Johannes Agnoli

De transformatie van de democratie



Bron: De transformatie van de demokratie, Nijmegen : Socialistische Uitgeverij Nijmegen, 1971, 108 p., vert. van: Die Transformation der Demokratie, Frankfurt a.M. : Europäische Verlagsanst., 1968.
Copyright: Gedigtaliseerd met toestemming van de erven Agnoli
Deze versie Spelling Nederlands aangepast
Vertaling: Anneke Nolet
Transcriptie: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Revolutie en democratie bij Marx en Engels
De enig juiste weg voor de mensheid
Het probleem van de hedendaagse democratie
Het laatkapitalisme

Inhoud:


1 Oorzaken en voorwaarden

2 Programma en techniek van de sociale vrede

3 De staat als vredestichter

4 De representatie van de macht

5 De beveiliging van het systeem

6 Stellingen over de transformatie van de democratie en de buitenparlementaire oppositie




  “Deze versteende verhoudingen moet men tot dansen dwingen door hun hun eigen melodie voor te zingen” (Marx)


Oorzaken en voorwaarden

Zoals Georg Wilhelm Friedrich Hegel in 1820 opmerkte,[1] en Viola gravin von Bethusy-Huc in 1965 bevestigde:[2] het volk is niet in staat zichzelf te regeren. Het is steeds maar een kleine elitaire minderheid, die hiertoe in staat is. Aan de andere kant is het volk – de overgrote meerderheid – volgens de idee van de liberaal-democratische orde die aan de inrichting der westerse staat ten grondslag zou liggen, de drager van de staatsmacht.

De uitoefening van het publiekrechtelijk gezag door kleine groepen, door oligarchieën, kan uitsluitend worden gelegitimeerd, doordat zij op de instemming van het volk berust.

De ideële plicht om de bron van de machtsuitoefening tot het volk te herleiden en de reële aanspraak van oligarchische groepen om over het volk te heersen – zij het in zijn eigen belang – leidden reeds vanaf het begin van de periode dat de bourgeoisie aan de macht kwam, tot moeilijkheden. Het dilemma werd verscherpt door de mislukte poging van het fascisme om de staatsmacht in handen te geven van leidersgroepen zonder dat langs constitutionele weg de legitimatie der massa verkregen was. De strijd tegen het fascisme bracht in de meeste Europese landen de bevolking in beweging en maakte haar politieke energie voor een uitbreiding van de democratie vrij: de weg naar een steeds grotere deelname van de massa’s aan economische, politieke en culturele beslissingsprocessen en – daaraan gekoppeld – het afbreken van machtsposities leek open te liggen. Maar na de Tweede Wereldoorlog werd in het Westen, deels tegen het verzet van de bevolking zelf in, de heerschappij van de maatschappelijke bovenlagen hersteld. Deze restauratie werd ideologisch gelegitimeerd door de alles vernietigende opmars van het Rode Leger, waardoor de terugkeer naar de oude vertrouwde orde de schijn van een moreel-politiek gebod kreeg. Zij werd vergemakkelijkt doordat de vrijgeworden massa’s zonder politieke uitingsvormen bleven (zoals in West-Duitsland bijvoorbeeld) of wat uitingsvorm en organisatie betreft nergens boven een formele minderheidsrol uitkwamen (Italië en Frankrijk). Zo kon men pogen, de massa’s langs institutionele weg te kanaliseren – evenwel zonder dat daarmee hun aanwezigheid en dus ook het dilemma uit de weg geruimd was. De geschiedenis van de westerse maatschappijen van na de oorlog is de geschiedenis van dit kanaliseren; het voorlopige resultaat ervan is de consolidering van de oude constitutionele staat; haar probleem: het transformeren van deze staat overeenkomstig de technische en economische eisen van deze tijd.

Daaronder wordt niet de verandering verstaan die de constitutionele staat in zijn normen, instellingen, gedragspatronen in de loop van een nu bijna tweehonderd jaar durende geschiedenis ondergaan heeft; evenmin de steeds scherper aan het licht tredende, vaak betreurde discrepantie tussen norm en werkelijkheid. De discrepantie zelf kan niet worden tegengegaan: zij is een bestanddeel van de verandering, zolang ideëel en verbaal (dat wil zeggen in de tekst van de grondwet en de ideologievorming die hierop is gebouwd) wordt vastgehouden aan regelingen die aan de vroegste vorm van industrialisering: vrij goederenverkeer en privileges van de grootbourgeoisie, beantwoorden. Het gaat veeleer om de invloed die nieuwe conflictsituaties uitoefenen op het concrete politieke beslissingsproces, dat zich zowel buiten de formele constitutionele orde alsook buiten de vormen van de constitutionele werkelijkheid voltrekt.

Dat wil niet zeggen, dat er aan de grondslag van het sociaaleconomisch conflict in de Westerse wereld iets wezenlijks veranderd zou zijn. Deze grondslag bestaat nog altijd in de contradictie tussen de individueel-geprivilegieerde aanspraak op macht door eigendom, beschikkingsmacht en kennis aan de ene kant, en aan de andere kant de inhoud van een moderne maatschappij die gebaseerd is op collectieve productie en door de (potentiële en actuele) eisen van ondergeprivilegieerde meerderheden in beweging wordt gehouden. Wel zijn de vormen waarin het conflict zich uit, sterk in aantal toegenomen en is daardoor – vanaf de hiërarchisering van de industriële bedrijven tot en met de institutionalisering van de loonstrijd – de eenvoudige, herkenbare grondtegenstelling van vroeger tussen uitbuiters en uitgebuiten vertakt, afgezwakt en versluierd. Tegelijkertijd werd het instrumentarium voor manipulatie van boven naar beneden verrijkt – niet in de laatste plaats dankzij de medeplichtigheid van het wetenschappelijk onderzoek, zoals ook de mogelijkheid tot vreedzame aanpassing en individuele mobiliteit van beneden naar boven is toegenomen.[3] In een dergelijke situatie voldoet de parlementair-democratische vorm voor de uitoefening van het staatsgezag – dat wil zeggen de politieke koppeling van tegengestelde polen in de constitutionele staat – slechts dan, als, ongeacht de instandhouding van de formele staatsinrichting, nieuwe middelen tot institutionele, ideologische en technische besturing worden gevonden. De politiek democratische landen van het Westen kunnen niet meer “verder werken met de oude traditionele methoden die niet meer aan de huidige maatschappelijke eisen beantwoorden”.[4] Gebeurt dit niet, dan raakt de constitutionele staat in het vaarwater van de democratisering en kan zij niet meer garant staan voor burgerlijke macht en vrijheid, burgerlijke cultuur, orde en zedelijkheid.

Weliswaar resulteert deze transformatie subjectief uit de ongebroken machtswil van één klasse en uit de aanpassingstendens van die politieke groepen die de leiding van de staat uitoefenen, maar dat betekent niet dat zij zich objectief willekeurig of toevallig zou voltrekken. Zij volgt een ontwikkeling die, met de veranderende wijze waarop de mensen hun wederkerige betrekkingen met de natuur inrichten en daarbij hun maatschappelijke betrekkingen regelen, ook een verandering in de wijze der sociaaleconomische distributie en tenslotte een verandering in het politieke machtssysteem met zich heeft mee gebracht. Men kan uit deze ontwikkeling geen historisch automatisme afleiden. Voor bepaalde doelstellingen schrijft zij echter dwingend specifