet het aanvaarden van het overwicht van een erkende heersende klasse (feodale ideologie), maar geloof hechten aan de democratische gelijkheid van alle burgers in de regering van de natie – met andere woorden, ongeloof in het bestaan van een heersende klasse. De instemming van de uitgebuitenen met een kapitalistische sociale formatie is dus van een kwalitatief nieuw type, dat op veelzeggende wijze haar eigen etymologische uitbreiding heeft verwekt: instemming of wederzijds akkoord. Natuurlijk bestaat de actieve ideologie van de burgerlijke ideologie samen en gecombineerd met een breder aantal van mengvormen met veel oudere en minder gestructureerde ideologische gewoonten en tradities – in het bijzonder, die van de passieve berusting in het verloop van de wereld en het gebrek aan vertrouwen in enige mogelijkheid ze te veranderen, voortgebracht door het verschil in kennis en vertrouwen karakteristiek voor elke klassemaatschappij.[57] De nalatenschap van deze overjaarse tradities neemt inderdaad dikwijls de moderne vermomming aan van het afwijzen van technische noodzaak. Ze vertegenwoordigen echter geen echte verwijdering van vroegere modellen van klasseheerschappij; de voorwaarde van hun voortdurende efficiëntie vandaag is hun inschakeling in een ideologie van de vertegenwoordigende democratie die hen overspant. Want het is alleen de vrijheid van de burgerlijke democratie die de limieten schijnt vast te leggen van wat sociaal mogelijk is voor de collectieve wil van een volk en zo de grenzen van haar macht draaglijk kan maken.[58]
Gramsci zelf was zich in feite zeer bewust van de noodzaak van een zorgvuldig onderscheid tussen de opeenvolgende historische vormen van “instemming” vanwege de uitgebuitenen met hun uitbuiting, en van een analytisch onderscheid tussen haar componenten op elk moment in de tijd. Hij verweet Croce precies in zijn Geschiedenis van de Vrijheid te stellen dat alle ideologieën voor het liberalisme van dezelfde doffe en niet te onderscheiden kleur, wars van ontwikkeling of conflict, waren – de specificiteit benadrukkend van de greep van de religie op de massa’s in het Napels van Bourbon, de kracht van de oproep tot de natie die daarop volgde in Italië, en tezelfdertijd de mogelijkheid van volkse verbindingen van de twee.[59] Elders stelde hij de tijdperken van de Franse Revolutie en de restauratie in Europa tegenover elkaar precies in termen van de verschillende types van instemming – “directe” en “indirecte” – die ze van de massa’s verkregen en de vormen van stemrecht – algemeen en cijns – die ermee overeenstemden.[60] Paradoxaal genoeg produceerde Gramsci echter nooit enig volledig overzicht van de geschiedenis of de structuur van de burgerlijke democratie in zijn Quaderni. Het probleem dat de diepste betekenis verleent aan zijn centraal theoretisch werk blijft de horizon eerder dan het onderwerp van zijn teksten. Een deel van de reden waarom de eerste gelijkstellingen van zijn uiteenzetting over hegemonie verkeerd berekend waren, was te wijten aan deze afwezigheid. Gramsci was niet verkeerd in zijn voortdurende terugkeer naar het probleem van de instemming in het Westen: tot de volledige natuur en de rol van de burgerlijke democratie begrepen is, kan niets gevat worden van de kapitalistische macht in de ontwikkelde geïndustrialiseerde landen vandaag. Tezelfdertijd moet het duidelijk zijn waarom Gramsci zich vergist heeft in zijn eerste plaatsing van “instemming” in de civiele maatschappij. Want in feite sluit de ware natuur van deze instemming zo een plaatsing uit, gezien het precies de vertegenwoordigende parlementaire Staat is die ze in de eerste en belangrijkste plaats verwekt.
Laten we nu kijken naar Gramsci’s tweede versie van het verband tussen zijn termen. Hierin schrijft hij aan de civiele maatschappij niet langer een overwicht toe over de Staat, of een eenzijdige plaatsing van de hegemonie in de civiele maatschappij. Integendeel, de civiele maatschappij wordt voorgesteld als in balans of in evenwicht met de Staat, en de hegemonie is verdeeld tussen de staat – of de “politieke maatschappij” – en de civiele maatschappij, terwijl hetzelfde geherdefinieerd wordt om dwang en instemming te kunnen combineren. Deze formuleringen drukken Gramsci’s ongemak uit met zijn eerste visie, en zijn acuut bewustzijn – ondanks en ertegen – van de centrale ideologische rol van de Westerse kapitalistische Staat. Hij registreert niet alleen die rol in het algemeen. Nochtans kan men opmerken dat zijn bemerkingen over de specifieke dimensies van de Staat, die zich in de uitoefening van deze functies specialiseren selectief zijn en meer het accent leggen op haar ondergeschikte dan op haar bovengeschikte instellingen. Want Gramsci’s specifieke referenties naar de ideologische functies van de Staat gaan niet zozeer over het parlement, dan wel over opvoeding en wetgeving- het schoolsysteem en het juridisch systeem. “Elke staat is ethisch in zover dat één van haar belangrijkste functies is de grote massa van de bevolking op te voeden tot een zeker cultureel en moreel niveau, een niveau of standaard dat overeenkomt met de noden van de ontwikkeling van de productiekrachten en zo met de belangen van de heersende klassen. De school, als een positieve opvoedkundige functie en de rechtbanken als een negatieve en repressieve opvoedkundige functie zijn de belangrijkste onder deze activiteiten van de Staat. Maar in werkelijkheid neigen een veelheid van andere zogenaamde privé-initiatieven en activiteiten naar eenzelfde doel, en dat maakt het apparaat van de politieke en culturele hegemonie van de heersende klasse uit.”[61]
Deze nadruk is buitengewoon belangrijk. Het onderstreept de gehele afstand tussen Gramsci en vele van zijn latere commentatoren, wat ook de bewerkingen van Gramsci’s uitwerking ervan mogen zijn. Maar tezelfdertijd kan men niet aannemen dat het hier gaat om een werkelijke verbetering van de eerste versie. Gramsci vat nu de gemeenschappelijke aanwezigheid van ideologische controles binnen de civiele maatschappij en de Staat. Maar die winst op één vlak wordt teniet gedaan door een verlies aan duidelijkheid op een ander. Hegemonie, die vroeger alleen aan de civiele maatschappij werd toegewezen, wordt nu ook uitgeoefend door de Staat. Maar tegelijkertijd neigt zijn betekenis te veranderen: het duidt nu niet langer op cultureel overwicht alleen, want het sluit ook de dwang in. “De normale uitoefening van de hegemonie” wordt nu “gekarakteriseerd door een combinatie van geweld en instemming”. Het resultaat is dat Gramsci nu een vergissing begaat in de andere richting. Want dwang is precies een wettelijk monopolie van de kapitalistische Staat. In Webers bekende definitie is de Staat de instelling die beschikt over het monopolie van wettelijk geweld in een gegeven gebied.[62] Zij alleen beschikt over een leger en een politie – “groepen mensen gespecialiseerd in het gebruik van repressie” (Engels). Het is dus niet waar dat de hegemonie als dwang + instemming samen aanwezig zijn in de civiele maatschappij en de Staat op dezelfde wijze. De uitoefening van repressie is wettelijk afwezig in de civiele maatschappij. De Staat reserveert het zich als een exclusief domein.[63] Dit brengt ons tot een eerste fundamenteel axioma over de natuur van de macht in een ontwikkelde kapitalistische sociale formatie. Er is altijd een structurele asymmetrie in de verdeling van de instemmings- en dwangfuncties van deze macht. De ideologie wordt verdeeld tussen de civiele maatschappij en de Staat: geweld behoort de Staat alleen toe. Met andere woorden, de Staat komt tweemaal voor in elke vergelijking tussen de twee.
Het is mogelijk dat één reden waarom Gramsci het moeilijk had deze asymmetrie te isoleren was dat Italië in 1920-22 getuige was van de uitzonderlijke opkomst van de militaire bendes georganiseerd door de fascisten, die vrijelijk opereerden buiten het staatsapparaat als zodanig. Het structurele monopolie van het geweld van de kapitalistische Staat werd dus tot op zekere hoogte verborgen door de conjuncturele commando-operaties (Gramsci’s term) binnen de civiele maatschappij. Maar de squadristi konden in feite natuurlijk alleen de arbeidersklasse-instellingen ongestraft aanvallen en plunderen omdat ze de stilzwijgende dekking hadden van politie en leger. Gramsci, met zijn gewone scherpzinnigheid, was zich daarvan natuurlijk goed bewust: “In de huidige strijd, komt het dikwijls voor dat een verzwakte staatsmachine is als een verzwakkend leger: commando’s, of private gewapende organisaties, komen op het terrein om twee taken te vervullen – onwettelijkheid gebruiken, terwijl de Staat binnen de wettelijkheid schijnt te blijven en daardoor de Staat zelf te reorganiseren.”[64] De Mars op Rome besprekend schreef hij: “Er kon geen ‘burgeroorlog’ zijn tussen de Staat en de fascistische beweging, alleen een sporadische gewelddadige actie om de leiding van de Staat te wijzigen en haar administratief apparaat te hervormen. In de burgerlijke guerrillastrijd was de fascistische beweging niet tegen de Staat, maar stond ze aan haar kant.”[65] De relatieve atypische episode van de fascistische bendes – wier expedities alleen “sporadisch” konden zijn – heeft schijnbaar geen opmerkenswaardige invloed gehad op het evenwicht van Gramsci’s denken.
Belangrijker voor de onzekerheid van zijn weergave van het verband tussen de Staat en de civiele maatschappij in dat verband was de terugkerende tendens van zijn theorie naar een over-uitbreiding van zijn concepten. Zijn oplossing van de politie in een breder en vager sociaal fenomeen is geen atypisch voorbeeld. “Wat is de politie? Het is zeker niet uitsluitend de officiële organisatie, wettelijk erkend en toegewezen aan de functie van de publieke veiligheid, zoals gewoonlijk begrepen wordt onder die term. Dat is de centrale kern die de formele verantwoordelijkheid voor de ‘politie’ opneemt, maar het is een meer uitgebreide organisatie, waaraan een groot gedeelte van de bevolking van een Staat deelneemt, rechtstreeks of onrechtstreeks, met meer of minder duidelijke en bepaalde banden, permanent of tijdelijk.”[66] In feite valt het op dat precies op het terrein van de wet, die hem bijzonder interesseerde als een functie van de Staat, Gramsci tegelijkertijd de afwezigheid van elk dwangmatig equivalent van haar sancties in de civiele maatschappij kon vaststellen en toch argumenteren dat de wettelijkheid desalniettemin moest bekeken worden als een meer alom aanwezig systeem van druk en verplichtingen werkzaam in de civiele maatschappij zowel als in de Staat om een bijzondere morele en culturele standaard voort te brengen. “Het concept ‘wettelijkheid’ moet worden uitgebreid tot al die activiteiten die vandaag als ‘wettelijk neutraal’ worden beschouwd en tot het domein van de civiele maatschappij behoren, die werkt zonder dwingende sancties of bepalingen, maar desalniettemin een collectieve druk uitoefent en objectieve resultaten bereikt in het vaststellen van gewoonten, denkwijzen en gedrag, moraal enzovoort.”[67] Het resultaat is de afwezigheid van een structureel onderscheid tussen wet en gewoonte, wettelijke regels en conventionele normen, wat elke accurate aflijning tussen de respectieve terreinen van de civiele maatschappij en de Staat in een kapitalistische sociale formatie onmogelijk maakt. Gramsci was nooit echt in staat de asymmetrie tussen de twee vast te leggen: zijn opeenvolgende formuleringen neigden er voortdurend naar, zonder ze ooit juist te bereiken.
Want Gramsci’s derde versie van het verband tussen zijn termen vertegenwoordigt een laatste poging om zijn wegduikend onderwerp te vatten. In deze versie sluit de Staat nu zowel “politieke maatschappij” als “civiele maatschappij” in. In feite is er een radicalisatie van de categorische fusie die al aanwezig was in de tweede versie. Er is nu niet langer een loutere verdeling van de hegemonie, als een synthese van
dwang en instemming, tussen de Staat en de civiele maatschappij. Staat en civiele maatschappij zelf worden versmolten in een bredere soevereine eenheid. “Onder Staat moet niet alleen het regeerapparaat worden verstaan, maar ook het ‘privé’-apparaat van de hegemonie of de civiele maatschappij.”[68] Het besluit van deze redenering is de lapidaire uitspraak: “In werkelijkheid zijn de civiele maatschappij en de Staat één en hetzelfde.”[69] Met andere woorden, de Staat wordt uitgebreid tot de sociale formatie, zoals in het internationaal gebruik. Het concept van de civiele maatschappij verdwijnt als afzonderlijke eenheid. “De civiele maatschappij maakt ook deel uit van de ‘Staat’, ze is de Staat zelf.”[70] Van deze formuleringen kan men zeggen dat ze Gramsci’s veelvuldig bewustzijn laten zien van het feit dat de rol van de Staat in het Westen die van de civiele maatschappij in zekere zin “overstijgt”. Ze maken zo een belangrijke correctie uit van zijn tweede versie. Maar nogmaals, de winst op het nieuwe terrein wordt vergezeld van een verlies op het vorige. Want in deze laatste versie, valt het eigenlijke onderscheid tussen Staat en civiele maatschappij zelf weg. Deze oplossing heeft ernstige gevolgen, die elke wetenschappelijke poging om de specificiteit van de burgerlijke democratie in het Westen te definiëren ondermijnt.
De resultaten kunnen worden gezien in de aanvaarding van deze versie door Louis Althusser en zijn collega’s. Want indien de eerste versie van Gramsci’s vergelijkingen vooral werd toegeëigend door linkse stromingen binnen de Europese sociaaldemocratie na de oorlog, dan werd de derde versie meer recent gebruikt door linkse stromingen binnen het Europese communisme. De oorsprong van deze overnames kan gevonden worden in een bekende passage van Pour Marx, waarin Althusser, de notie van “civiele maatschappij”, ze gelijkstellend aan “individueel economisch gedrag” en haar afkomst aan Hegel toeschrijvend, verwerpt als vreemd aan het historisch materialisme.[71]
In feite, terwijl de jonge Marx de term inderdaad in de eerste plaats gebruikte om te verwijzen naar de sfeer van de economische behoeften en activiteiten, is het verre van juist dat het verdwijnt in zijn rijpe geschriften. Indien de vroegere betekenis verdwijnt uit Het Kapitaal (met de opkomst van de begrippen van productiekrachten en productieverhoudingen), dan verdwijnt de term zelf niet, want die had een andere betekenis voor Marx, die niet identiek was aan individuele economische behoeften, maar een generische aanduiding was voor alle niet staatsinstellingen in een kapitalistische sociale formatie. Marx verliet niet alleen nooit deze functie van het concept “civiele maatschappij”, maar zijn latere politieke geschriften zijn herhaaldelijk ontwikkeld rond een centraal gebruik ervan. Zo is het geheel van De Achttiende Brumaire gebouwd op een analyse van het bonapartisme en begint het met de bevestiging dat: “De staat omsluit, controleert, regelt, superviseert en bevoogdt de civiele maatschappij van de meest omvattende uitdrukkingen van haar leven tot haar meest onbetekende bewegingen, van haar meest algemene bestaansvoorwaarden tot het particuliere leven van individuen.”[72]
Het was dit gebruik dat Gramsci overnam in zijn geschriften uit de gevangenis. Zodoende bakende hij evenwel het concept van civiele “burgermaatschappij” veel duidelijker af. Bij Gramsci verwijst de civiele maatschappij niet naar de sfeer van de economische relaties, maar wordt er precies aan tegengesteld als een systeem van superstructurele instellingen die de binding zijn tussen economie en Staat.
“Tussen de economische structuur en de Staat, met haar wetgeving en dwang, staat de civiele maatschappij.”[73] Dat is waarom Gramsci’s lijst van de instellingen van de hegemonie in de civiele maatschappij zelden bedrijven of fabrieken insluit, precies de economische apparaten waarvan vele van zijn leerlingen vandaag geloven dat ze primeren bij de inprenting van ideologische onderschikking bij de massa’s. (Wanneer hij er iets over zei, in zijn Turijnse geschriften, of in zijn notities over het Amerikanisme, in de gevangenis, dan neigde Gramsci er dikwijls toe de daar heersende discipline te beschouwen als scholen voor het socialisme eerder dan voor het kapitalisme). Gramsci’s definitie van de term “civiele maatschappij” kan dus beschreven worden als een verfijning van het gebruik in de late Marx, expliciet losgemaakt van haar economische oorsprong. Tezelfdertijd hebben we juist gezien dat hij in zijn laatste versie van Staat – civiele maatschappij het onderscheid tussen de twee helemaal verlaat, om hun identiteit te verklaren. Kan de term evenwel gewoon verworpen worden zelfs in zijn niet-economisch gebruik? Ongetwijfeld heeft zijn wisselende verloop doorheen Locke, Ferguson, Rousseau, Kant, Hegel en Marx de term beladen met veelvuldige dubbelzinnigheden en verwarringen.[74] Het zal ongetwijfeld nodig zijn een nieuw en ondubbelzinnig concept uit te werken in de toekomst, binnen een ontwikkelde wetenschappelijke theorie van de globale articulatie van de kapitalistische sociale formaties. Maar tot dit beschikbaar is, blijft de term “civiele maatschappij” een noodzakelijk praktisch-indicatief concept, om al die instellingen en mechanismen aan te duiden buiten de grenzen van het staatssysteem zelf. Met andere woorden, zijn functie is een onmisbare scheidingslijn te trekken binnen de politiko-ideologische superstructuren van het kapitalisme.
Eens hij de notie civiele maatschappij had verworpen, werd Althusser zo logisch geleid tot een drastische assimilatie van Gramsci’s laatste formule, die inderdaad het onderscheid tussen Staat en civiele maatschappij afschaft. Het resultaat was de stelling dat “kerken, partijen, vakbonden, gezinnen, scholen, nieuwsbladen, culturele ondernemingen” in feite allemaal “Ideologische staatsapparaten” waren.[75] Deze notie verklarend, zei Althusser: “Het is onbelangrijk of de instellingen waarin ze (de ideologieën) gemaakt worden ‘openbaar’ of ‘privé’ zijn – want ze vormen allemaal onverschillig sectoren van één enkele controlerende Staat die de ‘voorwaarde’ is voor elk onderscheid tussen openbaar en privé”.[76] De politieke redenen voor deze plotse en willekeurige theoretische beslissing zijn niet helemaal duidelijk. Het schijnt nochtans waarschijnlijk dat ze in grote mate een product waren van de aantrekkingskracht uitgeoefend door de Chinese Culturele Revolutie, op het einde van de zestiger jaren, op semioppositionele sectoren van de Europese communistische partijen. Het revolutionaire karakter officieel toegekend aan het proces in China kon in feite alleen stroken met klassieke marxistische definities van een revolutie – de omverwerping en de vernietiging van een staatsmachine – door alle cultuurmanifestaties uit te roepen tot staatsapparaten.[77] In de Chinese pers van die tijd werden zulke manifestaties inderdaad typisch onderscheiden in de psychologische trekken van individuen. Om deze “revolutie van de geesten” in China van marxistische geloofsbrieven te voorzien, was een radicale herbepaling van de Staat nodig. Het is niet nodig vandaag voort te bomen over de onaangepastheid van deze procedure voor elke rationele weergave van de Culturele Revolutie, nu een hoofdstuk in de geschiedenis van de CKP is afgesloten.
Veel ernstiger waren de mogelijke gevolgen voor een verantwoorde socialistische politiek in het Westen.
Want eens de stelling wordt aangenomen dat alle ideologische en politieke superstructuren – met inbegrip van het gezin, reformistische vakbonden en partijen en private media – bij definitie staatsapparaten zijn, dan wordt het strikt logisch onmogelijk en onnodig een onderscheid te maken tussen burgerlijke democratie en fascisme. Want het feit dat in dit laatste de totale staatscontrole over de vakbonden of de massamedia geïnstitutionaliseerd werd, zou, volgens deze redenering – om Althussers uitdrukking te gebruiken – “onbelangrijk” zijn. Een gelijkaardige samensmelting van de Staat en de civiele maatschappij kon omgekeerd de jongere leerlingen van de Frankfurter School ertoe leiden tezelfdertijd te argumenteren dat de “liberale democratie” in het naoorlogse Duitsland functioneel equivalent was aan het fascisme in het vooroorlogse Duitsland, gezien het gezin nu de autoritaire instantie was, voorheen door de politie uitgemaakt als een deel van het staatssysteem. Het onwetenschappelijke karakter van zulke stellingen is duidelijk; de Europese arbeidersklasse betaalde zwaar voor de voorlopers ervan in de twintiger of de vroege dertiger jaren. De grenzen van de Staat zijn geen onverschillige zaak voor de marxistische theorie of de revolutionaire praktijk. Het is essentieel in staat te zijn ze nauwkeurig vast te leggen. Ze vaag laten is in feite de specifieke rol en efficiëntie van de superstructuren buiten de Staat in de burgerlijke democratie verkeerd begrijpen. Ralph Miliband legde er correct de nadruk op in een voorlopende kritiek van de gehele notie van “Ideologische staatsapparaten”. Suggereren dat de betrokken instellingen in feite deel uitmaken van het staatssysteem schijnt me niet overeen te komen met de werkelijkheid en neigt het verschil in dit opzicht tussen deze politieke systemen en systemen waar ideologische instellingen inderdaad deel uitmaken van een staatsmonopolistisch machtssysteem, te verduisteren. In de eerste systemen behouden de ideologische instellingen een zeer hoge graad van autonomie en zijn daarom des te beter in staat de graad waarin ze behoren tot het kapitalistisch machtssysteem te verbergen.”[78]
Wat betreft Althusser zou het in feite oneerlijk geweest zijn hem enige identificatie tussen de structuren van het fascisme en de burgerlijke democratie toe te schrijven: er is geen teken dat hij ooit verleid werd door zulke ultralinkse vergissingen – of, integendeel, door de reformistische gevolgtrekkingen die ook formeel worden afgeleid van de idee dat vakbondslokalen of filmstudio’s deel uitmaakten van het staatsapparaat in het Westen (in welk geval de overwinning van een communistische lijst of het maken van een militante film zou tellen als geleidelijke veroveringen van “delen” van een deelbaar staatsapparaat – in weerwil van de fundamenteel marxistische stelling van de politieke eenheid van de burgerlijke Staat die precies een revolutie nodig maakt om er een eind aan te stellen). De reden voor de huidige onschadelijkheid van een theorie die potentieel zo gevaarlijk was ligt in haar inspiratie. Uitgewerkt voor een geheime vergezochte overeenstemming met gebeurtenissen in het Verre Oosten, misten haar esoterische toepassingen in het Westen enige plaatselijke impact. Wat de stelling werkelijk tekent is niet zozeer haar politiek gevaar voor de arbeidersklasse, maar haar lichtzinnigheid.
Het geval Gramsci was natuurlijk heel anders. Geen verre politieke invloed was werkzaam in zijn theoretiseringen over de relaties tussen Staat en civiele maatschappij. De moeilijkheden en tegenstellingen van zijn teksten waren eerder een weerspiegeling van de belemmeringen ten gevolge van zijn gevangenschap. Er was echter wel een filosofische determinant voor zijn neiging om de grenzen van de Staat uit te breiden. Immers, Gramsci bracht niet uit het niets het idee van een onbegrensde uitbreiding van de Staat als een politieke structuur voort. Hij nam het, vrij direct, over van Benedetto Croce. Niet minder dan vier keer citeerde Gramsci in de Quaderni del Carcere Croce’s opvatting dat de “Staat” een hogere eenheid was, niet te vereenzelvigen met de louter empirische regering, die bij tijd en wijle zijn werkelijke uitdrukking kon vinden in wat instellingen of arena’s van de civiele maatschappij zouden kunnen lijken. “Croce gaat zo ver te beweren dat de ware ‘Staat’, die de leidende kracht is in het historische proces, soms niet te vinden is waar hij gewoonlijk geloofd wordt te zijn, in de Staat zoals wettelijk bepaald, maar dikwijls in ‘heimelijke’ krachten en soms in zogenaamde ‘revolutionairen’. Deze bewering van Croce is zeer belangrijk voor een begrip van zijn concept van geschiedenis en politiek.”[79] Het metafysische karakter van Croce’s opvatting is natuurlijk duidelijk: het idee van een bovennatuurlijke essentie van de Staat, verheven boven louter juridische of institutionele verschijningen drijvend, was een typisch hegeliaanse erfenis. De onschuldige herneming ervan door een krachtige antihegeliaanse school binnen het Westers marxisme heeft een bijzondere ironie.
Deze speculatieve en antiwetenschappelijke nalatenschap van Croce’s denken had ongetwijfeld zijn invloed op Gramsci’s werk. Een voorbeeld van de zonderlinge ideeën waarvoor het verantwoordelijk was, is zo een tekst uit de Quaderni waarin Gramsci met het idee speelt dat het parlement, in bepaalde gevallen, helemaal geen deel zou uitmaken van de Staat.[80] De misleidende richting waarnaar de Croceaanse gril leidde is evident in al de passages van Gramsci’s geschriften die een ontbinding van de grenzen tussen Staat en civiele maatschappij stellen of aangeven. Tezelfdertijd is het echter duidelijk dat overal waar Gramsci direct over de ervaring van het fascisme in Italië moest spreken, hij nooit het belang van het onderscheid tussen de twee verkeerd begreep. Omdat het fascisme zich precies richtte naar het wegdrukken van deze grens in de praktijk, en van zodra specifieke politieke bekommernissen vooropstonden had Gramsci geen moeilijkheid om de historische werkelijkheden te registreren. “Met de gebeurtenissen van 1924-1926, toen alle politieke partijen verboden werden,” schreef hij, “werd in Italië het voortaan samenvallen van pays réel en pays légal afgekondigd, omdat de civiele maatschappij in al zijn vormen nu samengevoegd was in een één partijpolitieke organisatie van de Staat.”[81] Gramsci koesterde geen illusies omtrent de betekenis van de vernieuwingen opgelegd door de contrarevolutionaire dictatuur waarvan hij een slachtoffer was. “De hedendaagse dictaturen maken wettelijk zelfs een einde aan de moderne vormen van autonomie” van de ondergeschikte klassen, schreef hij – zoals “partijen, vakbonden, culturele verenigingen” – en “proberen hen zo in te lijven bij de activiteit van de Staat: de wettelijke centralisatie van het gehele nationale leven in de handen van een heersende groep die nu ‘totalitair’ is.”[82] Dus welke ook de analytische fouten waren, te wijten aan Croce’s invloed in Gramsci’s teksten, de afwijking fascistische met parlementaire vormen van de kapitalistische Staat gelijk te stellen was er niet bij.
De schommelingen in Gramsci’s gebruik van zijn centrale termen werden al aangeduid: nooit verbond hij zich ondubbelzinnig met één ervan. Niettemin kan gezegd worden dat zijn derde versie van de verhouding tussen Staat en civiele maatschappij – identificatie – ons eraan herinnert dat in zijn Quaderni geen omvattende vergelijking tussen burgerlijke democratie en fascisme te vinden is. Het probleem van het specifieke verschil tussen de twee blijft er in zekere zin onopgelost, hetgeen gedeeltelijk verklaart waarom Gramsci – slachtoffer van een politiedictatuur in een relatief achtergebleven land – na de Tweede Wereldoorlog paradoxaal kon verschijnen als de theoreticus par excellence van de parlementaire Staat in de ontwikkelde kapitalistische landen. Het belang van een hanteerbaar onderscheid tussen Staat en civiele maatschappij wordt zoals we gezien hebben met bijzondere dringendheid gesteld, voor zo een vergelijkende analyse. Uiteindelijk neigt Gramsci’s derde versie naar het weglaten van het centrale theoretische probleem van zijn eerste twee versies. De gordiaanse knoop van de verhouding tussen Staat en civiele maatschappij in Westerse sociale formaties, als onderscheiden van tsaristisch Rusland, werd doorgehakt door gebiedend af te kondigen dat de Staat hoe dan ook in omvang gelijk is aan de sociale formatie. Het probleem blijft echter, en het groter aantal van Gramsci’s teksten, gewijd aan het onderzoeken van zijn eerste vergelijkingen, getuigt van zijn onverminderd bewustzijn ervan.
Voorlopig voortgaand op de termen van de Quaderni,[83] hebben we gezien dat de sleutelverdeling, die elk van Gramsci’s opeenvolgende versies belicht, alhoewel ze het mislopen vanuit verschillende richtingen, een asymmetrie is van de civiele maatschappij en de Staat in het Westen: de dwang wordt gesitueerd in het ene, de instemming gesitueerd in beide. Dit “topologische” antwoord stelt evenwel zelf een verder en dieper probleem. Wat is, naast hun verdeling, de onderlinge verhouding of band tussen instemming en dwang in de structuur van burgerlijke klassemacht in het metropoolkapitalisme? De werking van de burgerlijke democratie schijnt het idee te wettigen dat het ontwikkelde kapitalisme fundamenteel steunt op de instemming vanwege de arbeidersklasse. In feite is de aanvaarding van deze opvatting de hoeksteen van de strategie van de “parlementaire weg naar het socialisme”, volgens welke de vooruitgang kan worden gemeten door de bekering van het proletariaat tot het vooruitzicht van socialisme, totdat een rekenkundige meerderheid wordt bereikt, waarna de regel van het parlementaire systeem de afkondiging van het socialisme pijnloos mogelijk maakt. Het idee dat de macht van het kapitaal in het Westen essentieel of uitsluitend de vorm van culturele hegemonie aanneemt is in wezen een klassieke stelling van het reformisme. Dit is de ongewilde verleiding die lonkt in sommige notities van Gramsci. Wordt ze werkelijk uitgebannen door zijn alternatieve stelling dat de hegemonie van de Westerse burgerij een combinatie is van instemming en dwang? Ongetwijfeld is dit een verbetering, maar de verhouding tussen de twee termen kan niet gevat worden louter door hun verbinding of optelling. Nochtans hangt alles binnen Gramsci’s opzet af van het nauwkeurig afmeten van precies deze verhouding. Hoe moet het – theoretisch – opgevat worden? Er kan hier geen adequaat antwoord op deze vraag worden gegeven. Want een wetenschappelijke oplossing ervoor is enkel mogelijk doorheen historisch onderzoek. Geen filosofische commentaar, of theoretische fiat, kan de moeilijke problemen van burgerlijke klassemacht in het Westen ontwarren en regelen. Alleen een onmiddellijk wezenlijk en vergelijkend onderzoek van de huidige politieke systemen in de belangrijkste imperialistische landen van de twintigste eeuw kan de werkelijke structuren van de heerschappij van het kapitaal vaststellen. Het historisch materialisme laat geen andere procedure toe. Dit essay kan dat uiteraard nauwelijks ter sprake brengen. Al wat hier kan worden geprobeerd is om bepaalde kritische voorstellen aan te voeren binnen de tekstuele limieten van Gramsci’s uiteenzetting. Hun verifiëring blijft noodzakelijkerwijze onderwerp van de gewone disciplines van wetenschappelijke studie.
Om een voorlopig antwoord te formuleren kunnen we ons wenden naar een uitdrukking van Gramsci zelf. In het eerste schrift dat hij in de gevangenis schreef, verwees hij vluchtig naar “vormen van gemengde strijd” die “fundamenteel militair en overwegend politiek” van aard waren – terwijl hij tegelijk opmerkte dat “elke politieke strijd altijd een militair substraat heeft”.[84] Het paradoxale onderscheid en naast elkaar plaatsen van “fundamenteel” en “overwegend” om de verhouding tussen twee strijdvormen te beschrijven, verschaft een formule die kan aangepast worden ten behoeve van een meer adequate beschrijving van de schikking van burgerlijke klassemacht in het ontwikkelde kapitalisme. De Althusseriaanse traditie zou later dezelfde dualiteit codificeren met zijn onderscheid tussen “determinant” en “dominant” – afkomstig van Marx en niet van Gramsci. De hedendaagse Westerse sociale formaties analyserend kunnen we Gramsci’s “militaire strijd” vervangen door “dwang” of “repressie” – als de wijze van klasseheerschappij bekrachtigd door geweld; zijn “politieke strijd” door “cultuur” of “ideologie” – als de wijze van klasseheerschappij verzekerd door instemming. Het wordt dan mogelijk iets te vatten van de werkelijke natuur van de verhouding tussen de twee variabelen die Gramsci bezig hielden. Als we nu teruggaan naar Gramsci’s oorspronkelijke problematiek, de normale structuur van kapitalistische politieke macht in burgerlijk-democratische staten is in wezen gelijktijdig en onscheidbaar gedomineerd door cultuur en gedetermineerd door dwang. De “overwegende” of dominante rol ontkennen van cultuur in het hedendaagse burgerlijke machtssysteem, betekent het duidelijkste onmiddellijke verschil tussen Westers parlementarisme en Russisch absolutisme uitschakelen en het eerste tot een mythe herleiden. Feit is dat deze culturele overheersing belichaamd wordt in zekere onweerlegbaar concrete instellingen: geregelde verkiezingen, burgerrechten, vrijheid van vergadering – die allemaal bestaan in het Westen en waarvan geen één de klassemacht van het kapitaal direct bedreigt.[85] Het dag aan-dag systeem van burgerlijke heerschappij is aldus gebaseerd op de instemming van de massa’s, in de vorm van het ideologische geloof dat ze zelfbestuur uitoefenen in de vertegenwoordigende staat. Tezelfdertijd echter, betekent het vergeten van de “fundamentele” of dominante rol van het geweld in de machtsstructuur van het hedendaagse kapitalisme in laatste instantie het terugvallen naar het reformisme, in de illusie dat een verkiezingsmeerderheid vreedzaam vanuit een parlement het socialisme kan uitvaardigen.
Een analogie kan dienen ter verheldering van de verhouding in kwestie – mits het in acht nemen van zijn limieten (zoals bij elke analogie). In de kapitalistische productiewijze wordt een monetair systeem gegrondvest door twee onderscheiden ruilmiddelen: papier en goud.[86] Het systeem is niet de optelsom van deze twee vormen, vermits de waarde van gelduitgifte, die elke dag circuleert en zodoende het systeem onder normale voorwaarden handhaaft, – op elk ogenblik afhankelijk is van de hoeveelheid metaal in de bankreserves, niettegenstaande het feit dat dit metaal, compleet afwezig is in het systeem als ruilmiddel. Alleen het papier, niet het goud, komt in omloop; nochtans wordt het papier in laatste instantie bepaald door het goud, zonder hetwelk het zou ophouden betaalmiddel te zijn. Bovendien ontketenen crisisomstandigheden een plotse terugkeer van het totale systeem naar het metaal dat, er onzichtbaar altijd achter ligt: een ineenstorting van het krediet brengt onfeilbaar een goudkoorts voort.[87] In het politieke systeem overheerst een soortgelijke structurele (niet-optelbare en onovergankelijke) verhouding tussen ideologie en repressie, instemming en dwang. De normale omstandigheden van de ideologische onderschikking van de massa’s – de dag-aan-dag routine van een parlementaire democratie – worden zelf gegrondvest door een stille, afwezige kracht die de ideologie geldig maakt: het staatsmonopolie op wettelijk geweld. Hiervan ontdaan, wordt het systeem van culturele controle onmiddellijk breekbaar, vermits de grenzen van mogelijke acties ertegen zouden verdwijnen.[88] Met dit monopolie is het immens machtig – zo machtig dat het er, paradoxaal, “zonder” kan: in normale omstandigheden kan het zijn dat het geweld nauwelijks of niet verschijnt binnen de perken van het systeem.
In de rustigste democratieën is het vandaag mogelijk dat het leger onzichtbaar in de kazernes blijft, en de politie onopvallend zijn wijkrondes uitvoert. De analogie gaat ook op in een ander opzicht. Net zoals goud, als materieel substraat van papier, zelf een conventie is om als ruilmiddel aanvaard te worden, zo ook hangt de repressie, als garant van de ideologie, af van de goedkeuring van degenen die getraind worden ze uit te voeren. Afgezien van dit kritisch voorbehoud, blijft de dwang het “fundamentele” steunpunt van de burgerlijke klassemacht, onder de “overwegende” korst van de cultuur in een parlementair systeem.
Want historisch, en dit is het meest essentiële punt, verplaatst de ontwikkeling van elke revolutionaire crisis noodzakelijkerwijze de overheersing binnen de burgerlijke machtsstructuur van ideologie naar geweld. Dwang wordt tegelijk determinant en dominant in de ultieme crisis en het leger komt onvermijdelijk op de voorgrond in elke klassenstrijd tegen het vooruitzicht van een werkelijk begin van socialisme. In deze zin kan de kapitalistische macht beschouwd worden als een topologisch systeem met een “mobiel” centrum: in elke crisis grijpt een objectieve herschikking plaats en gaat het kapitaal zich van zijn representatieve terug in zijn repressieve apparaten concentreren. Het feit dat de subjectiviteit van de leidende kaders van deze apparaten in Westerse landen vandaag onschuldig mogen blijven aan zo een scenario is geen bewijs van hun grondwettelijke neutraliteit, maar louter van de uiterste verwijdering van het vooruitzicht voor hen. Elke revolutionaire crisis in een ontwikkeld kapitalistisch land moet onvermijdelijk een omkering meebrengen naar de ultieme determinant van het machtssysteem: kracht. Dit is een wet van het kapitalisme, die het niet kan overtreden, op straf van dood. Het is de regel van de eindspelsituatie.
Het zou nu duidelijk moeten zijn waarom Gramsci’s concept van hegemonie een potentieel politiek gevaar bevat, niettegenstaande zijn onmetelijke verdiensten als eerste theoretische “wichelroede” van de niet in kaart gebrachte eigenheid van Westerse sociale formaties.[89] We hebben gezien hoe de term, ontstaan in Rusland om de verhouding te definiëren van proletariaat en boeren in een burgerlijke revolutie, door Gramsci werd overgedragen om de verhouding te beschrijven tussen proletariaat en burgerij in een geconsolideerde kapitalistische orde in West-Europa. De rode draad die deze uitbreiding toeliet was de consensuele zin van het idee van hegemonie. Gebruikt in Rusland om de overredende natuur aan te duiden van de invloed waarmee de arbeidersklasse moest trachten de boeren voor hun strijd te winnen, tegengesteld aan de dwangmatige natuur van de strijd om het tsarisme omver te werpen, werd het dan door Gramsci toegepast op de vormen van instemming met de door de burgerij van de arbeidersklasse in het Westen bekomen heerschappij. De dienst die hij het marxisme bewees door zich zo centraal toe te spitsen op het tot dusver ontweken probleem van de consensuele rechtmatigheid van parlementaire instellingen in West-Europa, was eenzelvig en buitengewoon. Tezelfdertijd echter werden de risico’s die gepaard gingen met de nieuwe uitbreiding van het concept van hegemonie spoedig duidelijk uit zijn geschriften.
Want terwijl de term de verhouding tussen proletariaat en boeren in Rusland ten gronde uitdrukte, vermits het daar ging over een bondgenootschap tussen niet-antagonistische klassen, kon dezelfde term de verhouding tussen burgerij en proletariaat in, pakweg, Italië of Frankrijk nooit juist uitdrukken – daar het hier inherent een conflict tussen antagonistische klassen betreft, gegrondvest op twee tegengestelde productiewijzen. Met andere woorden, de kapitalistische heerschappij in het Westen omvatte noodzakelijkerwijze zowel dwang als instemming. Gramsci’s besef hiervan werd uitgedrukt in de talrijke formuleringen uit zijn Quaderni die verwijzen naar de combinaties tussen de twee. Maar zoals we gezien hebben slagen deze er nooit in om definitief of precies de positie of onderlinge band tussen repressie en ideologie te lokaliseren binnen de machtsstructuur van het ontwikkelde kapitalisme. Bovendien, voor zover Gramsci bijwijlen suggereerde dat de instemming in de eerste plaats tot de civiele maatschappij behoorde, en de civiele maatschappij voorrang had op de Staat, liet hij het besluit toe dat de burgerlijke klassemacht voornamelijk consensueel was. In deze vorm neigt het idee van hegemonie ernaar de notie te machtigen dat de dominante vorm van burgerlijke macht in het Westen – “cultuur” – ook de determinante vorm is, ofwel door het laatste te schrappen of door beide te versmelten. Het laat daarmee uiteindelijk de fundamentele rol weg van kracht, waartegen geen hoger beroep geldt.
Gramsci’s gebruik, evenwel, van de term hegemonie beperkte zich uiteraard niet tot de burgerij als sociale klasse. Hij wendde de term ook aan om de wegen te achterhalen waarlangs het proletariaat in het Westen zijn opgang kan realiseren. Dit bracht een verdere overgang in de evolutie van het concept met zich mee. De hiërarchische verhouding proletariaat/boeren was aannemelijk gelijkgesteld met een cultureel overwicht; de huidige verhouding burgerij/proletariaat omvatte gewis een cultureel overwicht, ofschoon het er niet mee kon gelijkgesteld of niet kon tot herleid worden; maar kon de verhouding proletariaat/burgerij in enig opzicht een cultureel overwicht beduiden, of de belofte ervan inhouden? Veel bewonderaars van Gramsci dachten van wel. Inderdaad werd vaak gesteld dat zijn meest originele en krachtige thesis precies het idee was dat de arbeidersklasse cultureel hegemonisch kon zijn binnen een kapitalistische sociale formatie vooraleer politiek heersende klasse te worden. In het bijzonder de officiële interpretaties van Gramsci zijn met dat vooruitzicht opgevijzeld geworden. De tekst uit de Quaderni waarnaar gewoonlijk verwezen wordt, geeft daar geen bevestiging van. Hierin schreef Gramsci: “Een sociale groep is dominant over vijandelijke groepen die het neigt gewapenderhand te ‘liquideren’ of te onderwerpen, en is leidinggevend over verwante en geallieerde groepen. Een sociale groep kan, ja moet zelfs leidinggevend zijn vooraleer regeringsmacht te veroveren (dit is één van de hoofdvoorwaarden ter verovering van de macht zelf); nadien, wanneer die groep de macht uitoefent en stevig in handen heeft, wordt hij dominant, maar gaat tevens voort ‘leidend’ te zijn.”[90] Gramsci onderscheidt hier nauwgezet de noodzaak van dwang op vijandige klassen, en instemmende leiding over verbonden klassen. De “hegemonische activiteit” die “kan en moet uitgeoefend worden vóór de machtsovername” is in deze context enkel verbonden met het probleem van de allianties van de arbeidersklasse met andere uitgebuite en onderdrukte groepen; het maakt geen aanspraak op hegemonie over heel de maatschappij of over de heersende klasse zelf, per definitie onmogelijk in dit stadium.
Het is echter waar dat een onbehoedzaam lezer ertoe kan gebracht worden deze passage verkeerd op te vatten, waar Gramsci zich buiten schot bevindt, door dubbelzinnigheden in zijn gebruik van de term hegemonie elders. We zullen verder zien waarom. Op dit moment is het belangrijk de bekende marxistische stelling te herhalen dat de arbeidersklasse in het kapitalisme inherent niet in staat is cultureel dominante klasse te zijn, omdat ze door haar klassepositie structureel onteigend is van enkele essentiële middelen tot culturele productie (opvoeding, traditie, vrije tijd) – in onderscheid tot de burgerij van de Verlichting, die haar eigen superieure cultuur kon opbouwen binnen het raam van het Ancien Regime. Niet alleen voor, maar zelfs na de socialistische revolutie – het veroveren van de politieke macht door het proletariaat – blijft de burgerij in bepaalde opzichten (niet alle – gewoontes meer dan ideeën) en gedurende een zekere periode (in principe korter met elke revolutie) de cultureel dominante klasse, zoals Lenin en Trotski in verschillende contexten benadrukten.[91] Ook Gramsci was zich hier met tussenpozen van bewust.[92] Zolang echter dat het gebrek aan structurele overeenkomst tussen de positie van de burgerij in de feodale maatschappij en die van de arbeidersklasse in de kapitalistische maatschappij niet voortdurend opgetekend werd, was het risico van een theoretische verschuiving van de ene naar de andere altijd potentieel aanwezig in het gemeenschappelijke gebruik van de term hegemonie voor de twee. De meer dan toevallige gelijkstelling van burgerlijke en proletarische revoluties in zijn geschriften over jakobinisme toont dat Gramsci niet immuun was voor deze verwarring. Het resultaat was dat latere codificaties van zijn denken zijn twee uitbreidingen van het concept hegemonie direct konden verbinden in een klassiek-reformistisch syllogisme. Want van zodra burgerlijke macht in het Westen in de eerste plaats toegeschreven wordt aan de culturele hegemonie, betekent het verwerven van deze hegemonie de effectieve toe-eigening van de leiding van de maatschappij” door de arbeidersklasse, zonder het grijpen en het omvormen van de staatsmacht, in een pijnloze overgang naar het socialisme: m.a.w. een typisch idee van het fabianisme. Gramsci zelf trok dit besluit natuurlijk nooit. Maar in de versnipperde letter van zijn teksten, was het ook geen volkomen willekeurige invulling.
Hoe is het mogelijk dat Gramsci, een communistisch militant met een verleden van onwrikbare – zelfs bovenmatige – politieke vijandschap tegenover reformisme, een zodanig dubbelzinnige erfenis nalaat? Het antwoord moet gezocht worden in het referentiekader waarin hij schreef. De theorie en praktijk van de Derde Internationale, vanaf het begin van zijn geschiedenis met Lenin tot aan de opsluiting van Gramsci, was doordrongen geworden van de klemtoon op de historische noodzaak van geweld in de vernietiging en opbouw van staten. De dictatuur van het proletariaat, na de gewapende omverwerping van het burgerlijke Staatsapparaat, was de toetssteen van het marxisme van de Komintern – onvermoeibaar verkondigd in elk officieel document. Gramsci stelde deze principes nooit in vraag. Integendeel, wanneer hij zijn theoretische onderzoekingen in de gevangenis begint schijnt hij die principes als zo vanzelfsprekend te beschouwen dat ze zelden direct in zijn uiteenzetting voorkomen. Ze vormen als het ware de vertrouwde, gemeenzame verworvenheden, die geen herhaling behoeven, in een intellectuele onderneming waarvan de energie zich elders concentreerde, op het ontdekken van het ongekende. Maar door het ontbreken van elke mogelijkheid tot geïntegreerd opstel, als gevolg van zijn gevangenschap, stelde Gramsci’s intense zoektocht naar nieuwe thema’s en ideeën hem bloot aan het blijvende risico om tijdelijk de oudere waarheden uit het gezicht te verliezen en zo de verhouding tussen de twee te verwaarlozen of verkeerd te begrijpen. Het probleem van de instemming, dat het ware steunpunt vormt van zijn werk, is het kritieke punt van dit proces. Gramsci was zich scherp bewust van het nieuwe en de moeilijkheid voor de marxistische theorie van het verschijnsel van geïnstitutionaliseerde volkse instemming met het kapitaal in het Westen – tot dan geregeld ontweken of doodgezwegen in de Komintern-traditie. Daarom concentreerde hij al de krachten van zijn intelligentie daarop. Het was nooit zijn bedoeling om de klassieke axioma’s die behoorden tot die traditie te ontkennen of af te schaffen, axioma’s over de onvermijdelijke rol van sociale dwang binnen elke grote historische omwenteling, zolang klassen blijven voortbestaan. Zijn doel was, in één van zijn uitdrukkingen, de behandeling van het ene “aan te vullen” met een onderzoek van het andere.
De premissen en doelstellingen die de selectieve lens van zijn werk voortbrachten, kunnen met bijzondere helderheid opgemerkt worden in zijn commentaren op Croce. Het belang van Croce voor Gramsci’s hele programma in de gevangenis is welbekend. Zijn opmerkingen over Croce’s historische studies zijn daarom bijzonder onthullend. Gramsci kritiseerde herhaaldelijk en uitdrukkelijk Croce’s eenzijdige ophemeling van het consensuele en morele, en zijn samengaande ontwijking van de militaire en dwangmatige momenten in de Europese geschiedenis. “In zijn twee recente boeken, De geschiedenis van Italië en De geschiedenis van Europa, zijn het juist de momenten van kracht, van strijd, van miserie die weggelaten worden ... Is het toevallig of tendentieus dat Croce zijn vertelling begint vanaf respectievelijk 1815 en 1871? M.a.w. dat hij de momenten van strijd uitsluit, de momenten waarin tegenstrijdige krachten gevormd, verzameld en in slagorde geplaatst worden, het moment waarin één systeem van sociale verhoudingen oplost en een ander gesmeed wordt in vuur en staal, het moment waarin één systeem van sociale verhoudingen ontbindt en vervalt terwijl een ander opkomt en zich bevestigt – en in plaats daarvan rustig, onbewogen het moment van culturele of ethisch-politieke expansie aanneemt als zijnde héél de geschiedenis?”[93]
De strenge, strikte termen in Gramsci’s samenvatting van de politieke neiging van croceaanse idealistische geschiedschrijving tonen hoe natuurlijk hij de klassieke revolutionair-marxistische leerstellingen aannam. “Ethisch-politieke geschiedenis is een willekeurige en mechanische hypostase van het moment van hegemonie, van politieke leiding, van instemming, in het leven en de ontwikkeling van de Staat en van de civiele maatschappij.”[94] Maar tegelijkertijd beschouwde Gramsci Croce als een superieur denker tegenover Gentile, die de tegengestelde weergave aanhield – een fetisjisme van macht en Staat – in zijn filosofie van actualisme. “Voor Gentile is geschiedenis uitsluitend de geschiedenis van de Staat. Voor Croce is het eerder ‘ethisch-politiek’, hetgeen betekent dat Croce een onderscheid wil bewaren tussen civiele maatschappij en politieke maatschappij, tussen hegemonie en dictatuur; grote intellectuelen oefenen hegemonie uit, hetgeen een zekere samenwerking veronderstelt, m.a.w. een actieve en vrijwillige (vrije) instemming met een liberaal-democratische orde. Gentile stelt de economisch-corporatieve fase als de ethische fase in de act van geschiedenis: hegemonie en dictatuur zijn niet te onderscheiden, macht is instemming zonder verdere plichtplegingen: de politieke maatschappij kan niet onderscheiden worden van de civiele maatschappij: alleen de Staat bestaat, en natuurlijk als regering-staat.”[95]
Want eigenlijk, in al zijn overdrijving, was het precies Croce’s klemtoon op de rol van de cultuur en de betekenis van de consensus die de basis vormde van de bevoorrechte theoretische status die Gramsci hem toekende. Voor Gramsci betekenden ze een filosofische aanzet of equivalent van de doctrine van de hegemonie in het historisch materialisme. “Croce’s denken zou bijgevolg op zijn minst moeten gewaardeerd worden als een dienstbare waarde, want men kan zeggen dat hij op energieke wijze de aandacht gevestigd heeft op het belang van culturele en intellectuele fenomenen in de ontwikkeling van de geschiedenis, (op het belang) van de functie van vooraanstaande intellectuelen in het organische leven van de civiele maatschappij en de Staat, (op het belang) van het moment van hegemonie en instemming in de noodzakelijke vorm van elk concreet historisch blok.”[96] Zo kon Croce door Gramsci zelfs vergeleken worden met Lenin, als gezamenlijke auteurs van de notie van hegemonie: “Gelijktijdig met Croce heeft de grootste moderne theoreticus van het marxisme, op het terrein van de politieke organisatie en de strijd, en in de politieke terminologie, de doctrine van hegemonie als aanvulling op de theorie van de Staat als dwang geherwaardeerd, in tegenstelling tot diverse ‘economistische’ tendensen.”[97]
In zijn uiteindelijk oordeel werd Gramsci zo gegrepen door het belang van Croce’s “ethisch-politieke geschiedenis” dat hij kon betogen dat het marxisme als filosofie enkel een moderne vernieuwing kon tot stand brengen doorheen een kritiek en een integratie van Croce, vergelijkbaar met Marx’ assimilatie en overstijging van Hegel. In zijn beroemd gezegde: “Het is noodzakelijk dat wij vandaag op Croce’s filosofie dezelfde reductie uitvoeren als de eerste theoretici van het marxisme volbrachten op Hegels filosofie. Dit is de enig vruchtbare manier waarop een gepaste, doelmatige vernieuwing van marxisme kan worden verworven, waarop zijn concepten – noodgedwongen ‘gevulgariseerd’ in het onmiddellijke praktische leven – kunnen verheven worden naar de hoogten die het in staat moeten stellen de complexere taken van de huidige ontwikkeling van de strijd te vervullen – dat wil zeggen het scheppen van een geheel nieuwe cultuur die de populaire kenmerken zou bezitten van de Protestantse Reformatie en van de Franse Verlichting en de klassieke trekken van de Griekse cultuur en van de Italiaanse Renaissance, een cultuur die – in Carducci’s woorden – de synthese zou maken van Maximilien Robespierre en Immanuel Kant, politiek en filosofie in één enkele dialectische eenheid die behoort aan een sociale groep die niet louter Frans of Duits maar Europees en universeel zou zijn. De erfenis van de Duitse klassieke filosofie moet niet louter geïnventariseerd, maar weer actief levend gemaakt worden. Met dat doel is het noodzakelijk om tot een vergelijk te komen met de filosofie van Croce.”[98] De spanningslijn van Gramsci’s commentaren op Croce schetst zo heel nauwkeurig de manier waarop hij de verworvenheden van de Komintern-traditie aannam; verkoos om te onderzoeken hetgeen ze relatief verwaarloosd had; en eindigde met een overdreven pleidooi voor een burgerlijke traditie die dat niet gedaan had, waarvan het kritiseren der zwakheden juist zijn opzet was geweest.
De onbewuste denkbeweging, zichtbaar in deze teksten over Croce, was verantwoordelijk voor de ongerijmdheden in Gramsci’s theoretisering van de hegemonie. Om die te begrijpen is het nodig de objectieve logica van Gramsci’s termen te onderscheiden van zijn subjectief politiek standpunt als geheel. Want de onvrijwillige aaneenschakeling van het ene bracht resultaten voort in scherpe tegenstelling met de innigste wil van het andere. De scheiding die zich in stilte ontwikkelde in Gramsci’s Quaderni was natuurlijk te wijten aan zijn onvermogen om een allesomvattende uiteenzetting van zijn denkbeelden te schrijven. In die zin eiste de fascistische censuur een onweerlegbare tol op zijn werk, alhoewel het er niet door verhinderd werd. Doorheen heel zijn gevangenschap worstelde Gramsci met de verhoudingen tussen dwang en instemming in de ontwikkelde kapitalistische maatschappijen in het Westen. Maar omdat hij nooit een ééngemaakte theorie van de twee kon voortbrengen – hetgeen noodzakelijkerwijze de vorm had moeten aannemen van een direct en veelomvattend overzicht van de ingewikkelde institutionele patronen van burgerlijke macht, in hun parlementaire of fascistische varianten – gingen zijn teksten geleidelijk aan onopzettelijk overhellen naar de pool van de instemming, ten koste van die van de dwang.
De conceptuele verglijding die eruit volgt in Gramsci’s werk kan vergeleken worden met die die het denken kenmerkt van Gramsci’s gevierd voorloper en inspiratiebron in de gevangenis. Want Machiavelli, van wie Gramsci zo veel thema’s overnam, had zich ook tot doel gesteld de dubbele vorm van de Centaur – half-mens, half-dier – te analyseren, symbool van het hybride mengsel van dwang en instemming waardoor mensen altijd geregeerd werden. In Marchiavelli’s werk echter deed de verschuiving zich in precies de tegengestelde richting voor. Zichtbaar bekommerd om “wapens” en “wetten”, dwang en instemming, glijdt zijn eigenlijke uiteenzetting onstuitbaar af naar “kracht” en “bedrog” – m.a.w. uitsluitend de dierlijke component van macht.[99] Het resultaat was de retoriek over de repressie die latere generaties machiavellisme zouden gaan noemen. Gramsci ontleende Machiavelli’s mythe van de Centaur als het symbolische motto van zijn onderzoek: maar waar Machiavelli instemming wezenlijk liet verzinken in dwang, werd bij Gramsci dwang geleidelijk aan overschaduwd door consensus. In die zin zijn De prins en De Moderne Prins vertekenende spiegels van mekaar. Er is een verborgen, omgekeerde overeenkomst in de tekortkomingen van de twee.
Nu kunnen we de beroemde vergelijking tussen Oost en West in de Quaderni beschouwen, waarmee we begonnen. Gramsci definieerde het onderscheid tussen de twee in termen van de relatieve positie die door de Staat en de civiele maatschappij in elk geval ingenomen wordt. In Rusland was de Staat “alles”, terwijl de civiele maatschappij “primair en geleiachtig” was. In West-Europa daarentegen was de Staat louter de “buitenste loopgraaf”, terwijl de civiele maatschappij een “machtig systeem van vestingen en kazematten” was, waarvan de complexe structuren seismische politieke en economische crisissen konden weerstaan ten behoeve van de Staat. Deze teksten van Gramsci die proberen het strategische verschil voor een socialistische revolutie te vatten tussen Rusland en het Westen, zonderen hem af van zijn tijdgenoten. In de onmiddellijke nasleep van de Oktoberrevolutie waren er vele socialisten in Centraal- en West-Europa die beseften dat de plaatselijke omstandigheden waarin zij moesten vechten ver verwijderd waren van de omstandigheden die in Rusland heersten en dat in het begin ook zegden.[100] Niemand zorgde echter voor een coherente analyse of een serieuze verklaring van het beslissende verschil in de historische ervaring van de Europese arbeidersklasse van die tijd. Tegen het eind van de jaren twintig, was het probleem van het contrast tussen Rusland en het Westen inderdaad volledig verdwenen uit het marxistische debat. Met de stalinisering van de Komintern en de institutionalisering van wat daarbinnen voorgesteld werd als officieel leninisme, werd het voorbeeld van de USSR het gebiedende en onbetwiste paradigma van alle kwesties in verband met revolutionaire theorie en praktijk voor de militanten over heel Europa. Gramsci was de enige communist om te volharden in zijn visie – op het dieptepunt der nederlagen in de jaren dertig – dat de Russische ervaring niet louter kon herhaald worden in het Westen en om te proberen het waarom ervan te verstaan. Geen andere denker in de Europese arbeidersbeweging tot vandaag heeft zich zo diep of centraal toegespitst op het probleem van de eigenheid van een socialistische revolutie in het Westen.
In weerwil nochtans van de intensiteit en oorspronkelijkheid van zijn onderzoek slaagde Gramsci er uiteindelijk nooit in om een adequaat marxistische verklaring te geven van het onderscheid tussen Oost en West. Het beeld van het kompas bleek uiteindelijk een valstrik te zijn. Een eenvoudige geografische oppositie bevat immers per definitie een probleemloze vergelijkbaarheid van de twee termen. Overgedragen naar sociale formaties impliceert het echter iets dat nooit als vanzelfsprekend kan worden aanvaard: dat er een rechtuit historische vergelijkbaarheid is tussen de twee. M.a.w. de termen Oost en West nemen aan dat sociale formaties aan elke kant van de scheiding in dezelfde tijdelijkheid bestaan en daarom tegen elkaar kunnen worden afgewogen als variaties van een gemeenschappelijke categorie. Het is deze onuitgesproken vooronderstelling die verscholen ligt achter de centrale teksten van Gramsci’s Quaderni. Zijn hele contrast tussen Rusland en West-Europa draait rond het verschil in de verhouding tussen de Staat en de civiele maatschappij in de twee zones: zijn niet onderzochte premisse is dat de Staat in beide hetzelfde type van object is. Maar deze “natuurlijke” veronderstelling was juist hetgeen nodig in vraag diende te worden gesteld.
Want in werkelijkheid was er geen initiële eenheid die een simpel onderscheid tussen Oost en West, van het soort dat Gramsci zocht, kon gronden. In zijn natuur en structuur was het tsarisme van Nicolaas II een specifiek “Oosterse” variant van de feodale Staat, waarvan de Westerse tegenhangers – de absolute monarchieën van Frankrijk of Engeland, Spanje of Zweden – eeuwen daarvoor weggestorven waren.[101] M.a.w. de voortdurende vergelijking tussen de Russische en Westerse Staten was een paralogisme, tenzij van elk de verschillende historische tijd omschreven werd. Een voorafgaand begrip van de ongelijke ontwikkeling van het Europese feodalisme was dus een noodzakelijke inleiding naar een marxistische definitie van de tsaristische Staat die uiteindelijk door de eerste socialistische revolutie werd vernietigd. Enkel dat kon het theoretische concept van het absolutisme opleveren dat socialistische militanten in staat zou stellen de enorme kloof te zien tussen de Russische autocratie en de kapitalistische Staten waarmee ze in het Westen geconfronteerd werden (en waarvan het theoretische concept afzonderlijk moest worden geconstrueerd).
De representatieve Staat die geleidelijk aan opkwam in West-Europa, Noord-Amerika en Japan, na de complexe keten van burgerlijke revoluties waarvan de laatste episodes slechts dateerden van de late negentiende eeuw, was nog altijd een grotendeels niet in kaart gebracht politiek object voor marxisten toen de bolsjewistische revolutie plaatsgreep. In de vroege jaren van de Derde Internationale verblindde het licht van Oktober vele revolutionairen buiten Rusland volledig wat betreft de natuur van hun nationale vijand. Diegenen die lucide bleven probeerden aanvankelijk zich aan hun eigen, inheemse realiteiten aan te passen zonder hun trouw aan de zaak van de Russische Revolutie op te geven, door het verschil tussen Oost en West in te roepen. Ze gaven het spoedig op. Alleen Gramsci zou, geïsoleerd van de Komintern, de draad weer opnemen en hem met onevenaardbare moed verder ontspinnen in de gevangenis. Maar zolang de gelijktijdigheid van de termen werd aangenomen was het raadsel van het verschil uiteindelijk niet te beantwoorden. De mislukking om een wetenschappelijke vergelijkende analyse voort te brengen van de respectieve types van Staat en van machtsstructuren in Rusland en het Westen was geenszins eigen aan Gramsci. Aan de andere kant van de continentale scheidingslijn slaagde geen bolsjewistisch leider erin om wel een coherente theorie te ontwikkelen. Het ware contrast tussen tsaristische en Westerse staten ontsnapte aan elk, vanuit tegenovergestelde standpunten. Zo misvatte Lenin nooit het klassenkarakter van het tsarisme: hij stelde altijd nadrukkelijk, tegen de mensjewistische tegenstanders, dat het Russische absolutisme een feodale staatsmachine was.[102] Nochtans contrasteerde hij ook nooit op adequate of systematische manier de parlementaire Staten van het Westen met de autocratische Staat in het Oosten. Nergens in zijn geschriften is er een directe theorie van de burgerlijke democratie. Gramsci daarentegen was zich nadrukkelijk bewust van het nieuwe van de kapitalistische Staat in het Westen, als object voor de marxistische analyse en tegenstander voor de marxistische strategie en was zich bewust van de integriteit van de representatieve instellingen wat betreft de normale werking van de Staat. Nochtans ontwaarde hij nooit dat het absolutisme in Rusland, waarmee hij de kapitalistische Staat contrasteerde, een feodale Staat was – een politiek bouwwerk van een compleet verschillende orde. In het niemandsland tussen het denken van beiden miste het revolutionaire socialisme een theoretische aansluiting, vitaal voor zijn toekomst in Europa.
In het geval van Gramsci liet zijn onvermogen om de historische scheiding te vatten – verborgen door de geografische vorm van zijn eenheid-onderscheid – determinerende uitwerkingen na op zijn theorie van de burgerlijke macht in het Westen. Gramsci, zoals we gezien hebben, was zich voortdurend bewust van het tweevoudige karakter van deze macht, maar hij slaagde er nooit in het stabiele formulering te geven. Zo gaan al zijn passages over het onderscheid tussen Oost en West gebukt onder hetzelfde gebrek; hun uiteindelijke logica neigt er altijd naar om terug te keren naar het simpele schema van oppositie tussen “hegemonie” (instemming) in het Westen en “dictatuur” (dwang) in het Oosten: parlementarisme tegenover tsarisme. In tsaristisch Rusland “was er geen wettelijke vrijheid, evenmin als enige godsdienstvrijheid”,[103] binnen een Staat die de civiele maatschappij geen autonomie liet. In republikeins Frankrijk daarentegen “verwezenlijkte het parlementaire regime de permanente hegemonie van de stedelijke klasse over de bevolking als geheel” door middel van “het heersen doorheen permanent georganiseerde instemming”, waarin “de organisatie van de instemming overgelaten wordt aan privé-initiatieven en dus moreel of ethisch van karakter is, aangezien op één of andere manier ‘vrijwillig’ gegeven”.[104] De zwakheid van Gramsci’s tegenstelling lag niet zozeer in zijn overschatting van de ideologische vordering van de tsaristische staat binnen de Russische sociale formatie – inderdaad veel uitgebreider dan die van eender welke hedendaagse Westerse Staat, indien al niet even absoluut als die welke Gramsci hem toekende, nl. het beheersen van “alles”. Het was zijn onderschatting van de eigenheid en stabiliteit van het repressieve mechanisme van leger en politie en de functionele verhouding ervan tot het representatieve mechanisme van stemrecht en parlement, binnen de Westerse Staat.
Vreemd genoeg was het niet Gramsci die in de gekwelde decade van de jaren twintig de ware natuur van het onderscheid tussen Oost en West zou uitdrukken, maar zijn kameraad en tegenstander Amadeo Bordiga, alhoewel hij het nooit in een krachtige politieke praktijk zou theoretiseren. Op het noodlottige Zesde Plenum van het Uitvoerend Comité van de Kommunistische Internationale, in februari-maart 1926, bood Bordiga – op dat ogenblik geïsoleerd en verdacht binnen zijn eigen partij – Stalin en Boecharin voor de laatste keer het hoofd. In een merkwaardige speech voor het Plenum zei hij: “We hebben in de Internationale slechts één partij die de revolutionaire overwinning heeft behaald – de bolsjewistische partij. Zij zeggen dat we daarom de weg moeten volgen die de Russische partij naar het succes leidde. Dit is perfect waar, maar het blijft onvoldoende. Feit is dat de Russische partij onder speciale voorwaarden vocht, in een land waar de burgerlijk-liberale revolutie nog niet was volbracht en de feodale aristocratie nog niet was verslagen door de kapitalistische burgerij. Tussen de val van de feodale autocratie en het grijpen van de macht door de arbeidersklasse lag een te korte periode opdat er enige vergelijking mogelijk zou zijn met de ontwikkeling die het proletariaat zal moeten doormaken in andere landen. Want er was geen tijd om een burgerlijke Staatsmachine te bouwen op de ruïnes van het tsaristische feodaal apparaat. De Russische ontwikkeling levert ons geen ervaring van hoe het proletariaat een liberaal-parlementaire kapitalistische staat kan omverwerpen die gedurende vele jaren heeft bestaan en de mogelijkheid bezit zichzelf te verdedigen. Wij moeten nochtans weten hoe een moderne burgerlijk-democratische Staat aan te vallen, die aan de ene kant zijn eigen middelen heeft om het proletariaat ideologisch te mobiliseren en te verbasteren, en aan de andere kant op het terrein van de gewapende strijd zichzelf kan verdedigen met grotere doeltreffendheid dan de Russische autocratie dat kon. Dit probleem kwam nooit voor in de geschiedenis van de Russische Kommunistische Partij.”[105]
De werkelijke oppositie tussen Rusland en het Westen komt hier duidelijk en ondubbelzinnig te voorschijn: feodale autocratie tegen burgerlijke democratie. De juistheid van Bordigas formulering liet hem toe het essentieel tweevoudige karakter van de kapitalistische staat te vatten: sterker dan de tsaristische staat omdat hij niet enkel steunde op de instemming vanwege de massa’s, maar ook op een superieur repressieapparaat. Met andere woorden, het is niet louter de “uitgebreidheid” van de Staat die zijn plaats bepaalt in de machtsstructuur (wat Gramsci elders “statolatrie” noemde), maar ook zijn doeltreffendheid. Het repressieapparaat van elke kapitalistische staat is inherent superieur aan dat van het tsarisme, en dit om twee redenen. Ten eerste omdat de Westerse sociale formaties veel verder industrieel ontwikkeld zijn en deze technologie weerspiegeld wordt in het geweldapparaat zelf. Ten tweede, omdat de massa’s typisch instemmen met deze Staat in het geloof erover te regeren. Daarom bezit die Staat een populaire wettiging van een veel betrouwbaarder karakter voor het uitoefenen van repressie dan het tsarisme tijdens zijn neergang, weerspiegeld in de grotere discipline en trouw van zijn troepen en politie – wettelijk de dienaren, niet van een onverantwoordelijk autocraat, maar van een gekozen vergadering. De sleutels tot de macht van de kapitalistische staat in het Westen liggen in deze samengevoegde superioriteit.
We kunnen nu, tot besluit, Gramsci’s strategische doctrine beschouwen – m.a.w. de politieke perspectieven die hij afleidde uit zijn theoretische analyse van de natuur van burgerlijke heerschappij in het Westen. Welke lessen waren voor de arbeidersbeweging te leren uit de morfologie van kapitalistische hegemonie, zoals hij ze poogde te reconstrueren in de gevangenis? Wat was de politieke kern van het hele probleem van de burgerlijke Staat voor een Westerse strategie van de proletarische revolutie? Gramsci, als theoreticus en militant, scheidde de twee nooit. Zijn oplossing voor het monogram van succes in het Westen was, zoals we zagen, een “stellingenoorlog”. Wat was de werkelijke betekenis en werking van deze formule?
Om Gramsci’s strategische theorie te begrijpen is het noodzakelijk de beslissende oorspronkelijke polemiek binnen de Europese arbeidersbeweging terug na te gaan, waarop het een verborgen, later antwoord was. Met de overwinning van de Russische Revolutie en de val van de Hohenzollern en Habsburg rijken in Centraal-Europa, gingen de voornaamste theoretici van het Duitse communisme geloven dat in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog het grijpen van de macht door het proletariaat op de onmiddellijke dagorde stond in elk imperialistisch land, omdat de wereld nu definitief het historische tijdperk van de socialistische revolutie was binnengetreden. Dit geloof werd het meest volledig en krachtig uitgedrukt door Georg Lukács, toen een leidend lid van de Hongaarse Kommunistische Partij in ballingschap, die schreef in het Duitstalige theoretische tijdschrift Kommunismus in Wenen. Voor Lukács was er nu een “universele actualiteit van de proletarische revolutie”, bepaald door het algemene stadium van de ontwikkeling van het kapitalisme, dat van nu af in doodsstrijd was. “Dit betekent dat de actualiteit van de revolutie niet langer enkel een wereldhistorische horizon is die de zelfbevrijdende arbeidersklasse overspant, maar dat de revolutie nu al op haar dagorde staat ... De actualiteit van de revolutie vormt de grondtoon van het hele tijdperk.”[106]
Deze versmelting – verwarring – van de theoretische concepten van historisch tijdperk en historische conjunctuur veroorloofde Lukács en vooraanstaande collega’s in de KPD zoals Thalheimer en Frohlich om het hele probleem van de concrete voorwaarden voor een revolutionaire situatie te negeren door abstract het revolutionaire karakter van de tijd zelf te stellen. Vanuit deze premisse gingen ze verder om te pleiten voor een nieuwe praktische tactiek: de Teilaktion of “gedeeltelijke” gewapende actie tegen de kapitalistische Staat.
In de rangen van de Tweede Internationale hadden Bernstein en co-denkers de mogelijkheid verdedigd van het aanbrengen van “gedeeltelijke” verbeteringen aan het kapitalisme, door middel van parlementaire hervormingen, die in een geleidelijk evolutieproces uiteindelijk zouden leiden naar een vreedzaam volbrengen van het socialisme. De illusie dat de inherente eenheid van de kapitalistische staat verdeeld of aangetast kon worden door opeenvolgende gedeeltelijke maatregelen, die het klassekarakter ervan langzamerhand zouden omvormen, was altijd een traditioneel voorrecht van het reformisme geweest. Nu deed zich echter een avonturistische versie voor van dezelfde fundamentele dwaling in de Derde Internationale. Want in 1920-1921 theoretiseerden Thalheimer, Frohlich, Lukács en anderen, putschistische “gedeeltelijke acties” als een reeks van gewapende aanvallen tegen de burgerlijke Staat, begrensd in omvang maar constant in tempo. In de woorden van Kommunismus: “Het voornaamste kenmerk van de huidige periode van de revolutie ligt hierin dat we nu gedwongen zijn om zelfs gedeeltelijke strijd, met inbegrip van de economische, te voeren met instrumenten van de ultieme strijd”, bovenal “gewapende opstand”.[107]
Aldus werd de befaamde theorie van het “revolutionaire offensief” geschapen. Vermits het tijdperk revolutionair was, was de enige juiste strategie een offensieve, op te zetten doorheen een reeks van herhaalde gewapende slagen tegen de kapitalistische Staat. Deze moeten worden ondernomen zelfs als de arbeidersklasse niet in een onmiddellijk revolutionaire stemming is: in dat geval dienen ze precies om het proletariaat uit zijn reformistische verdoving te “wekken”. Lukács leverde de meest gesofisticeerde rechtvaardiging van deze avonturen. Hij betoogde dat gedeeltelijke acties niet zozeer “organisatorische maatregelen” waren “waarmee de Kommunistische Partij de staatsmacht kon grijpen” dan wel “autonome en actieve initiatieven van de KPD om de ideologische crisis en de mensjewistische lethargie van het proletariaat en de stilstand van revolutionaire ontwikkeling te overkomen.”[108] Voor Lukács was de grond van de Teilaktionen dus niet hun objectieve doelstellingen, maar hun subjectieve inwerking op het bewustzijn van de arbeidersklasse. “Indien de revolutionaire ontwikkeling niet het risico van stagnatie wil lopen, moet een andere uitweg gevonden worden: de actie van de KPD in een offensief. Een offensief betekent: de onafhankelijke actie van de partij op het juiste moment met de juiste slogan, om de proletarische massa’s uit hun inertie te doen ontwaken, om ze aan hun mensjewistische leiding te ontrukken door actie (m.a.w. organisatorisch en niet louter ideologisch), en daardoor de knoop van de ideologische crisis van het proletariaat door te hakken met het zwaard van de daad.”[109]
Het lot van deze uitspraken werd spoedig bepaald door de les van de gebeurtenissen zelf. De grondige misvatting van de integrale eenheid van de kapitalistische staatsmacht en het noodzakelijke alles-of-niets karakter van gelijk welke opstand ertegen, leidde natuurlijk naar een ramp in Centraal-Duitsland. In maart 1921 lanceerde de KPD zijn grootsprakerig offensief tegen de Pruisische staatsregering, door in de val te trappen van een slecht voorbereide oproer tegen de preventieve politiebezetting van het Mansfeld-Merseburg gebied. Bij gebrek aan enige spontane weerstand van de arbeidersklasse, nam de KPD wanhopig haar toevlucht tot bommenacties, ontworpen ter bewijs van politiebombardementen; fabrieksbezettingen en straatgevechten volgden; zwervende guerrillabendes verzwelgden elke discipline in anarchistische rooftochten doorheen het platteland. Gedurende een week woedden zware gevechten in Centraal-Duitsland tussen KPD-militanten en politie en Reichswehr eenheden gemobiliseerd om hen te onderdrukken. Het resultaat was een uitgemaakte zaak. Geïsoleerd van de rest van het Duitse proletariaat, ontredderd en ontwricht door het willekeurige karakter van hun actie, hopeloos in de minderheid tegenover de concentratie van Reichswehr troepen in de streek Merseburg-Halle, werd de voorhoede totaal verslagen in deze confrontatie met de volle macht van het leger. Een drastische golf van repressie volgde de maartactie. Ongeveer 4.000 militanten werden veroordeeld tot gevangenisstraffen en de KPD kreeg haar genadeslag in Pruisisch Saksen. Niet alleen werd de doelstelling van de staatsmacht nooit bereikt, maar de subjectieve inwerking op de Duitse arbeidersklasse en de KPD zelf was rampzalig. Ver van het proletariaat op te wekken uit zijn “mensjewistische lethargie”, ontmoedigde en ontgoochelde de maartactie hen. De voorhoedezone van de Merseburg mijnen verviel tot een woestijn van politieke achterlijkheid. Erger nog, de KPD zou daarna nooit meer helemaal het vertrouwen terugwinnen van brede delen van de Duitse arbeidersklasse. Vóór het maart-offensief was het ledenaantal 350.000: in enkele weken tijd flitste het als schietlood naar de helft daarvan, in het zog van de ramp. Nooit bereikte het weer een vergelijkbaar krachtsniveau in de Weimarrepubliek.
Het avonturisme van de KPD in 1921 werd veroordeeld door het Derde Wereldcongres van de Komintern. Lenin schreef een beroemde brief naar de Duitse partij waarin hij de verrechtvaardigingen ervan vernietigde. Trotski veroordeelde gevat en verpletterend de hele theorie van de Teilaktionen: “Een puur mechanistische opvatting van de proletarische revolutie – die enkel voortgaat op het feit dat de kapitalistische economie in verval blijft – heeft bepaalde groepen kameraden ertoe gebracht theorieën op te bouwen die door en door vals zijn: de valse theorie van een beginnende minderheid die door haar heroïsme ‘de muur van universele passiviteit’ bij het proletariaat doorbreekt, de valse theorie van ononderbroken offensieven van de proletarische voorhoede als een ‘nieuwe strijdmethode’, de valse theorie van gedeeltelijke gevechten die gevoerd worden door toepassing van de methodes van de gewapende opstand, enzovoort. De duidelijkste exponent hiervan is het Weense tijdschrift Kommunismus. Het is absoluut vanzelfsprekend dat tactische theorieën van dit soort niets met het marxisme gemeen hebben. Ze in praktijk toepassen speelt direct in de kaart van de burgerlijke militair-politieke leiders en hun strategie.”[110]
Lenin en Trotski gingen samen een vastberaden gevecht aan op het Derde Wereldcongres van de Komintern tegen de theorie van de Teilaktionen, die – tegenover de Duitse oppositie – formeel werd verworpen.
Tegen deze achtergrond is het nu mogelijk Gramsci’s latere poging te herbeschouwen om de eigenheid van een Westerse revolutionaire strategie als “stellingenoorlog” te definiëren. Want Gramsci’s axioma was precies ontworpen om de politieke correctie voor te stellen, die hij nodig achtte na het mislukken van de maartactie – uitdrukking, volgens hem, van de “bewegingsoorlog”. Zijn dateren van de twee is precies en ondubbelzinnig: “In het huidige tijdperk vond de bewegingsoorlog politiek plaats van maart 1917 tot maart 1921, en werd dan gevolgd door een stellingenoorlog.”[111] Het contrast tussen bewegingsoorlog en stellingenoorlog werd, zoals men zich zal herinneren, afgeleid door analogie met de Eerste Wereldoorlog. Terwijl in Rusland, schreef Gramsci, de revolutie snelle, beweeglijke uitvallen kon maken tegen de Staat en hem zeer vlug kon omverwerpen, zouden dergelijke oproertactieken in het geïndustrialiseerde Westen naar de nederlaag leiden, zoals bij de veldtocht van het tsaristische leger in Galicië gebleken was. “Het lijkt me dat Lenin begreep dat een verandering nodig was van de bewegingsoorlog, zegevierend toegepast in het Oosten in 1917, naar een stellingenoorlog die de enig mogelijke vorm was in het Westen – waar, zoals Krasnov opmerkte, legers snel eindeloze hoeveelheden munitie konden ophopen en waar de sociale structuren vanuit zichzelf nog altijd in staat waren om zwaarbewapende versterkingen te worden. Dit is wat de formule van het “Eenheidsfront” mij lijkt te betekenen.”[112]
Gramsci’s uitdrukkelijke gelijkstelling van “Eenheidsfront” met “stellingenoorlog”, die anders verbazend kon lijken, wordt nu onmiddellijk duidelijk. Want het Eenheidsfront was juist de politieke lijn die de Komintern aannam nadat het Derde Wereldcongres de “theorie van het offensief”, voorgestaan en bepleit door de KPD – een bewegingsoorlog – had veroordeeld. Het strategische doel van het Eenheidsfront was de massa’s in het Westen te winnen voor het revolutionaire marxisme, doorheen geduldige organisatie en bedreven agitatie voor eenheid van de arbeidersklasse in de actie. Lenin, die de slogan “Naar de massa’s” waarmee het Komintern congres van 1921 werd besloten, smeedde, beklemtoonde uitdrukkelijk het belang ervan voor een differentiële strategie aangepast aan landen in West-Europa, verschillend van die in Rusland. Zijn toespraak van 1 juli, waarmee hij antwoordde op Terracini – de vertegenwoordiger van Gramsci’s eigen partij, de PCI – wijdde Lenin precies aan dit thema. “We zegevierden in Rusland niet alleen omdat de onbetwiste meerderheid van de arbeidersklasse (gedurende de verkiezingen 1917 was de overweldigende meerderheid van arbeiders met ons tegen de mensjewieken) aan onze zijde stond, maar ook omdat het halve leger, onmiddellijk na het grijpen van de macht, en negentienden van de boeren, in de loop van enige weken, naar onze kant overkwamen; we zegevierden omdat we niet ons agrarisch programma, maar dat van de sociaal-revolutionairen namen en het ten uitvoer brachten. Onze overwinning lag in het feit dat we het sociaal-revolutionaire programma uitvoerden; daarom was de overwinning zo gemakkelijk. Is het mogelijk dat jullie in het Westen zo’n illusies hebben (over de herhaalbaarheid van dit proces)? Het is belachelijk. Vergelijk alleen nog maar de economische voorwaarden: ... Wij waren een kleine partij in Rusland, maar we hadden daarbij met ons de meerderheid van de délégués van de Sovjets van Arbeiders en Boeren door heel het land. Waar hebben jullie dat? Wij hadden met ons bijna de helft van het leger, dat minimum tien miljoen man telde. Hebben jullie werkelijk de meerderheid van het leger achter jullie? Toon me zo een land ! ... Kunnen jullie één land aanwijzen in Europa waar je de meerderheid van de boeren in enkele weken aan jullie zijde zou kunnen winnen? Italië misschien? (Gelach)”.[113] Lenin ging voort met de absolute noodzaak te beklemtonen om de massa’s in het Westen voor zich te winnen, vooraleer een poging om de macht te verwerven succesvol kon zijn. Dit hoeft niet altijd het scheppen van een omvangrijke politieke partij in te houden: het betekende dat de revolutie enkel kon gemaakt worden met en door de massa’s zelf, die zullen moeten overtuigd worden van dit doel door hun voorhoede in een uiterst zware voorbereidende fase van strijd. “Ik ontken zeker niet dat de revolutie kan begonnen worden door een zeer kleine partij en tot een zegevierend einde gebracht. Maar we moeten de methodes kennen waarmee de massa’s aan onze zijde kunnen gewonnen worden. ... Een absolute meerderheid is niet altijd essentieel; wat wel essentieel is voor de overwinning en het behouden van de macht is niet alleen de meerderheid van de arbeidersklasse – ik gebruik de term in zijn West-Europese betekenis, d.i. in de betekenis van industrieproletariaat – maar ook de meerderheid van de werkende en uitgebuite bevolking. Hebben jullie hierover nagedacht?”[114]
Gramsci was dus juist met te denken dat in 1921 Lenin de Eenheidsfrontpolitiek had geformuleerd als antwoord op de specifieke problemen van revolutionaire strategie in West-Europa. Op dat moment, natuurlijk, had Gramsci zelf – samen met bijna de hele leiding van de PCI – koppig het Eenheidsfront in Italië verworpen, en daardoor wezenlijk de overwinning van het fascisme vergemakkelijkt, dat triomferen mocht over een radicaal verdeelde arbeidersklasse. Van 1921 tot 1924, de jaren waarin de Komintern ernstig probeerde de uitvoering te verzekeren van de Eenheidsfronttactiek naar de PSI-maximalisten in Italië, weigerden en weerstonden zowel Bordiga als Gramsci de lijn van de Internationale. Tegen de tijd dat Gramsci, in 1924, de leiding van de partij had genomen en zich had geschaard achter een politiek van trouw aan de Internationale, was het fascisme al gevestigd en had de Komintern zelf – nu radicaal veranderd van karakter – de Eenheidsfronttactiek zelf grotendeels opgegeven. Gramsci’s benadrukken van het concept van “Eenheidsfront” in zijn Quaderni van de jaren dertig vertegenwoordigt dus geen voortzetting van zijn politiek verleden; het tekent er integendeel een bewuste, retrospectieve breuk mee.
Want het was de eigentijdse situatie in de Kommunistische Internationale die essentieel de natuur en richting bepaalde van de strategische teksten geschreven tijdens Gramsci’s gevangenschap. In 1928 was de beruchte Derde Periode van de Komintern begonnen. Het uitgangspunt was de voorspelling van een onmiddellijke en catastrofale crisis van het wereldkapitalisme – ogenschijnlijk bewezen door de Grote Depressie kort daarna. De axioma’s ervan omvatten de identiteit van fascisme en sociaaldemocratie, de gelijkwaardigheid van politiedictaturen en burgerlijke democratieën, de noodzaak van afgescheurde vakbonden, de plicht van fysiek gevecht tegen weerspannige arbeiders en officiëlen van de arbeidersbeweging. Dit was het tijdperk van het “sociaalfascisme”, de “onafhankelijke vakbonden” en het “bestormen van de straten”, toen linkse sociaaldemocraten tot ergste vijanden van de arbeidersklasse werden verklaard en de machtsovername door de nazi’s begroet werd als een welgekomen verduidelijking van de klassenstrijd. In deze jaren stortte de Kommunistische Internationale zich in een gauchistische waanzin die de voorstanders van de maartactie verantwoordelijk en bezonnen deed lijken. In Italië zelf verklaarde de verbannen PCI – op het toppunt van Mussolini’s macht – dat een revolutionaire situatie aanwezig was en dat de dictatuur van het proletariaat het enige toelaatbare strijddoel was. Socialisten die ook verbannen waren – zowel maximalisten als reformisten – werden aangeklaagd als agenten van het fascisme. De ene golf van kaders na de andere werd in het land gezonden, enkel om gearresteerd te worden door de geheime politie, terwijl in het buitenland hun successen werden aangekondigd in de officiële propaganda.
Geconfronteerd met deze algemene stormloop naar rampspoed, waarin zijn eigen partij verwikkeld was, weigerde Gramsci de officiële posities en in zijn zoeken naar een andere strategische lijn greep hij terug naar het Eenheidsfront. De reden is nu gemakkelijk te zien: een decade vroeger was het Eenheidsfront precies een antwoord geweest op de avonturistische aberraties die vooruitliepen – in een minder extreme vorm – op die van de Derde Periode. Het Eenheidsfront verkreeg zo een nieuwe relevantie voor Gramsci in de verschrikkelijke conjunctuur van de vroege jaren dertig. Het kan inderdaad gezegd worden dat het de waanzin van de Derde Periode was die hem uiteindelijk hielp het Eenheidsfront te begrijpen. Zijn nadruk op het Eenheidsfront in zijn Quaderni heeft zo een ondubbelzinnige betekenis. Het is een ontkenning dat de Italiaanse massa’s sociaaldemocratische en burgerlijk-democratische illusies hadden opgegeven, in revolutionaire gisting waren tegen fascisme, of onmiddellijk aangezet konden worden om te mobiliseren voor de dictatuur van het proletariaat in Italië; en een benadrukken dat deze zelfde massa’s moesten gewonnen worden voor de strijd tegen het fascisme, dat eenheid van de arbeidersklasse kon en moest worden bereikt door een actieverbond tussen communisten en sociaaldemocraten, en dat de val van het fascisme niet automatisch de overwinning van het socialisme zou zijn, omdat er altijd de mogelijkheid was van een herstel van het parlementarisme. Het Eenheidsfront, m.a.w. betekende de noodzaak van diep en ernstig ideologisch-politiek werk onder de massa’s, onbesmet door sektarisme, vooraleer het grijpen van de macht op de dagorde kon staan.
Tegelijkertijd bewoog Gramsci’s strategische heroriëntering in de gevangenis zich buiten de conjuncturele imperatieven van de binnenlandse weerstand tegen het fascisme. Het was West-Europa als geheel, niet eenvoudigweg Italië alleen, dat de ruimtelijke horizon was van zijn politiek denken in deze jaren. Gelijkelijk was het gehele naoorlogse tijdperk vanaf 1921 en niet louter de duisternis van de jaren dertig, zijn tijdelijke referentie. Om de omvang van de verandering in politiek perspectief die hij zocht te theoretiseren uit te drukken, ontwierp Gramsci de stelregel van de “stellingenoorlog”. Van kracht voor een geheel tijdperk en een totale zone van socialistische strijd, had het idee van “stellingenoorlog” zo een veel wijdere weerklank dan die van de tactiek van het Eenheidsfront, eens bepleit door de Komintern. Het was nochtans op dit delicate overgangspunt in Gramsci’s denken, waar het naar een hogere strategische oplossing zocht, dat het gevaar begon te lopen.
Want Gramsci had een vermaard, hem onbekend, voorloper. Karl Kautsky betoogde in 1910, in een beroemd debat met Rosa Luxemburg, dat de Duitse arbeidersklasse in zijn gevecht tegen het kapitaal een Ermattungstrategie moest aannemen – een “uitputtingsstrategie”. Hij had uitdrukkelijk dit concept gesteld tegen wat hij noemde een Niederwerfungstrategie - een “omverwerpingsstrategie”. Kautsky had deze termen niet uitgevonden. Hij ontleende hen aan de terminologie van het voornaamste debat over militaire geschiedenis toen aan de gang tussen geleerden en soldaten in het Duitsland van Wilhelm. De uitvinder van de antithese tussen Ermattungstrategie en Niederwerfungstrategie was Hans Delbrück, de meest oorspronkelijke historicus, wat betreft militaire aangelegenheden, van zijn tijd. Delbrück had eerst zijn theorie van de twee types van oorlog voorgesteld in 1881, op een openingscollege aan de universiteit van Berlijn, waarin hij de veldtochten van Frederik II en Napoleon tegenover elkaar stelde – de eerste als een voorbeeld van de langdurige uitputtingsstrategie kenmerkend voor de Europese ancien regimes, de tweede als het prototype van de snelle omverwerpingsstrategie ingeluid door de massale volkslegers van de moderne tijd.[115] Heftig aangevochten binnen Pruisische academische kringen, voor wie Delbrücks relaas van de Frederikse oorlogen grensde aan smaad, werd de theorie van de twee strategieën door Delbrück ontwikkeld in een reeks geschriften die culmineerden in zijn monumentale Geschichte der Kriegskunst im Rahmen der politischen Geschichte, dat de evolutie van militaire theorie en praktijk vanaf de Oudheid tot de twintigste eeuw overspant.[116] Opeenvolgende delen van dit werk werden gretig bestudeerd zowel in de rangen van het Duitse Oppercommando als in die van de Duitse sociaaldemocratie. Schlieffen, hoofd van de generale staf, ontwierp zijn oorlogsoefeningen erg nauwgezet volgens Delbrücks categorieën (en koos uiteindelijk voor een omverwerpings- en niet een uitputtingsstrategie in zijn plan tegen Frankrijk). Mehring, in Die Neue Zeit, gaf zijn lezers uit de arbeidersklasse in 1908 enthousiast aanbeveling van Delbrücks geschiedenissen als “het belangrijkste, meest betekenisvolle werk voortgebracht door de geschiedschrijving van bourgeois-Duitsland in de nieuwe eeuw.”[117] In een essay, meer dan honderd bladzijden lang, ging Mehring in op de blijvende, onvergankelijke waarde van de tegenstelling tussen uitputting en omverwerping voor de kunst van oorlog. Hij eindigde met spits op te merken dat Delbrück een werk had geschreven van “wetenschappelijk onderzoek op een terrein waarin de moderne arbeidersbeweging meer dan een louter wetenschappelijk belang stelt.”[118]
Het was Kautsky die dan de volgende stap zette om Delbrücks militaire concepten – zonder verwijzing – in een politiek debat over de strategische perspectieven van proletarische strijd tegen het kapitalisme in te schakelen. De geleerdheid van zijn tussenkomst was uiterst gewichtig. Want het was met de bedoeling de eis van Luxemburg af te wijzen, over het aanwenden van militante massastakingen tijdens de campagne van de SPD voor een democratisering van het neofeodale Pruisische kiessysteem, dat Kautsky er de noodzaak tegenover stelde van een voorzichtigere “uitputtingsoorlog” vanwege het Duitse proletariaat tegen zijn klassevijand, zonder de risico’s begrepen in massastakingen. Het invoeren van de theorie der twee strategieën – uitputting en omverwerping – was zo de eigenlijke versnellende factor van de noodlottige scheuring binnen het orthodoxe Duitse marxisme voor de Eerste Wereldoorlog.[119]
De formele gelijkenis van de tegenstelling “omverwerpingsstrategie – uitputtingsstrategie” en “bewegingsoorlog – stellingenoorlog” is, natuurlijk, opvallend.[120] De wezenlijke analogieën echter tussen de twee conceptuele paren, in de teksten van Kautsky en Gramsci, zijn zelfs nog meer verbijsterend. Want ter ondersteuning van zijn argument voor de superioriteit van een uitputtingsstrategie over een omverwerpingsstrategie evoqueerde Kautsky precies dezelfde historische en geografische contrasten als Gramsci zou doen in zijn discussie over stellingenoorlog en bewegingsoorlog. De overeenkomst is pakkend. Zo bepaalde ook Kautsky het overwicht van een “omverwerpingsstrategie” (Gramsci: “bewegingsoorlog”) van 1789 tot 1870, en de overstijging ervan door een “uitputtingsstrategie” (Gramsci: “stellingenoorlog”) vanaf de val van de Commune: “Door het samenvallen van gunstige omstandigheden slaagden de revolutionairen in Frankrijk erin gedurende de jaren 1789-93 het dominante regime neer te halen in een stoutmoedige aanval met enkele beslissende slagen. Deze omverwerpingsstrategie was toen de enig beschikbare voor de arbeidersklasse, in een absolutistische politiestaat die elke mogelijkheid uitsloot voor de opbouw van partijen, of het uitoefenen van grondwettelijke invloed op de regering vanwege de volksmassa’s. Elke uitputtingsstrategie zou gefaald hebben omdat de regering, geconfronteerd met tegenstanders die zich wilden verenigen voor een duurzame weerstand tegen haar, altijd hun mogelijkheden tot organisatie of coördinatie zou kunnen afsnijden. Deze omverwerpingsstrategie was nog altijd in volle bloei toen onze partij in Duitsland werd gesticht. Het succes van Garibaldi in Italië en de schitterende, hoewel uiteindelijk neergeslagen, gevechten van de Poolse Opstand gingen onmiddellijk vooraf aan Lasalles agitatie en de stichting van de Internationale. De Parijse Commune volgde weldra. Maar het was juist de Commune die aantoonde dat de dagen van een omverwerpingstactiek nu voorbij waren. Het was geschikt voor politieke omstandigheden gekenmerkt door een dominerende hoofdstad en een ondoelmatig communicatiesysteem dat het onmogelijk maakte om grote hoeveelheden troepen snel te concentreren vanuit het platteland; (geschikt) voor een technisch niveau in stratenplanning en militaire uitrusting dat aanzienlijke kansen schiep voor straatgevechten. Het was toen dat de grondvesten van een nieuwe strategie van de revolutionaire klasse gelegd werden, die Engels uiteindelijk zo scherp tegenover de oude revolutionaire strategie plaatste in zijn inleiding tot De klassenstrijd in Frankrijk, en die zeer goed kan beschreven worden als een uitputtingsstrategie. Deze strategie heeft ons tot nu toe de meest briljante successen opgeleverd, het proletariaat van jaar tot jaar met grote kracht begiftigd, en het steeds meer in het centrum van de Europese politiek geplaatst.”[121]
De kern van deze uitputtingsstrategie waren succesvolle verkiezingscampagnes, waarvan Kautsky hoopvol beweerde dat ze de SPD het volgende jaar een numerieke meerderheid zouden kunnen geven in de Reichstag. Kautsky ontkende dat agressieve massastakingen een betekenis hadden in de huidige conjunctuur in Duitsland en ging verder met het idee van een geopolitieke scheiding tussen Oost- en West-Europa naar voor te brengen. In tsaristisch Rusland, schreef Kautsky, was er geen algemeen stemrecht, geen wettelijk recht op vergadering, geen persvrijheid. In 1905 was de regering in het binnenland geïsoleerd, het leger in het buitenland verslagen en de boeren in revolte doorheen het onmetelijk uitgestrekte en ongecoördineerde keizerlijke grondgebied. In deze omstandigheden was een omverwerpingsstrategie nog altijd mogelijk. Want het Russische proletariaat, dat de meest elementaire politieke en economische rechten ontbeerde, kon een “amorfe en primitieve” revolutionaire algemene staking starten, zonder onderscheid gericht tegen regering en patroons.[122] De aangroeiende storm van massastakingen escaleerde dan spontaan naar een beslissend gevecht met de Staat. Hierbij werd uiteindelijk de “politiek van geweld”, uitgevoerd door de Russische arbeidersklasse, verslagen. Maar haar omverwerpingsstrategie was het natuurlijke product van de historische achterlijkheid van de Russische maatschappij.
“De voorwaarden voor een staking in West-Europa en vooral in Duitsland, zijn echter zeer verschillend van die in prerevolutionair en revolutionair Rusland.”[123] In West-Europa waren de arbeiders talrijker en beter georganiseerd, en bezaten ze sinds lang burgervrijheden. Ze werden ook geconfronteerd met een sterkere klassevijand, uitgerust – vooral in Duitsland – met een gedisciplineerd leger en bureaucratie. De Pruisische staatsmachine was nu in feite de machtigste in Europa. De arbeidersklasse was ook meer geïsoleerd van andere klassen dan ze dat in Rusland was. Vandaar dat oproerige massastakingen zoals die voorkwamen gedurende 1905 in Rusland ongeschikt waren in het Westen. “Soortgelijke demonstraties kwamen nooit voor in West-Europa. En het is ook niet waarschijnlijk dat ze zullen voorkomen – niet ondanks, maar juist door de halve eeuw van socialistische beweging, sociaaldemocratische organisatie en politieke vrijheid.”[124] In deze omstandigheden zou het ontketenen van massastakingen om de hervorming te verkrijgen van de Pruisische kieswet, zoals Luxemburg eiste, enkel en alleen de kansen van de SPD bij de volgende Reichstagverkiezingen compromitteren. Formeel ontkende Kautsky niet dat in het “ultieme gevecht” van de klassenstrijd, ook in het Westen een overgang noodzakelijk zou zijn naar een omverwerpingsstrategie. Maar het wapen van de massastakingen moet behouden blijven voor dit beslissend treffen alleen, wanneer overwinning of nederlaag totaal zouden zijn. Momenteel “moeten voorafgaande schermutselingen niet uitgevochten worden met zware artillerie.”[125] De enig juiste weg in het Westen was een uitputtingsstrategie, herinnerend aan die van Fabius Cunctator in de Romeinse Oudheid.[126]
Luxemburg, aan wie Gramsci “mysticisme” verweet in zijn centrale teksten over Oost en West,[127] doorzag onmiddellijk de logica van Kautsky’s contrast tussen de twee zones. De polemiek tussen hen over net deze kwestie in 1910 was precies de gelegenheid voor haar historische politieke breuk met Kautsky, vier jaar voor Lenin, die het maar begreep bij het uitbreken van de oorlog in 1914. Luxemburg klaagde de “hele theorie van de twee strategieën” aan en het “grove contrast tussen revolutionair Rusland en parlementair West-Europa”,[128] als een rationalisering van Kautsky’s weigering van massastakingen en zijn capitulatie aan electoralisme. Ze verwierp Kautsky’s beschrijving van de Russische Revolutie van 1905: “Het beeld van een chaotische, ‘amorfe en primitieve’ staking van de Russische arbeiders ... is een bloemrijke fantasie.”[129] Het was niet politieke achterlijkheid maar voorsprong die het Russische proletariaat onderscheidde binnen de Europese arbeidersklasse. “De Russische stakingen en massastakingen, die vorm gaven aan een zo vermetele schepping als de beroemde Petersburgse sovjet van Arbeidersdélégués voor de eengemaakte leiding van de hele beweging in het enorme rijk, waren zo weinig ‘amorf en primitief’ dat ze in durf, sterkte, solidariteit, volharding, materiële verworvenheden, progressieve doelstellingen en organisatorische successen, ze rustig aan de zijde kunnen worden geplaatst van elke ‘West-Europese’ vakbeweging.”[130]
Luxemburg verwierp minachtend Kautsky’s omzichtige beschrijving van de Pruisische Staat, vinnig antwoordend dat hij de politiegrofheid en brutaliteit ervan verwarde met politieke sterkte, met de bedoeling een schroomvolle houding tegenover die staat te rechtvaardigen. Kautsky’s toegegeven weerhouden van het gebruik van de massastaking voor de loutere apocalyptische contingentie van een “ultiem gevecht” in de verre toekomst was een tekenende voorwaarde, ontworpen om de SPD te ontslaan van elk engagement in ernstige gevechten in het concrete heden en haar toe te laten zich aan te passen aan het meest mondaine opportunisme. Luxemburgs politiek instinct leidde haar onfeilbaar naar het isoleren van de ultieme strekking van Kautsky’s argumenten: “In de praktijk leidt kameraad Kautsky ons met aandrang naar de komende Reichstag verkiezingen. Die zijn de basispijlers van zijn uitputtingsstrategie. Het is van de Reichstag verkiezingen dat heil moet worden verwacht. Zij zullen ons zeker een overweldigende meerderheid opleveren, zij zullen een geheel nieuwe situatie scheppen, zij zullen onmiddellijk ‘de sleutel tot deze kolossale historische situatie in onze zak steken’. In één woord, er zijn zo veel violen in de hemel van de volgende Reichstag verkiezingen dat wij misdadig lichtzinnig zouden zijn om aan eender welke massastaking te denken wanneer we zo een zekere overwinning voor ons hebben, ‘in onze zak’ gestoken door het stembiljet.”[131]
Luxemburgs eigen positie in deze debatten was niet zonder gebreken. Ze gaf geen adequaat antwoord op Kautsky’s karakterisering van de Russische Staat, in strijd met de Russische arbeidersklasse; ze ontweek het echte probleem van zijn structureel verschil met de Westerse staten van die tijd, door Kautsky niet verkeerdelijk benadrukt. Evenmin bezat ze, hier of elders, een uitgewerkte theorie van het veroveren van de macht door het proletariaat – haar concept van massastakingen als voortdurende oefeningen in arbeidersklasse-autonomie en combativiteit vertroebelde de onvermijdelijke discontinue breuk van een revolutionaire opstand tegen de kapitalistische Staat zelf, die noodzakelijkerwijze het niveau van een staking moet overstijgen.[132] Hoe dan ook, deze beperktheden waren van ondergeschikt belang vergeleken met de scherpte van haar inzicht in de dynamiek van Kautsky’s theorie. Haar vooruitziendheid wat betreft de evolutie ervan is des te indrukwekkender wanneer we het vergelijken met Lenins inschikkelijkheid tegenover Kautsky.
Want het debat binnen de Duitse sociaaldemocratie had een onthullend vervolg in de Russische sociaaldemocratie. Enkele weken later schreef Martov een artikel in Die Neue Zeit over “Het Pruisische debat en de Russische ervaring.”[133] Terwijl hij Kautsky’s globale thesissen lovend goedkeurde, betoogde Martov dat Rusland eigenlijk in geen enkel opzicht uitgesloten was van hun lessen. Men mocht Luxemburg toelaten de Russische Revolutie van 1905 te gebruiken als haar “troefkaart” tegen de officiële SPD-politiek in Duitsland. Haar relaas van de revolutie mocht door Westerse socialisten niet worden toegegeven, in naam van het privilegium odiosum van Russische uitzonderlijkheid. De Russische ervaring was in elk opzicht essentieel gelijkaardig aan de Europese ervaring als geheel. Waar zij ervan afgeweken was in 1905, was het rampzalig geëindigd. Het vermengen van economische met politieke stakingen, opgehemeld door Luxemburg, was een zwakheid eerder dan een sterkte van het Russische proletariaat. De Moskou-opstand was het rampzalige resultaat van een “kunstmatige” voortstuwing van de beweging naar een “beslissende botsing” met de Staat. Want Kautsky’s scherpzinnigheid was toen onbekend in Rusland: “Het idee van een ‘uitputtingsstrategie’ kwam bij niemand op”. Nu echter, na het falen van het extremisme van 1905, was het de verantwoordelijkheid van de Russische arbeidersbeweging die strategie aan te nemen. “Het proletariaat moet ernaar streven, niet louter te vechten, maar te winnen.”[134]
Martovs vaardig gebruik van Kautsky’s thesissen om de mensjewistische politiek in Rusland te rechtvaardigen lokte terecht een antwoord uit van de Poolse bolsjewiek Marchlewski in Die Neue Zeit. Marchlewski’s antwoord schijnt Lenins eigen antwoord mee te hebben opgenomen – deze laatste zag af van een ontwerp nadat Kautsky een vroeger artikel had aanvaard van Marchlewski. Lenin echter, stuurde Marchlewski voorstellen om in te sluiten in diens antwoord op Martov; de meeste ervan werden geïntegreerd in de gepubliceerde tekst. De twee documenten zijn van het grootste belang. Want het zwaartepunt van Marchlewski’s argument was dat de bolsjewieken in Rusland nooit – in tegenstelling tot Martovs verdraaiingen – afgeweken waren van de logica van Kautsky’s voorschriften. Integendeel, schreef Marchlewski, “Lenins aanbevelingen waren – zo u wil – dezelfde als Kautsky’s: gepast gebruik van een “omverwerpingsstrategie” en een “uitputtingsstrategie” op de daartoe geëigende momenten.”[135] Nu, in de lange tsaristische reactie na de revolutie van 1905, was het de tijd voor een uitputtingsstrategie. De Russische sociaaldemocratie moet vandaag “Duits leren spreken”.
Lenin zelf had ondertussen, in zijn brief aan Marchlewski, uitdrukkelijk de geldigheid van Kautsky’s aanspraken op ultieme onverzettelijkheid in zijn polemiek met Luxemburg ondersteund – ze inderdaad nadrukkelijk herhaald, ondanks Martovs gretigheid in het aanwenden van Kautsky’s argumenten voor een rechtvaardiging van mensjewisme in Rusland. “Rosa Luxemburg discussieerde met Kautsky over de vraag of in Duitsland het moment gekomen was voor een Niederwerfungstrategie, en Kautsky verklaarde klaar en duidelijk dat hij dit moment als onvermijdelijk en imminent beschouwde, maar dat het nog niet was aangebroken ... Al de mensjewieken grepen het geschilpunt tussen Rosa Luxemburg en Kautsky aan om Kautsky tot “mensjewiek” uit te roepen. Martov probeert het hardst, door middel van kleingeestige en miserabele diplomatie, de kloof tussen Rosa Luxemburg en Karl Kautsky te verdiepen. Deze armzalige plannen kunnen niet lukken. Revolutionaire sociaaldemocraten kunnen discussiëren over de timing van de Niederwerfungstrategie in Duitsland, maar niet over zijn gepastheid in Rusland in 1905.”[136]
Het contrast met Luxemburg is treffend. Want Luxemburg merkte dadelijk dat de werkelijke betekenis van Kautsky’s argumenten een gesofisticeerde apologie was voor het reformisme. Haar krachtige, felle veroordeling ervan werd gerechtvaardigd aan het eind van de polemiek tussen de twee. Want Luxemburgs karakterisering van Kautsky’s theorie als wat ze noemde Nichtsalsparlamentarismus - niets dan parlementarisme – werd uiteindelijk in zo veel woorden door Kautsky zelf bevestigd tijdens één van zijn besluitende replieken, in een formulering in een klassieke uitdrukking van wat de sociaaldemocratische “verdedigingsclausule” kan genoemd worden: “Hoe democratischer de grondwet van een land, hoe minder noodzakelijk zo een staking wordt voor de massa’s en hoe minder ze daarom plaatsgrijpt. Waar het proletariaat voldoende electorale rechten bezit is een massastaking enkel te verwachten als verdedigende maatregel – als een middel om het stemrecht of een parlement met sterke sociaaldemocratische vertegenwoordiging te beschermen tegen een regering die weigert te gehoorzamen aan de wil van de volksvertegenwoordigers.”[137]
In de gevangenis afgesneden van de buitenwereld gedurende de jaren dertig, was Gramsci niet op de hoogte van dit veelzeggende precedent terwijl hij worstelde met het smeden van concepten om de hernieuwing van avonturisme binnen de Komintern te weerstaan. Het was in deze context dat hij in staat was een notie voort te brengen die formeel analoog was met die van Kautsky (uitputtingsstrategie/stellingenoorlog) zonder de gevaren ervan te zien. Gramsci’s “stellingenoorlog” was bedoeld, zoals we gezien hebben, als antwoord op Thalheimers en Lukács’ “bewegingsoorlog” – in de geest, zo dacht hij, van het Kominterncongres dat hen had veroordeeld. De vergissingen van de Teilaktion-theorie werden al besproken. Was Gramsci’s formule er echter een volledige verbetering van? Men zal opmerken dat wat hij deed in feite het omkeren was van hun manier om het probleem te stellen. In Gramsci’s relaas wordt revolutionaire strategie een lange, immobiele loopgravenoorlog tussen twee kampen met vaste posities, waarin elk probeert de andere cultureel en politiek te ondermijnen. “De belegering is wederzijds”, schreef Gramsci, “geconcentreerd, moeilijk, en vereist uitzonderlijke kwaliteiten van geduld en vindingrijkheid.”[138] Zonder twijfel verdwijnt het gevaar van avonturisme in dit perspectief, met zijn overweldigende klemtoon op de ideologische aanhankelijkheid van de massa’s als centraal strijdobject, dat enkel kan gewonnen worden door het navolgen van een eenheidsfront binnen de arbeidersklasse. Maar wat gebeurt er met de fase van opstand zelf – het bestormen en vernietigen van de staatsmachine, voor Marx en Lenin onscheidbaar van de proletarische revolutie? Gramsci deed nooit afstand van de fundamentele stellingen van het klassieke marxisme over de ultieme noodzaak van het gewelddadige grijpen van staatsmacht, maar tegelijkertijd slaagt zijn strategische formule voor het Westen er niet in om hen te integreren. Het louter tegenover elkaar plaatsen van “stellingenoorlog” en “bewegingsoorlog” wordt in elke marxistische strategie uiteindelijk een oppositie tussen reformisme en avonturisme.
Bij zulke beoordeling moet onmiddellijk een bezwaar opkomen. Waarom zou Gramsci de strategie van “stellingenoorlog” niet precies bedoeld hebben als voorbereiding van een besluitende “bewegingsoorlog” tegen de klassevijand? M.a.w. verdedigde hij in feite de thesis niet die Lenin verkeerdelijk had toegekend aan Kautsky – de noodzaak van “een overgang van de ‘uitputtingsstrategie’ naar de ‘omverwerpingsstrategie’, een overgang die “onvermijdelijk” was in de periode van een politieke crisis wanneer “de revolutie haar hoogste intensiteit bereikt”?[139] In dit schema zou Gramsci’s stellingenoorlog overeenkomen met de fase waarin een revolutionaire partij probeert de massa’s ideologisch (consensueel) te winnen voor het socialisme, voorafgaand aan de fase waarin de partij hen politiek leidt in een ultieme (gewelddadige) opstand tegen de burgerlijke Staat. “Hegemonie” zou dan inderdaad uitgeoefend worden binnen de civiele maatschappij, in de vorming van een klasseblok van de uitgebuitenen, terwijl “dictatuur” zou worden gevestigd over en tegen de uitbuiters, in de gewelddadige vernietiging van het staatsapparaat dat hun orde veilig stelde.
Zo een interpretatie zou in onweerlegbare overeenstemming zijn met de klassieke principes van het historisch materialisme. In de tweeduizend bladzijden van de Quaderni is er nochtans slechts één, vluchtige, zin die ermee in overeenkomst lijkt. En zelfs die is onrechtstreeks en dubbelzinnig. Helemaal op het einde van zijn lange passage over de vergelijking Oost en West die we zo dikwijls geciteerd hebben, schreef Gramsci een korte nagedachte – zonder rechtvaardiging weggelaten door zijn uitgevers na de oorlog. “Eén poging om een herziening te beginnen van de gangbare tactische methodes werd misschien geschetst door Trotski op het Vierde Wereldcongres, toen hij een vergelijking maakte tussen Oostelijke en Westelijke fronten. Het eerste was onmiddellijk gevallen, maar gevechten zonder voorgaande waren gevolgd; in het geval van het laatste, zouden de gevechten op voorhand plaatsgrijpen. De vraag was daarom of de civiele maatschappij weerstand biedt voor of na de poging tot machtsovername; waar het tweede gebeurt, enzovoort. Hoe ook, de kwestie werd enkel geschetst in een briljante, literaire vorm, zonder richtlijnen van praktische aard.”[140]
Enkel in deze passage vindt men een enig, vluchtig ogenblik van de juiste theoretische en tijdelijke orde waarin Gramsci’s concepten hadden moeten ontwikkeld worden, om een revolutionaire politieke strategie op te leveren voor het ontwikkelde kapitalisme. Want in het Westen zou de weerstand van de “civiele maatschappij” precies moeten worden overwonnen voor die van de staat, door het werk van het Eenheidsfront – nochtans zou overwinning in deze arena dan moeten gevolgd worden door wat Gramsci hier direct een gewapende “aanval” (assalto) op de staat noemt. Helaas was het inzicht besloten in deze verwijzing naar een ander denker kortstondig. Het hele gewicht van Gramsci’s eigen beeldspraak – inderdaad gegoten in een “briljante, literaire vorm” – in zijn centrale strategische teksten gaat juist in de tegenovergestelde richting. Daar is het de Staat die enkel een “uitwendige loopgraaf” is, en de civiele maatschappij het “machtige systeem van forten en grondwerken” dat er “achter” ligt. M.a.w. het is de civiele maatschappij van het kapitalisme – herhaaldelijk beschreven als het domein van de instemming – dat de ultieme hindernis wordt voor de overwinning van de socialistische beweging. De stellingenoorlog is dan de strijd van de georganiseerde arbeidersklasse om er de hegemonie over te winnen – een hegemonie die daarmee per onuitgesproken definitie versmelt in een politieke opperheerschappij over de gehele sociale formatie. “In politiek is de stellingenoorlog de hegemonie”, schreef Gramsci, terwijl “hegemonie regeren is door permanent georganiseerde instemming.”[141]
De theoretische verschuiving die eerder werd opgemerkt in Gramsci’s strategisch denken duikt zo weer op, met nu nog meer ernstige gevolgen. Want, in een directe omkering van Lenins strijdorder, verwees Gramsci uitdrukkelijk de “bewegingsoorlog” naar een louter voorbereidende of ondergeschikte rol in het Westen en bevorderde de “stellingenoorlog” naar de besluitende en beslissende rol in de strijd tussen arbeid en kapitaal. Zodoende werd hij uiteindelijk gevangen door de logica van zijn eigen concepten. De fatale passage luidt: “De stellingenoorlog eist enorme opofferingen van eindeloze massa’s mensen. Daarom is een ongeziene concentratie van hegemonie noodzakelijk en vandaar een meer “interveniërende” regering die directer in het offensief zal gaan tegen oppositieleden en “permanent” de “onmogelijkheid” van interne desintegratie zal organiseren – met alle soorten controles, politiek, administratief en andere, versterking van de hegemonische “posities” der dominante groep, enzovoort. Dit alles wijst erop dat we een culminerende fase in de politiek-historische situatie zijn binnengetreden, vermits in de politiek de “stellingenoorlog”, eens gewonnen, definitief beslissend is. In de politiek, m.a.w., blijft de bewegingsoorlog zo lang bestaan als het een kwestie is om posities te veroveren die niet beslissend zijn.”[142]
De geëigende fouten in deze tekst hebben hun verdacht symptoom: de verontrustende aanspraak op de noodzaak van een meer autoritair bevel binnen de rangen van de arbeidersklasse. De verbinding van een stellingenoorlogstrategie met een gecentraliseerde éénvormigheid van politieke uitdrukking, in eerbetoon aan de ergste erfenis van de Komintern, is niet geruststellend. In feite zal de socialistische revolutie in het Westen enkel triomferen door een maximale uitbreiding - niet beperking – van de proletarische democratie: want alleen die ervaring, in partijen of raden, kan de arbeidersklasse in staat stellen de werkelijke limieten van de burgerlijke democratie te leren kennen en hen historisch uitrusten om die te overstijgen. Een marxistische strategie die zich in het ontwikkelde kapitalisme inburgert door een stellingenoorlog en een bevel-moraal om de ultieme emancipatie van de arbeid te bewerkstelligen verzekert zijn eigen nederlaag. Wanneer het uur van de afrekening in de klassenstrijd aanbreekt, gaan proletarische vrijheid en opstand samen. Het is hun combinatie, en geen andere, die een ware sociale bewegingsoorlog kan grondvesten, in staat om het kapitaal omver te werpen in zijn sterkste bolwerken.
De politieke oplossing, die Gramsci in de gevangenis zocht, voor de toekomst van de Westerse arbeidersklasse, ontsnapte hem uiteindelijk. Het vooruitzicht van de stellingenoorlog was een impasse. In laatste analyse, schijnt de functie van dit idee in Gramsci’s denken een soort van morele metafoor geweest te zijn: het stelde een gevoel voor van stoïcijnse aanpassing aan het verlies van onmiddellijke hoop op overwinning in het Westen. In één van die mysterieuze toevallen die een teken des tijds zijn, werd hetzelfde idee voortgebracht in het zeer verschillende werk van de marxistische denker in West-Europa wiens lot tijdens de dertiger jaren dat van Gramsci het dichtst benaderde. Walter Benjamin, Gramsci’s wapenmakker en medeslachtoffer van het fascisme, drukte zijn politiek pessimisme uit in het motto van een Ermattungstaktik – waarvoor hij bij zijn dood herdacht werd door zijn vriend Brecht, die zich niet bewust was van enige voorafgaande geschiedenis.[143] Het poëtische register van Benjamins notie zegt ons iets over de wetenschappelijke status van Gramsci’s formule. Aan de schuld die elke hedendaagse marxist Gramsci verschuldigd is kan alleen naar behoren worden voldaan indien zijn geschriften met de ernst van de werkelijke kritiek worden benaderd. In de doolhof van de Quaderni liep Gramsci verloren. Tegen zijn eigen bedoeling in kunnen uit zijn werk formele besluiten getrokken worden die van het revolutionaire marxisme wegleiden.
Is het noodzakelijk eraan toe te voegen dat Gramsci zelf bestand was tegen elke vorm van reformisme? De parlementaristische conclusies van Kautsky’s strategische theorie waren hem absoluut vreemd: elders ligt zijn werk bezaaid met verklaringen over de imperatieve noodzaak van revolutionaire omverwerping van de kapitalistische Staat. We hoeven zelfs niet terug te kijken naar zijn talloze verklaringen vóór de gevangenis en de censuur. Ook in het document dat kan beschouwd worden als Gramsci’s effectief politiek testament (zijn laatste onmiddellijke raadgeving aan de militanten van de Italiaanse arbeidersklasse opgetekend in het Athos Lisa Rapport, waarin hij, in weerwil van de Derde Periode-doctrines, de noodzaak benadrukte van populaire tussenliggende doelstellingen – bovenal een Grondwetgevende Vergadering – in de strijd tegen het fascisme) liet hij geen twijfel bestaan over zijn toewijding aan de ultieme doelstellingen, zoals Marx en Lenin ze zouden gedacht hebben: “De gewelddadige verovering van de macht noodzaakt de schepping van een organisatie van militair type door de partij van de arbeidersklasse, doordringend ingeplant in elke tak van het burgerlijke Staatsapparaat en in staat het te verwonden en serieuze slagen toe te brengen op de beslissende momenten van de strijd.”[144]
Gramsci legde niet louter een verklaring af van de noodzaak van proletarische revolutie in klassieke termen; in woorden hebben velen dat na hem gedaan. Hij vocht en leed er een lange doodsstrijd voor. Niet alleen zijn werk, ook zijn leven is niet te begrijpen zonder deze roeping. Gramsci zelf was zich maar al te zeer bewust van de omstandigheden van zijn strijd tegen de ziekte, het isolement en de dood. Al de centrale passages in zijn Quaderni over het onderscheid tussen Oost en West zijn gegoten in de vorm van een uitgebreide militaire analogie: “artillerie”, “loopgraven”, “bevelhebbers”, “maneuver” en “stellingen”. Dezelfde man waarschuwt ons laconiek tegen elke gemakkelijke lezing van zijn eigen woordenschat. “Terwijl dit alles wordt gezegd, moet het algemeen criterium onthouden worden dat vergelijkingen tussen militaire kunst en politiek altijd met een snuifje zout moeten genomen worden – m.a.w. als hulpmiddelen voor het denken of termen in een reductio ad absurdum.”[145]
De omstandigheden van Gramsci’s werk in de gevangenis brachten een niet-eengemaakte, fragmentaire theorie voort, die inherent discrepanties en incoherenties toeliet. Niets onthult dit duidelijker dan de verwijzingen naar Trotski in de centrale teksten die in deze studie zijn bediscussieerd. Want in die teksten is het concept van de “permanente revolutie” herhaaldelijk het formele object van Gramsci’s kritiek, als de zogenaamde uitdrukking van een “bewegingsoorlog”. Nochtans was het natuurlijk Trotski die met Lenin de aanval leidde op de veralgemeende theorie van het “revolutionaire offensief” op het Derde Wereldcongres van de Komintern. Het was Trotski, weer met Lenin, die de voornaamste architect was van het Eenheidsfront, dat Gramsci gelijkschakelde aan zijn “stellingenoorlog”. Het was Trotski uiteindelijk, niet Lenin, die het document schreef dat de klassieke theoretisering was van het Eenheidsfront in de jaren twintig.[146] Gramsci’s verwarring is hier vrijwel totaal. Het politiek bewijs daarvan zou zeer concreet zijn. Want gedurende het hoogtepunt van de Derde Periode in 1932, ontwikkelden Gramsci in de gevangenis van Turi di Bari en Trotski op het eiland Prinkipo wezenlijk identieke stellingen over de politieke situatie in Italië, in lijnrecht contrast tot de officiële lijn van de PCI en de Komintern. Gevangene zowel als banneling riepen op voor een Eenheidsfront van arbeidersklasseweerstand tegen het fascisme inclusief de sociaaldemocratische partijen en een overgangsperspectief dat de mogelijkheid inhield van een herstel van de burgerlijke democratie in Italië na de val van het fascisme.[147] Geen van de twee, was zich natuurlijk bewust van de andere, in deze convergentie te midden de politieke nacht van de tijd.
Er is een verdere ironie in Gramsci’s verwarring, verder zelfs dan deze. Want in feite was het Trotski, meer dan wie ook, die de arbeidersbeweging in Oost en West voorzag van een wetenschappelijke kritiek op beide ideeën van “bewegingsoorlog” en “stellingenoorlog” op het terrein waar ze werkelijk thuishoorden: de eigenlijke militaire strategie. Want de politieke doctrines die te voorschijn kwamen binnen de revolutionaire beweging van Centraal-Europa in 1920-21 hadden hun precies militair equivalent in Rusland. Daar vertolkten Frunze en Tukhachevsky de rol van Lukács en Thalheimer. Tijdens de grote militaire debatten in de USSR na de burgeroorlog, betoogden Frunze, Tukhachevsky, Gusev en anderen dat de essentie van de revolutionaire oorlogvoering de permanente aanval was, of de bewegingsoorlog. Tukhachevsky verklaarde: “Strategische reserves, waarvan het nut altijd twijfelachtig was, hebben we helemaal niet nodig in onze oorlog. Nu is er slechts één vraag: hoe aantallen gebruiken om de maximum slagkracht te verkrijgen. Er is maar één antwoord: alle troepen in de aanval werpen, geen enkele bajonet in reserve houden.”[148] Frunze beweerde dat de lessen van de burgeroorlog aantoonden dat het primeren van het offensief in een revolutionaire strategie samenviel met de sociale natuur van het proletariaat zelf: “De tactieken van het Rode Leger waren en zullen altijd geïnspireerd zijn door activiteit in de geest van vermetele en energiek geleide offensieve operaties. Dit komt voort uit de klassenatuur van het arbeiders- en boerenleger, en valt tegelijkertijd samen met de vereisten van de militaire kunst.”[149] Stellingenoorlog, kenmerkend voor de Eerste Wereldoorlog en voor de burgerij, was van nu af aan een anachronisme. “Beweging is het enige middel om de overwinning te verzekeren” schreef Tukhachevsky.[150]
Zoals we gezien hebben, vocht Trotski vastberaden tegen de “theorie van het offensief” als een strategie binnen de Komintern. Nu leidde hij een gelijkaardige strijd tegen die theorie als een militaire doctrine binnen het Rode Leger. In antwoord op Frunze en anderen maakte Trotski zelf uitdrukkelijk de vergelijking: “Helaas zijn er niet weinig simpelen van het offensief onder onze nieuwmodische doctrinairen die, onder het banier van een militaire theorie, proberen dezelfde eenzijdige “gauchistische” tendensen als op het Derde Wereldcongres van de Komintern tot bloei kwamen onder het mom van de theorie van het offensief, in onze militaire circulatie te introduceren: in zover (!) we nu leven in een revolutionair tijdperk, moet daarom (!) de Kommunistische Partij de politiek van het offensief uitvoeren. Het vertalen van het “gauchisme” in de taal van de militaire doctrine is die fout meerdere keren vermenigvuldigen.”[151]
Terwijl hij deze concepten bevocht legde Trotski de misvatting bloot van het veralgemenen van de ervaring uit de burgeroorlog, waarin beide kanten (niet enkel het Rode Leger) vooral beweging hadden gebruikt, als gevolg van de achterlijkheid van de sociale organisatie en de militaire techniek van het land. “Laat me erop wijzen dat wij niet de uitvinders zijn van het bewegingsprincipe. Ook onze vijanden maakten er uitgebreid gebruik van, als gevolg van het feit dat relatief kleine aantallen troepen opgesteld stonden over enorme afstanden en ten gevolge van de gebrekkige communicatiemiddelen.”[152] Maar bovenal kritiseerde Trotski keer op keer elke strategische theorie die hetzij beweging hetzij stelling fetisjistisch tot onwrikbaar of absoluut principe maakte. Alle oorlogen zouden stelling en beweging combineren, en elke strategie die eenzijdig de één of de ander uitsloot was zelfmoord. “Het is mogelijk met zekerheid te stellen dat zelfs in onze superbewegingsstrategie tijdens de burgeroorlog het element van stelling wel degelijk bestond en in bepaalde gevallen een belangrijke rol speelde.”[153] Daarom, besloot Trotski: “Verdediging en aanval betreden als variabele momenten het strijdtoneel ... Zonder het offensief kan geen overwinning geboekt worden. Maar de overwinning wordt behaald door hem die aanvalt wanneer het noodzakelijk is aan te vallen en niet door hem die eerst aanvalt.”[154] M.a.w., stelling en beweging hadden een noodzakelijk complementaire verhouding in elke militaire strategie. Het afwijzen van de ene of de andere betekende de nederlaag en de capitulatie uitlokken.
Na het opruimen van valse analogieën of extrapolaties hetzij in het Rode Leger, hetzij in de Komintern, ging Trotski verder met te voorspellen dat in een echt militair conflict tussen klassen – m.a.w. een werkelijke en niet een metaforische burgeroorlog – er naar alle waarschijnlijkheid in het Westen meer positionalisme zou zijn dan in het Oosten. Alle interne oorlogen waren van nature meer beweeglijk, door de scheiding die ze teweegbrachten binnen Staat en natie, vergeleken met externe oorlogen tussen naties. In dit opzicht is “beweeglijkheid niet eigen aan een revolutionair leger, maar aan burgeroorlog als zodanig.”[155] Hoe ook, de grotere historische complexiteit van de economische en sociale structuren in het ontwikkelde Westen zou toekomstige burgeroorlogen meer positioneel van karakter maken dan in Rusland. “In de hoogontwikkelde landen met hun reusachtige leefcentra, met hun Witte Gardekaders op voorhand voorbereid, zou – en zal ongetwijfeld in veel gevallen – de burgeroorlog een veel minder mobiel, veel meer compact karakter kunnen aannemen, d.w.z. een stellingenoorlog benaderen.”[156] In de ultieme, wegkrimpende momenten van Gramsci’s leven, werd Europa bezocht door zo een conflict. De Spaanse Burgeroorlog zou Trotski’s oordeel pakkend rechtvaardigen. Uitgevochten aan de Manzanares en de Ebro, bleek de veldslag voor de Republiek een lange stellingenbeproeving – uiteindelijk verloren omdat de arbeidersklasse nooit meer het initiatief van de beweging, essentieel om te overwinnen, kon heroveren. De vooruitziendheid en de nuance van Trotski’s analyse zou treffend bevestigd worden in Spanje. De reden daarvoor was de pertinentheid ten opzichte van zijn object. Het was een technische, en geen metaforische, theorie van de oorlog.
Trotski’s militaire nauwgezetheid, het product van zijn ongeëvenaarde ervaring in de Russische Burgeroorlog, bracht niet noodzakelijk een equivalent voorrecht over op zijn politieke strategie. Zijn kennis van Duitsland, Engeland en Frankrijk was in feite groter dan die van Gramsci. Zijn geschriften over de drie voornaamste sociale formaties van West-Europa in de periode tussen de twee oorlogen zijn evenredig superieur aan die in de Quaderni. Ze bevatten inderdaad de enig ontwikkelde theorie van een moderne kapitalistische Staat in het klassieke marxisme, in zijn teksten over nazi-Duitsland. Nochtans, terwijl Trotski’s historische beheersing van de specifieke sociopolitieke structuren van het kapitalisme in de centrale landen van West-Europa zijn gelijke niet had in zijn tijd, stelde hij nooit met dezelfde angstvalligheid en klaarheid als Gramsci het probleem van strategie voor het maken van de socialistische revolutie in die landen, verschillend van Rusland. In dit essentieel opzicht werden zijn vraagstellingen minder bemoeilijkt.
Gramsci’s antwoorden op zijn problemen waren, zoals we zagen, geen volledige oplossing. De lessen van het debat tussen Kautsky en Luxemburg, het contrast tussen Lukács en Gramsci, kunnen vandaag tenminste twee simpele en concrete stellingen opleveren. Een proletarische strategie in het metropoolkapitalisme formuleren als essentieel een bewegingsoorlog is de eenheid en doeltreffendheid van de burgerlijke Staat vergeten en het proletariaat er de strijd mee laten aanbinden in een serie dodelijke avonturen. Een proletarische strategie formuleren als essentieel een stellingenoorlog is het vergeten van het noodzakelijk plotse en vulkanische karakter van revolutionaire situaties, die vanwege de natuur van deze sociale formaties nooit lang kunnen gestabiliseerd worden en daarom de hoogste snelheid en beweeglijkheid in de aanval vereisen, indien de mogelijkheid om de macht te veroveren niet wil worden gemist. Opstand, benadrukten Marx en Engels altijd, hangt af van de kunst van de stoutmoedigheid.
In Gramsci’s geval stonden de onvolkomenheden van de formule “stellingenoorlog” in een duidelijke verhouding tot de dubbelzinnigheden van zijn analyse van burgerlijke klassemacht. Gramsci stelde de “stellingenoorlog” gelijk aan de “civiele hegemonie”, zoals men zich zal herinneren. Dus net zoals zijn gebruik van de hegemonie er dikwijls naar neigde in te houden dat de structuur van de kapitalistische macht in het Westen essentieel rustte op cultuur en instemming, zo neigde ook het idee van de stellingenoorlog ernaar te impliceren dat het revolutionaire werk van een marxistische partij essentieel dat van een ideologische bekering van de arbeidersklasse was – vandaar de identificatie met het Eenheidsfront, waarvan het doel was een meerderheid van het Westerse proletariaat voor de Derde Internationale te winnen. In beide gevallen gaat de rol van de dwang – repressie door de burgerlijke Staat, opstand door de arbeidersklasse – wegvallen. De zwakheid van Gramsci’s strategie is symmetrisch aan die van zijn sociologie.
Wat is het hedendaagse belang van deze voorbije debatten over de marxistische strategie? Elke werkelijke discussie over de problemen van het heden zouden vele kwesties inhouden waarnaar hier niet werd verwezen. De grenzen van een taalkundig overzicht hebben deze onvermijdelijke beperkingen gedicteerd. Centrale kwesties zoals de onderlinge band tussen economische en politieke strijd in de arbeidersbeweging, de allianties van de arbeidersklasse in grotendeels postagrarische maatschappijen, de hedendaagse natuur van de kapitalistische crisissen, de mogelijke katalysatoren en de vormen van dubbele macht, de ontwikkeling van meer gevorderde instellingen van proletarische democratie – wijder en vrijer dan eender welk vroeger precedent – zijn hier allemaal weggelaten. Nochtans, zich beraden – los van die problemen – over de structuren van de burgerlijke Staat en de strategieën noodzakelijk voor de arbeidersklasse ter omverwerping van die Staat, kan leiden naar een onverantwoorde abstractie – tenzij deze andere noodzakelijke elementen van elke marxistische theorie van de socialistische revolutie in het Westen altijd in herinnering worden gehouden. Als we deze begrenzing aannemen, wat kan dan geconcludeerd worden uit de erfenis die in dit essay gereconstrueerd werd? Er is hier slechts ruimte en gelegenheid voor twee commentaren, strikt beperkt tot de onderwerpen van de discussie.
De logica van de marxistische theorie duidt aan dat het in de natuur is van de burgerlijke Staat dat, in elk ultiem conflict, het gewapende repressieapparaat onverbiddelijk de plaats inneemt van de ideologische apparaten van de parlementaire vertegenwoordiging, om weer de dominante positie in de structuur van de kapitalistische klassemacht te bezetten. Deze onderdrukkende staatsmachine is de ultieme hindernis voor een arbeidersrevolutie en kan enkel gebroken worden door voorbereide tegendwang. In de negentiende eeuw leverden de barricades het traditionele symbool van dit laatste. Lang geleden al wees Lenin erop dat deze versterkingen dikwijls meer een morele dan een militaire functie hadden: hun doel was klassiek evenzeer een verbroedering met de soldaten als een wapen tegen hen. Want in elke revolutie is de taak van de revolutionaire voorhoede, in Lenins woorden, niet louter vechten tegen de troepen, maar voor de troepen. Dit betekent niet, benadrukte hij, louter verbale overtuiging om het kamp van het proletariaat te vervoegen, maar een “fysieke strijd” van de massa’s om hen naar de zijde van de revolutie over te halen.[157]
Een opstand zal enkel slagen als het repressieve apparaat van de Staat zelf splitst of desintegreert – zoals gebeurde in Rusland, China en Cuba. De consensuele “conventie” die de krachten van dwang bijeen houdt moet, m.a.w., doorbroken worden. De imperialistische legers van West-Europa, Noord-Amerika en Japan zijn vandaag duidelijk samengesteld uit miliciens en rekruten uit de uitgebuite klassen, die de potentiële capaciteit bezitten om een contrarevolutionaire mobilisatie in een algemene crisis te verlammen. Een essentiële doelstelling van de proletarische politieke strijd is dus om altijd op de dienstplichtigen in te werken door concrete klassestoutmoedigheid en strijd, met de bedoeling de eenheid van het repressieve apparaat van de Staat te breken. M.a.w. een proletarische opstand is altijd een politieke operatie waarvan het fundamentele doel niet is de vijand verliezen toe te brengen, maar alle uitgebuite massa’s, in werkpakken of in uniform, vrouwen zowel als mannen, te verenigen voor het scheppen van een nieuwe populaire macht. Het is nochtans ook noodzakelijkerwijze een militaire operatie. Want hoe succesvol de arbeidersklasse ook mag zijn in het splijten van het dwangapparaat van de Staat (leger of politie), het losweken van grote delen ervan en hen voor de zaak van het socialisme winnen, er zal altijd een harde kern van contrarevolutionaire krachten overblijven, speciaal getraind en gehard in hun repressieve functies, die niet kan bekeerd worden; die alleen kan verslagen worden. Het Petrogradgarnizoen ging over naar het Militair Revolutionair Comité: Junkers en Kozakken in het Winterpaleis bleven weerstand bieden. De infanterie en de artillerie mogen zich dan al geschaard hebben achter de zaak van het socialisme in Portugal: de commando’s en de luchtmacht bleven intact om ze te onderdrukken.
Waar de inheemse repressie-instellingen te plots of drastisch desintegreren, is het de externe interventie van sterkere militaire apparaten uit het buitenland, gecontroleerd door machtigere burgerlijke staten, die zal ontplooid worden – de “vreemde munt” van dwang waarin het lokaal kapitaal vlucht als zijn eigen reserves te laag zinken. De voorbeelden, van Rusland tot Spanje, van Cuba tot Vietnam, zijn bekend. De dualiteit - intern of internationaal – van het gewapende apparaat van de vijand is een onveranderlijk element van elke revolutie. Trotski vatte het met precisie: “De werkers moeten op voorhand alle maatregelen treffen om de soldaten over te halen naar de zijde van het volk d.m.v. voorafgaandelijke agitatie; maar tegelijkertijd moeten ze voorzien dat de regering altijd voldoende berouwbare of semibetrouwbare soldaten zal overhouden die ze kan oproepen met het doel een opstand te onderdrukken; en bijgevolg moet de kwestie in laatste instantie beslist worden door een gewapend conflict.”[158] Het in laatste instantie gedetermineerd zijn van de kapitalistische staat door dwang, is dus ook waar voor het dwangapparaat zelf. Ideologische en politieke strijd kan een burgerlijk militaire machine ondermijnen tijdens een revolutionaire crisis, door consensuele verovering van de mannen die hun dienstplicht vervullen. Maar de harde kern van professionele contrarevolutionaire eenheden – mariniers, paratroepen, rellenpolitie of paramilitaire gendarmerie – kan enkel weggeveegd worden door een gewelddadige aanval van de massa’s. Van begin tot einde zijn de wetten van de kapitalistische staat weerspiegeld en ontkend in de regels van één socialistische revolutie.
Zo een revolutie zal slechts plaatsgrijpen in het Westen als de massa’s de ervaring hebben doorgemaakt van een proletarische democratie die tastbaar superieur is aan de burgerlijke democratie. De enige weg om in deze maatschappijen de overwinning van het socialisme te verzekeren is dat het onweerlegbaar meer, niet minder, vrijheid betekent voor de overgrote meerderheid van de bevolking. Het is de onaangeroerde voorraad van populaire energie, die elk begin van een werkelijke arbeidersdemocratie zou losmaken, die de explosieve kracht zal leveren, in staat om de heerschappij van het kapitaal te beëindigen. Want het voortbrengen van een nieuwe onbevoorrechte vrijheid moet beginnen voordat de oude orde structureel is afgeschaft door het veroveren van de Staat. De naam voor deze noodzakelijke overlapping is dubbele macht. De wegen en middelen van het opduiken ervan – met of zonder de aanwezigheid van een arbeidersregering in functie – vormen fundamenteel het kritieke tussenliggende probleem van elke revolutie. Op dit moment echter bevindt de arbeidersbeweging in de meeste landen van het Westen zich nog op enige afstand van deze drempel. Het is waarschijnlijk zo dat de meerderheid van de uitgebuite bevolking in elk van de belangrijkste kapitalistische sociale formaties vandaag op één of andere manier onderworpen blijft aan de reformistische of de kapitalistische ideologie. Het is hier dat het meest duurzame politieke thema van Gramsci’s Quaderni zijn betekenis verkrijgt. Want de taak waarvoor het Eenheidsfront vijftig jaar geleden werd ontworpen is nog altijd onopgelost. De massa’s van Noord Amerika, West-Europa en Japan moeten nog gewonnen worden voor het revolutionaire socialisme – in hun pluraliteit. Daarom behoudt de centrale problematiek van het Eenheidsfront – de ultieme strategische raadgeving van Lenin voor zijn dood aan de Westerse arbeidersbeweging, Gramsci’s eerste bekommernis in de gevangenis – vandaag zijn volledige geldigheid. Het is nog nooit historisch overstegen. De imperatieve noodzaak blijft het winnen van de arbeidersklasse, vooraleer sprake kan zijn van het winnen van de macht. De middelen om die verovering te bewerkstelligen – niet die van de instellingen van de Staat, maar die van de overtuigingen van de werkers, ofschoon uiteindelijk er geen scheiding zal zijn tussen de twee – staan vandaag vooraan op de agenda van elke werkelijk socialistische strategie.
De internationale geschillen die Luxemburg, Lenin, Lukács, Gramsci, Bordiga en Trotski verenigden en scheidden in deze kwesties vertegenwoordigen het laatste grote strategische debat in de Europese arbeidersbeweging. Sindsdien is er weinig betekenisvolle theoretische ontwikkeling van politieke problemen van revolutionaire strategie in het metropoolkapitalisme geweest die ook maar enig direct contact met de massa’s heeft gehad. De structurele scheiding tussen de oorspronkelijke marxistische theorie en de voornaamste organisaties van de arbeidersklasse in Europa moet nog altijd historisch opgelost worden. De mei-juni revolte in Frankrijk, de omwenteling in Portugal, de naderende ontknoping in Spanje voorspellen het einde van deze lange scheiding, maar hebben het niet bewerkstelligd. De klassieke debatten blijven daarom in velerlei opzichten het meest vooruitgeschoven referentiepunt dat we vandaag bezitten. Het is dus niet louter archaïsme om de strategische confrontaties in herinnering te brengen die vier of vijf decades geleden plaatsgrepen. Ze zich terug toe-eigenen is integendeel een stap voorwaarts naar een marxistische discussie die de – noodzakelijk bescheiden – hoop heeft vandaag een “initiële vorm” van correcte theorie aan te nemen. Régis Debray heeft, in een beroemde paragraaf, gesproken over de voortdurende moeilijkheid om hedendaags te zijn met ons heden. In Europa tenminste, dienen we nu alsnog voldoende hedendaags te zijn met ons verleden.
_______________
[1] Perry Anderson, “Les origines de la crise présente”, Les Temps Modernes, nrs. 219-220, augustus-september 1964, p. 426.
[2] Perry Anderson, Lineages of the Absolutist State, New Left Books, London 1974, p. 11.
[3] Op. cit., p. 11.
[4] Perry Anderson, “Les origines de la crise présente”, op. cit., p. 425.
[5] Antonio Gramsci werd geboren in Alès op het eiland Sardinië, op 22 januari 1891, als vierde van zeven kinderen. Zijn ouders waren afkomstig uit Zuid-Italië. Na in Sardinië de lagere school, twee jaar werken en het middelbaar onderwijs te hebben afgewerkt, kon hij, door middel van een beurs, in 1911 naar de universiteit van Turijn gaan studeren. In 1914 sluit hij aan bij de socialistische partij. Na de universiteit te hebben verlaten, wordt hij eind 1914 redacteur van het socialistische blad Il grido del popolo (De kreet van het volk).
[6] Zie Tom Nairn, “The British Political Elite”, NLR 23, januari-februari 1964; Perry Anderson, “Origins of the Present Crisis”, ibid.; Nairn, “The English Working Class”, NLR 24, maan-april 1964; Nairn, “The Nature of the Labour Party”, NLR 27 en 28, september-oktober en november-december 1964; Anderson, “The Left in the Fifties”, NLR 29, januari-februari 1965; Nairn, “Labour Imperialism”, NLR 32, juli-augustus 1965. Verdere ontwikkeling van de stellingen over de Engelse geschiedenis en maatschappij bevat in deze eerste essays: Anderson, “Socialism and Pseudo-Empiricism”, NLR 35, januari-februari 1966; Anderson, “Components of the National Culture”, NLR 50, juli-augustus 1968; Nairn, “The Fateful Meridian”, NLR 60, maart-april 1970.
[7] Het belangrijkste antwoord was het bekende essay van Edward Thompson “The peculiarities of the English”, The socialist Register 1965. Zijn kritiek heeft waarschijnlijk een algemene instemming gewonnen bij de Britse linkerzijde.
[8] Bij de meest merkwaardige voorbeelden van het creatieve gebruik van Gramsci’s concept in recente werken vinden we: Eric Hobsbawm, The Age of Capital, London 1975, pp. 249-250; Edward Thompson, Whigs and Hunters, London 1975, pp. 262, 269; Raymond Williams, “Base and Superstructure”, NLR 82, november-december 1973 – herwerkt in Marxism and Literature, London, 1977; Eugene Genovese, Roll, Jordan Roll, New York 1974, pp. 25-28.
[9] Alle referenties naar Gramsci’s werk verwijzen naar de kritische uitgave bij Valentino Gerratana: Antonio Gramsci, Quaderni del Carcere. Turijn 1975. I-IV. De delen I-III bieden voor het eerst de volledige en exacte teksten van de schriften, in volgorde van opstelling; deel IV bevat het kritische apparaat verzameld door Gerratana, met bewonderenswaardige zorg en duidelijkheid. De uitgave in haar geheel is een model van scrupule en duidelijkheid. Waar de geciteerde teksten in dit essay voorkomen in de Engelse verzameling, Selection from the Prison Notebooks, uitgegeven door Quintin Hoare en Geoffry Nowell-Smith, London 1971, wordt ook hiernaar gerefereerd. De Engelse uitgevers geven het beste informatieve apparaat beschikbaar voor welke vertaalde lectuur van Gramsci ook. De afkortingen zijn doorheen de gehele tekst respectievelijk QC en SPN.
(De Nederlandse uitgave van Gramsci’s verzamelde werken is in voorbereiding, maar nog niet beschikbaar. Wij houden ons in deze vertaling aan de oorspronkelijke referenties van P. Anderson. Wanneer de geciteerde teksten voorkomen in de Franse uitgave Gramsci dans le texte, Editions Sociales, Paris, 1975, geven we ook die referentie onder de afkorting GT. De vertaling van de geciteerde teksten gebeurde door ons op basis van de Engelse versie. – NvdV)
[10] QC III, pp. 1614-1616; SPN 234-235; GT, pp. 530-533.
[11] QC II, pp. 865-866; SPN, pp. 236-238; GT, pp. 533-535.
[12] Lettere dal Carcere, Turin 1965, p. 481.
[13] QC III. pp. 1566-1567; SPN, pp. 242-243; GT, p. 563.
[14] Karl Marx, Surveys from Exile, London 1973, pp. 238, 186. Karl Marx, De 18de Brumaire van Louis Bonaparte, Pegasus, Amsterdam 1970, p. 131; p. 67-68.
[15] QC II, pp. 763-764; SPN, p. 263; GT, p. 576-577.
[16] QC II, pp. 1589-1590; SPN, p. 160; GT, p. 469.
[17] Zie voor representatieve voorbeelden, Norberto Bobbio, “Gramsci e la concezione delta società civile” in het symposium Gramsci e la Cultura Contemporanea, Rome 1969, p. 94; en meer recent Maria-Antoinetta Macciocchi, Pour Gramsci, Paris 1974, p. 140.
[18] G.V. Plekhanov, Izbrannye Filosofskie Proizvedeniya, I, Moskou 1956, p. 372; in het Frans; Œuvres philosophiques, I, Moskou, p. 363.
[19] G.V. Plekhanov, Sochinenya, (uitg. Ryazanov), Moskou 1923, II, pp. 55-63, 77; III, p. 91.
[20] Sochineniya, II, p. 347.
[21] P. Axelrod, K Voprosu o Sovremennykh Zadachykh i Taktik Russkikh Sotsial-Demokratow, Genève 1898, pp. 20, 26.
[22] Axelrod, Istoricheskoe Polozhenie i Vzaimnoe Otnosh nie Liberalnoi i Sotsialisticheskoi Demokratii v Rossii, Genève 1898, p. 25.
[23] Axelrod, K Voprosu, p. 27.
[24] Perepiska G.V. Plekhanova i P.B. Axelroda. Moskou 1925, II, p. 142.
[25] Y. Martov, “Vsegda v Menshinstve. O Sovremennykh Zadachakh Russkoi Sotsialisticheskoi Intelligentsii” Zarya, nrs. 2-3, december 1901, p. 190.
[26] Lenin, Collected Works, Vol. 34, p. 56; Œuvres (Paris-Moskou) Vol. XXIV, p. 50-51.
[27] A. Potresov, “Nashi Zakliucheniya. O Liberalizme i Gegemonii”, Iskra, nr. 74, 20 november 1904 en Lenin, Wat te doen, passim.
[28] Lenin, Collected Works. Vol. 17, pp. 231-232; Œuvres, XVII, pp. 133-134.
[29] Ik heb elders het belang van deze polemieken van 1911 voor een weergave van de natuur van het tsarisme behandeld in Lineages of the Absolutist State, London 1975, pp. 354-355; (L’Etat absolutiste. Ses origines et ses voies, Maspero, Paris 1978, pp. 180-181).
[30] Lenin, Collected Works, Vol. 17, pp, 232-233, zie ook pp. 78-79 Œuvres, XVII, p. 235. Zie ook pp. 75-76.
[31] Ibid, pp. 57-58 (p. 52).
[32] Trotski, Geschiedenis van de Russische Revolutie, Van Gennep, Amsterdam, 1978, pp. 372, 373.
[33] Manifestes, Theses et Résolutions des Quatre Permiers Congrès Mondiaux de l’Internationale Communiste 1919-1923. Parijs 1969 (reprint) p. 20.
[34] Ibid. pp. 45, 61.
[35] Ibid. p. 171.
[36] QC III, p. 1591; SPN, p. 161; GT. p. 471.
[37] QC III, p. 1548; SPN, pp. 181-182; GT, p. 499.
[38] QC III, pp. 1612-1613; SPN, p. 168; GT, pp. 482-483.
[39] QC III, pp. 1612; SPN, p. 168; GT, p. 482. Men herinnert zich dat Potresov specifiek elke interpretatie van de hegemonie die een “assimilatie” van geallieerde klassen inhield verwierp.
[40] QC III, p. 1576; SPN, pp. 169-170; GT. pp. 483-485.
[41] QC III, p. 2010;SPN, p. 57; Œuvres Choisies, Editions Sociales, Paris 1959, p. 344.
[42] QC III, p. 2011; SPN, p. 58; Œuvres Choisies, p. 344.
[43] Lettere dal Carcere, p. 616.
[44] QC II, p. 691; SPN, p. 271; GT, geparafraseerd p. 577.
[45] QC III, pp. 1518-1519; SPN, P. 12; GT, p. 606-607; de context is precies een discussie over de intellectuelen.
[46] Lettere dal Carcere, p. 481.
[47] QC III, p. 1638; SPN, p. 80.
[48] QC II, p. 752; SPN, p. 246; GT, p. 566.
[49] QC II, pp. 810-811; SPN, p. 239; GT, p. 594.
[50] QC II, p. 763; SPN, p. 170.
[51] “De wereldwijde ervaring van burgerlijke en grootgrondbezitterregeringen heeft twee methoden om de mensen ondergeschikt te houden voortgebracht. De eerste is geweld”, waarmee de tsaren, “aan het Russische volk het maximum aantoonden van wat wel en niet kan gedaan worden”, zo schreef Lenin. “Maar er is een andere methode, het best ontwikkeld door de Franse en de Britse burgerij ... de methode van de leugen, van het gevlei, van mooipraterij, onbegrensde beloften, aalmoezen en toegevingen op het bijkomstige om het essentiële te behouden.” Collected Works, Vol. 24, pp. 63-64; Œuvres, XXIV, p. 56.
[52] De eerste belangrijke interpretatie van Gramsci van deze soort was het werk van een PSI theoreticus: Giuseppe Tamburrano, Antonio Gramsci, La vita, il pensiero, l’azione; Bari, 1963.
[53] Voor een representatieve versie van deze ideeën, zie Perry Anderson, “Problems of Socialist Strategy”, in de verzameling Towards Socialism, London 1965, pp. 223-247.
[54] Het is met andere woorden verkeerd het parlement eenvoudigweg aan te duiden als een “ideologisch apparaat” van de burgerlijke macht zonder meer. De ideologische functie van de parlementaire soevereiniteit staat geschreven in het formele raamwerk van elke burgerlijke grondwet en staat altijd centraal in de culturele overheersing van het kapitaal. Nochtans is het parlement natuurlijk ook een “politiek apparaat”, bekleed met echte attributen van debat en beslissing, die geenszins een gewone subjectieve truc zijn om de massa’s te misleiden. Ze zijn objectieve structuren van een eens zo grote – en nog machtige – historische verwezenlijking, de triomf van de ideeën van de burgerlijke revolutie.
[55] Nicos Poulantzas, Pouvoir politique et Classes sociales, Paris 1968, p. 234-235.
[56] Ernest Mandel, Het Laatkapitalisme, Van Gennep, Amsterdam 1976, p. 411.
[57] Zie de stimulerende bemerkingen in Göran Therborn, “What does the Ruling Class do when it Rules?”, The Insurgent Sociologist, Vol. VI, nr. 3, lente 1976.
[58] Een waar en centraal geloof in volkse soevereiniteit kan met andere woorden samen bestaan met een grondig scepticisme tegenover elke regering die er uitdrukking van is. De scheiding tussen de twee is typisch verbonden door de overtuiging dat geen enkele regering anders kan zijn dan afstandelijk tegenover hen die ze vertegenwoordigt en dat er velen in het geheel niet representatief zijn. Dit is niet een gewoon fatalisme of cynisme bij de massa’s in het Westen. Het is een actieve overeenstemming met de bekende orde van de burgerlijke democratie, als het doffe maximum aan vrijheid, dat voortdurend gereproduceerd wordt door de radicale afwezigheid van arbeidersdemocratie in het Oosten, waar de regimes het helse minimum afspiegelen. Er is hier geen plaats om de gevolgen van vijftig jaar stalinisme na te gaan: hun belang is enorm om de complexe historische betekenis van de burgerlijke democratie in het Westen vandaag te begrijpen.
[59] OC II, pp. 1236-1237.
[60] QC I, p. 443.
[61] QC II, p. 1049, GT, p. 572n. Zie ook QC III, p. 1570; SPN, p. 246.
[62] “Politics as a vocation”, in From Max Weber, Gerth and Mills, London 1948, p. 78.
[63] Dit is een regelend principe van elke moderne kapitalistische Staat. Het laat in de praktijk natuurlijk zekere variaties en veranderingen toe. Het staatsmonopolie van de dwangmiddelen kan wettelijk worden vastgesteld op de lijn van de automatische wapens, eerder dan handwapens, zoals in de VSA of Zwitserland. Er kunnen semiwettelijke organisaties van privégeweld bestaan, zoals de Amerikaanse patronale gewapende groepen in de jaren twintig en dertig. Gramsci was zeker onder de indruk van het bestaan van deze laatste. Nochtans zijn deze fenomenen altijd van een marginaal belang geweest vergeleken bij de centrale staatsmachine in de ontwikkelde kapitalistische sociale formaties.
[64] QC I, p. 121, SPN, p. 232, GT, p. 528.
[65] QC II, pp. 808-809.
[66] QC I, pp. 279-280.
[67] QC III, p. 1566; SPN, p. 242; GT, p. 563.
[68] QC II, p. 801; SPN, 261.
[69] QC III, p. 1590; SPN, p. 160; GT, p. 469.
[70] QC III, p. 2302; SPN, p. 261.
[71] Louis Althusser, Pour Marx, Paris 1967, p. 109.
[72] Marx, De 18de Brumaire van Louis Bonaparte, p. 67-68. De burgeroorlog in Frankrijk is de tegenhanger ervan die een theorie verschaft van het diametraal tegengestelde van bonapartisme: “De directe tegenstelling van het Empire was de Commune ... De eenheid van de natie zou niet gebroken worden, maar in tegendeel worden georganiseerd door de Communegrondwet en realiteit worden door de vernietiging van de staatsmacht die zich voor de belichaming van die eenheid uitgaf, onafhankelijk van en boven de natie zelf ... haar gewettigde functies moesten ontnomen worden aan een autoriteit die misbruik maakte van het overwicht op de maatschappij zelf en teruggegeven worden aan de verantwoordelijke agenten van de maatschappij.” (Marx, De burgeroorlog in Frankrijk, Pegasus, Amsterdam 1971, p. 78-81). De Kritiek op het Programma van Gotha herhaalt hetzelfde contrast: “De vrijheid bestaat uit de ombouw van de Staat van een orgaan boven de maatschappij in een orgaan dat er grondig aan ondergeschikt is.” (Marx, Kritiek op het Programma van Gotha, Pegasus, Amsterdam 1972, p. 33). De term “civiele maatschappij” wordt in Marx’ later werk afgekort tot “maatschappij”, waarschijnlijk omwille van de dubbelzinnigheid van het Duitse burgerliche Gesellschaft, maar het neemt duidelijk dezelfde structurele plaats in in deze contrasten tussen Staat en maatschappij.
[73] QC II, p. 1253; SPN, p. 208; GT, p. 270.
[74] Voor de opeenvolgende aanwendingen van de term vanaf de Verlichting, zie Bobbio, “Gramsci e la concezione della società civile”, op. cit., pp. 80-84. Voor Hegel werd “civiele maatschappij” gewoonlijk tegengesteld aan “natuurlijke maatschappij” of -primitieve maatschappij., zoals beschaving tegenover natuur, eerder dan aan “politieke maatschappij” of “staat”, als delen binnen de beschaving.
[75] Louis Althusser, “Idéologie et Appareils idéologiques d’Etat”, in Positions (1964-1975), Paris 1976, p. 82-83. Althusser bespreekt: “Bij mijn weten is Gramsci de enige die zich op de weg die wij inslaan heeft bewogen ... Gramsci heeft spijtig genoeg zijn intuïties niet gesystematiseerd, ze bleven bij scherpe, maar partiële, notities.”
[76] Ibid. p. 84. Eens dit argument aanvaard, is er natuurlijk geen enkele reden waarom niet alleen burgerlijke bladen of families maar ook kapitalistische fabrieken en kantoren “staatsapparaten” zouden worden genoemd – een conclusie waarvoor Althusser terugschrok. (Niets zou dan makkelijker zijn dan de identiteit tussen de “staatsburgerij” in de USSR en de burgerij in de VSA af te kondigen). Deze weglating dient slechts om het gemis aan ernst in de gehele bewijsvoering aan te geven.
[77] Zie de heldere opmerkingen in het interview van Isaac Deutscher over de Culturele Revolutie, La Sinistra, Vol. I, nr. 2, november 1966, pp. 13-16.
[78] “The Capitalist State: A Reply to Nicos Poulantzas”, NLR 59, januari-februari 1970, p. 59. Poulantzas kan echter niet beschuldigd worden onverschillig te staan tegenover de fascistische staat. Zijn merkwaardig werk Fascisme et Dicrature (Maspero 1970) vertegenwoordigt een zeldzaam voorbeeld van theoretische en empirische synthese in de hedendaagse marxistische literatuur. Terwijl hij het etiket van de “ideologische staatsapparaten”, in de mode in die tijd, behoudt, argumenteert Poulantzas toch dat “dit geenszins betekent dat het ‘private’ of ‘publieke’ karakter van de ideologische staatsapparaten van geen belang zijn” en hij poogt de eigenheid van de fascistische Staat te bepalen door de reorganisatie van de respectieve takken van het staatsapparaat op een nieuwe en meer gecentraliseerde wijze (p. 334, 342-363). En blijft zijn weergave van dit laatste uiteindelijk onvoldoende, dan is het omdat zijn algemene verklaring voor de natuur van het fascisme lijdt onder een zekere historische onderbepaling. Intern neigt ze naar een minimalisering van de kracht van de klassedreiging van het proletariaat dat het verwekte (de nederlaag van de arbeidersklasse wordt gesitueerd voor de fascistische overwinning in Italië en Duitsland – in dat geval zou het fascisme overbodig geweest zijn voor de burgerij), terwijl hij extern de dynamiek van de intern-imperialistische strijd verwaarloost (de Tweede Wereldoorlog wordt in feite weggelaten en meteen ook beslissende gegevens over de sociale natuur en logica van het fascistische expansionisme). Uit een studie van deze determinanten zou een meer drastische theoretische afbakening tussen fascistische staten en burgerlijke democratieën volgen. Spijts hun afwezigheid blijft het werk van Poulantzas toch merkwaardig van draagwijdte en kwaliteit.
[79] QC III, p. 1302. Hetzelfde idee wordt geciteerd in QC II, p. 858; QC II, p. 1087; QC II, pp. 1223-4. Gramsci maakte bezwaar tegen Croce’s bovenmatige veralgemening van zijn thesis, maar hij aanvaardde de geldigheid ervan als principe. “De vordering is niet tegenstrijdig voor de theorie van Staat-hegemonie-moreel bewustzijn, want in feite kan het gebeuren dat de morele en politieke leiding van een land in een gegeven tijdperk niet uitgeoefend wordt door de wettelijke regering, maar door een ‘private’ organisatie of zelfs een revolutionaire partij”.
[80] QC III, pp. 1707-8; SPN, pp. 253-4.
[81] QC III, p. 2058.
[82] QC III, p. 2287; SPN, 54n.
[83] De waarschuwing moet herhaald worden. De dualistische analyse waarnaar Gramsci’s Quaderni typisch neigen laat geen adequate behandeling toe van economische dwang die direct optreedt om de burgerlijke klassemacht te handhaven: o.a. de angst voor werkloosheid of afdanking die, in bepaalde historische omstandigheden, een “zwijgende meerderheid” van gehoorzame burgers en plooibare kiezers kan produceren onder de uitgebuitenen. Deze dwangmatigheden betrekken noch de overtuiging van de consensus, noch het geweld van de naoorlogse consolidering van de burgerlijke democratieën in het Westen, vergeleken met vroegere patronage- of caciquesystemen. Hoe ook, hun kleinere vormen blijven talloos in de dag-aan-dag werkzaamheden van een kapitalistische maatschappij. Een ander soort klassemacht dat Gramsci’s hoofdtypologie ontsnapt is corruptie – instemming door koop, eerder dan door overtuiging, zonder enige ideologische binding. Gramsci was zich, natuurlijk, geenszins onbewust van zowel “dwang” als “corruptie”. Zo dacht hij bv. dat de politieke vrijheden in de VSA grotendeels door “economische druk” werden ontkend (QC III, p. 1666); terwijl hij opmerkte dat in Frankrijk tijdens de Derde Republiek “tussen consensus en kracht corruptie/fraude stonden”, of de neutralisering van oppositiebewegingen door het omkopen van hun leiders, karakteristiek voor conjuncturen waarin het gebruik van kracht te riskant was (QC III, p. 1638; SPN, p. 80n). Hoe ook, hij laste hen nooit systematisch in in zijn hoofdtheorie, om een meer gesofisticeerd spectrum van concepten te vormen. De bovenstaande commentaren blijven met opzet binnen de perken van deze hoofdtheorie.
[84] QC I, p. 123; SPN. p. 230; GT, p. 526.
[85] Deze formuleringen blijven opzettelijk binnen het terrein van Gramsci’s concepten. Ze gaan over één voorname simplificering, kenmerkend voor de Quaderni – de weglating van de “culturele” en “politieke” dimensies van populaire instemming met de heerschappij van het kapitaal. De twee kunnen echter niet rechtuit, zonder complicaties, gelijkgesteld worden. Geen enkel burgerlijk parlement was ooit louter een seculaire afbeelding van een religieuze kerk (zie voetnoot 54). Het kan gezegd worden dat Gramsci’s aandacht altijd meer neigde naar de puur culturele instellingen ter beveiliging van de consensus vanwege de massa’s – kerken, scholen, kranten enzovoort – dan naar de specifiek politieke instellingen die de stabiliteit van het kapitalisme verzekeren, met hun noodzakelijk grotere complexiteit en dubbelzinnigheid. Terwille van bovenstaand argument, werd de kenmerkende vaagheid van Gramsci’s discussies over de consensus behouden.
[86] Talcott Parsons, met zijn karakteristieke mengeling van onvrijwillig inzicht en ingenieuze verwarring, heeft ooit een vergelijking tussen macht en geld van een geheel verschillende soort geopperd, waarbij hij elke analogie compleet mystificeerde door onnavolgbaar te besluiten dat een “democratisch politiek systeem” de totale hoeveelheid klasseloze “macht” kan doen toenemen door het “stemmen”, op dezelfde manier als een banksysteem koopkracht kan doen toenemen door het “krediet” (stemmen hebben een “dubbele functie”, zoals dollars in een bank, naar zijn zeggen). Zie “On the concept op political power”, Proceedings of the American philosophical society, june 1963, nu heruitgegeven in Sociological theory and modern society, New York, 1967.
[87] Of naar sterkere vreemde geldmiddelen, met een superieure ratio t.o.v. goud.
[88] Een klassiek voorbeeld van zo’n plotse verdwijning van “grenzen” wordt geleverd door de commentaren en weerleggingen die door typografische werkers in de burgerlijke kranten ingelast worden tijdens een revolutionaire situatie. Zowel in Rusland als in Cuba antwoordden zetters op de propaganda van de kapitalistische pers op diens eigen bladzijden door het hechten van wat Cubaanse werkers “staarten” noemden aan de meest leugenachtige artikels die zij bevatten. Het culturele controlesysteem werd zo in de lucht geblazen op het moment dat de “rechten” op privé-eigendom werden getrotseerd, omdat er geen stabiel repressie-staatsapparaat was om hen in stand te houden. Trotski geeft commentaar op deze structurele verhouding in zijn relaas van de situatie in Rusland na de Februarirevolutie: “Wat met de kracht van de eigendom? zegden de kleinburgerlijke socialisten, in antwoord op de bolsjewieken. Eigendom is een verhouding tussen mensen. Het stelt een enorme kracht voor zolang het universeel erkend en ondersteund wordt door dat dwingend systeem genaamd Wet en Staat. Maar de ware kern van de huidige situatie was dat de oude Staat plots ineengestort was, en het complete oude systeem van rechten in vraag gesteld werd door de massa’s. In de fabrieken begonnen de werkers zichzelf meer en meer te beschouwen als eigenaars en de bazen als ongenode gasten. Nog minder zeker waren de gevoelens van de landheren in de provincies, die van aangezicht tot aangezicht stonden met die norse wraaklustige moezjieks en ver verwijderd waren van de regeringsmacht in wiens bestaan ze een tijdlang geloofden, tengevolge van hun verwijdering van de hoofdstad. De eigenaars, ontdaan van de mogelijkheid hun eigendom te gebruiken of te beschermen, hielden op werkelijke eigenaars te zijn en werden bang gemaakte filisters die geen enkele steun aan de regering konden geven om de eenvoudige reden dat ze zelf steun nodig hadden.”
[89] De grootste verrichting van Gramsci’s denken in de gevangenis – zijn theorie over de intellectuelen, die de enig meest gestaafde tekst in zijn Quaderni voortbracht – is noodgedwongen volledig weggelaten uit dit essay. Laat het volstaan te zeggen dat op dit terrein Gramsci’s historisch onderzoek van de complexiteiten van Europese maatschappijen zijn gelijke niet had, en heeft, binnen het marxisme.
[90] QC III, pp. 2010-11 SPN, pp. 57-8., Œuvres Choisies, p. 344.
[91] Lenin, Collected Works, Vol. 28. pp. 252-3; Trotsky Literature and Revolution, Michigan, 1966, pp. 184-200.
[92] Zo argumenteerde hij in een fragment dat door de noodzakelijke afwezigheid van culturele superioriteit de arbeidersklasse in het begin excessief zou moeten steunen op een politiek bevel, het fenomeen voortbrengend van wat hij “statolatrie” noemde. “Voor sommige sociale groepen die vóór hun opgang naar autonoom staatsleven geen lange periode hebben gehad van zelfstandige culturele en morele ontwikkeling (zoals mogelijk werd gemaakt in de middeleeuwse maatschappij en onder de absolute regimes door het juridische bestaan van bevoorrechte domeinen of ordes), is een periode van statolatrie noodzakelijk en inderdaad geschikt. Deze “statolatrie” is niets anders dan de normale vorm van “staatsleven”, of tenminste initiatie in autonoom staatsleven en het scheppen van een “civiele maatschappij” waarvan de schepping historisch onmogelijk was vóór de opgang naar onafhankelijk staatsleven.” QC II, p. 1020; SPN, p. 268.
[93] QC II, p. 1316. QC II, p. 1227; SPN, p. 119; GT. p. 409.
[94] QC II, p. 1222; GT, p. 577n.
[95] QC II, p. 691; SPN, p. 271; GT, p. 577n.
[96] QC II, p. 1235.
[97] QC II, p. 1235. Zie ook Lettere dal Carcere, p. 616, voor dezelfde vergelijking.
[98] QC II, p. 1223. Elders vergeleek Gramsci Croce – “de grootste Italiaanse prozaschrijver sinds Manzoni” – met Goethe, voor zijn sereniteit, kalmte en onverstoorbaarheid. Lettere dal Carcere, p. 612.
[99] Voor een analyse van de glijdende structuren van Machiavelli’s denken en hun relatie met de politieke achtergrond van Renaissance Italië, zie Lineages of the absolutist state, pp. 163-8. De dualistische vorm van Gramsci’s politieke theorie was direct afkomstig van Machiavelli, voor wie “wapens” en “wetten” natuurlijk exhaustief waren voor macht – twee eeuwen voor de opkomst van economische theorie in Europa, en drie voor de komst van historisch materialisme. Gramsci’s terugkeer tot de willekeurige categorieën van de Renaissance ging noodzakelijkerwijze voorbij aan het probleem van economische dwang.
[100] O.a. Lukács en Gorter waren voorbeelden.
[101] Voor een languit discussie, zie Lineages of the absolutist state, pp. 345-60.
[102] Lenin, Collected Works, Vol. 17, pp. 114-15, 146, 153, 187, 233-41; Vol. 18, pp. 70-77; Vol. 24, pp. 44, 57. Œuvres, t. XVII. p. 117-118, 150, 157, 235-243; t. XVIII, p. 69-73, t. XXIV, p. 34, 39.
[103] QC III, p. 1666.
[104] QC III, p. 1636; SPN, p. 80n.
[105] Protokoll der erweiterten Exekutive der Kommunistischen Internationale, Februar-März 1926, Hamburg 1926, p. 126. Merk op dat de Franse versie van deze speech in Correspondance Internationale, 13 maart 1926, heel erg ingekort werd. Bordiga ging verder met een welsprekende veroordeling van het demagogische ouvrièrisme en van de organisatorische inquisities die op dat moment op gang kwamen in de Derde Internationale.
[106] Georg Lukács, Lenin, London 1970, p. 12.
[107] “Der Krise der Kommunistischen Internationale und der Dritte Congress”, editoriaal in Kommunismus, 15 juni 1921, p. 691.
[108] “Spontaneität der Massen, Aktivität der Partei”, Die Internationale, III 8, 1921, pp. 213-14. Voor een Engelse tekst, zie Georg Lukács, Political Writings 1919-1929, London 1972, p. 102.
[109] “Spontaneität der Massen, Aktivität der Partei”, p. 215; Political Writings, p. 104.
[110] Trotsky, “The Main Lessons of the Third Congress”, in The First Five Years of the Communist International, I. New York 1945, pp. 295-6.
[111] QC II, p. 1229; SPN, p. 120.
[112] QC II, p. 866; SPN, p. 237; GT, p. 535.
[113] Lenin, Collected Works, Vol. 32, pp. 474-5, 471, 474. Œuvres, t. XXXII, p. 505, 501, 504.
[114] Ibid. p. 476; Ibid. p. 507.
[115] Hans Delbrück, Ueber den Kampf Napoleons mit dem alten Europa, later uitgebreid in Ueber die Verschiedenheit der Strategie Friedrichs und Napoleons, Berlin 1881. De geringe, verre inspiratie voor Delbrücks theorie was de postscript noot in Boek 8 van Clausewitz’ Vom Krieg (van 1827), waar Clausewitz het geval van oorlogen met een “beperkt doel” bediscussieert en dat daarom afweek van zijn algemeen schema dat het doel van oorlog de “omverwerping” van de vijand was. Zie Clausewitz, Vom Krieg, Bonn 1952, pp. 882-906.
[116] De eerste drie volumes verschenen opeenvolgend in 1900, 1901 en 1907. Het vierde volume werd na de oorlog gepubliceerd, in 1920. Voor de “twee strategieën” zie vooral Vol. I, pp. 123-7, en Vol. IV, pp. 333-63. Otto Hintze schreef de meest effectieve kritiek van Delbrücks relaas van Frederik II’s militaire praktijk.
[117] Zie “Eine Geschichte der Kriegskunst”, nu in Franz Mehring, Gesammelte Schriften, Vol. 8, Berlin 1967, gewijd aan zijn militaire geschriften en getiteld Kriegsgeschichte und Militarfrage, p. 135.
[118] Ibid. pp. 147-50, 200.
[119] De polemiek tussen Kautsky en Luxemburg nam de vorm aan van een reeks lange uitwisselingen in Die Neue Zeit in 1910. Deze waren, in volgorde: Kautsky. “Was Nun?”, 8 april, pp. 33-40, 15 april, pp. 65-80; Luxemburg, “Ermattung oder Kampf?”, 27 mei, pp. 257-66, 3 juli. pp. 291-305; Kautsky. “Eine Neue Strategie”, 17 juni, pp. 364-74, 24 juni, pp. 412-421; Luxemburg, “Die Theorie und die Praxis”, 22 juli, pp. 564-78, 29 juli. pp. 626-42; Kautsky. “Zwischen Baden und Luxemburg”, 5 augustus, pp. 652-67; Luxemburg, “Zur Richtigstellung”, 19 augustus. pp. 756-60; Kautsky, “Schlußwort”, 19 augustus, pp. 760-65. Het moet beklemtoond worden dat Kautsky nergens zijn categorieën toeschreef aan Delbrück, die hij slechts één keer citeerde in de hele polemiek, in een vluchtige verwijzing naar oude geschiedenis. Luxemburg schijnt bijgevolg tot op het einde onbewust te zijn gebleven van de bron van Kautsky’s ideeën.
[120] Delbrück maakte uitdrukkelijk een “uitputtingsstrategie” (Ermattungsstrategie) gelijk aan een “stellingenoorlog” (Stellungskrieg), tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij gaf aanbeveling van deze laatste voor de Duitse strijd in het Westen, in contrast tot Schlieffen.
[121] “Was Nun?”, p. 38. Vergelijk Gramsci’s tekst bij noot 13.
[122] “Eine Neue Strategie”, p. 369.
[123] Ibid.
[124] Ibid. p. 370.
[125] Ibid. p. 374.
[126] “Was Nun?”, pp. 37-8. Kaustsky wist natuurlijk van het bestaan van de fabianvereniging, maar lijkt de onthullende overeenstemming van de naamgevende held vergeten te zijn in het vuur van zijn betoog.
[127] QC III, pp. 1613-14; SPN, p. 233; GT. p. 529.
[128] “Die Theorie und die Praxis”, p. 576.
[129] Ibid. p. 572.
[130] Ibid.
[131] “Ermattung oder Kampf?”, pp. 294-5.
[132] Luxemburg handhaafde natuurlijk altijd de noodzaak van proletarische strijd om het socialisme te vestigen: maar ze neigde ernaar het te versmelten met voortdurende golven van arbeidersklasse-militantisme, waarin de politieke onmeetbaarheid van opstand typisch werd vervaagd.
[133] L. Martov, “Die Preussische Diskussion und die Russische Erfahrung”, Die Neue Zeit, 16 september 1910, pp. 907-19.
[134] Ibid. pp. 907, 913, 919.
[135] J. Karsky (Marchlewski), Ein Mißverständnis”, Die Neue Zeit, 28 oktober 1910, p. 102.
[136] Lenin, Collected Works, Vol. 34, pp. 427-8. Œuvres, t. XXXIV, p. 448, 449. In Lenins woedende uitdrukking was Martov -Kautsky aan het ‘verdiepen’ (verknoeien)”, door de toepasbaarheid te ontkennen van een Niederwerfungstrategie in het jaar 1905 in Rusland (p. 427). Eigenlijk hadden Kautsky’s commentaren op wat hij de “geweldspolitiek” van het Russische proletariaat in 1905-1906 noemde een zuinig vermomd gebrek aan enthousiasme aan de dag gelegd. Martovs lezing ervan was dus niet ver naast de roos.
[137] “Zwischen Baden und Luxemburg”, p. 665. De ruimte ontbreekt hier om verder op de geschiedenis van de “verdedingingsclausule” in te gaan – nu geijkt in de officiële documenten van de erfgenamen van de Derde Internationale. Laat het volstaan te zeggen dat het gemeenschappelijk bezit was van de klassieke partijen van de Tweede Internationale. Bebel, Turati en Bauer hebben er allen voorname redevoeringen aan gewijd, op respectieve congressen van de SPD, PSI en OSPD.
[138] QC II, p. 802; SPN, p. 239.
[139] Lenin, Collected Works, Vol. 16, p. 383. Œuvres t XVI, p. 407. Dit artikel bevat het formele antwoord dat Lenin ontwierp voor publicatie in Die Neue Zeit, als antwoord op Martovs gebruik van Kautsky’s “uitputtingsstrategie”; tijdens de compositie ervan schreef hij zijn brief aan Marchlewski. Het artikel werd geweigerd door Kautsky en nooit gedrukt in Duitsland.
[140] QC III, p. 1616; SPN, p. 236. De eer van het eerst de betekenis van deze passage begrepen te hebben behoort toe aan Quintin Hoare, in zijn uitgave van de politieke secties van Selection from the Prison Notebooks. Gramsci verwees naar Trotski’s rede tot het Vierde Wereldcongres van de Komintern in 1922.
[141] QC II, p. 973. QC III, p. 1636; SPN, p. 80n.
[142] QC II, p. 802; SPN, p. 239. GT, p. 592-593. Soms wordt gedacht dat deze passage verwijst naar de fascistische, eerder dan de communistische beweging. Een nauwkeurige studie ervan schijnt deze hypothese uit te sluiten. De “enorme opofferingen”, gebracht door de “massa’s”, zijn onmiskenbaar een verwijzing naar de arbeidersklasse. Eveneens zou Gramsci nooit fascisme hebben beschouwd als definitief overwinnend in Italië – hetgeen zijn installering aan de macht, in de context van deze paragraaf, het zou gemaakt hebben. Algemeen moet de klemtoon op ultragecentraliseerde autoriteit en discipline hier waarschijnlijk verbonden worden met de (anders enigmatische) oproep voor het “enig commando” van een proletarische Foch in de voorname tekst over Oost en West: QC II, p. 866; SPN, p. 238.
[143] Ermattungstaktik war’s, was dir behagte” (“Uitputtingstactiek was wat jou behaagde”): “An Walter Benjamin”, in Bertolt Brecht, Gesammelte Werke. Vol. X, Frankfurt 1967, p. 828. Brecht koesterde weinig illusies over de praktische doeltreffendheid van het perspectief van zijn vriend: “Der Feind, der dich von deinem Büchern jagte / Laßt sich von unsereinem nicht ermatten” (“De vijand die jou van je boeken jaagde / Laat zich door mensen als ons niet afmatten”).
[144] Voor de tekst van het Athos Lisa Rapport, zie Rinascita, 12 december 1964, pp. 17-21. Hierin bediscussieert Gramsci de militaire problemen van een toekomstige Italiaanse revolutie met een opmerkelijke technische en organisatorische precisie.
[145] QC I, p. 120; SPN, p. 231.
[146] “On the United Front”, in The First Five Years of the Communist International, Vol. II, New York 1953, pp. 91-104.
[147] Voor Gramsci’s opvattingen, zie Paolo Spriano, Storia del Partito Communista Italiano, Vol. II, Turijn 1969, pp. 262-74. Trotski’s analyses van de Italiaanse situatie kunnen gevonden worden in Writings of Leon Trotsky 1929, New York 1975; 1930, New York 1975; en 1930-1931, New York 1973. Ze zijn verzameld en bediscussieerd in Silverio Corvisieri, Trotskij e il Communismo Italiano, Rome 1969, pp. 326-35.
[148] Voina Klassov, Moskou 1921, p. 55.
[149] Thesen neergelegd op het Elfde Partijcongres van de CPSU.
[150] Voina Klassov, p. 105.
[151] Military Writings, New York 1969, p. 47.
[152] Ibid. p. 25.
[153] Ibid. p. 85.
[154] Ibid. pp. 65, 88.
[155] Ibid. p. 54.
[156] Ibid. pp. 84-5. Trotski was voorzichtig om voorts onmiddellijk te zeggen dat dit niet betekende dat militaire strijd tussen klassen in het Westen ooit zou kunnen beschreven worden als enkel “stellingenoorlog”. Want “in algemene termen, kan er zelfs geen sprake zijn van een soort absoluut positionalisme, zoveel te meer niet in een burgeroorlog. De kwestie hier is de wederzijdse relatie tussen elementen van beweging en stelling” (p. 85).
[157] “Natuurlijk kan er geen sprake zijn van serieuze strijd tenzij de revolutie een massakarakter aanneemt en de troepen aantast. Dat we moeten werken onder de troepen spreekt vanzelf. Maar we moeten ons niet voorstellen dat ze in één klap naar onze zijde zullen overkomen, als een resultaat van overreding of van hun eigen overtuiging. De Moskou-opstand toonde duidelijk hoe stereotiep en levenloos dit beeld is. In feite leidt de aarzeling van de troepen, die onvermijdelijk is in elke werkelijke populaire beweging, naar een waar gevecht voor de troepen telkens de revolutionaire strijd acuut wordt.” Lenin, Collected Works. Vol. 11, p. 174, Œuvres t XI, p. 173.
[158] Trotsky, Where is Britain going?, New York 1973, p. 87, Où va l’Angleterre?, Paris, 1970, p. 98.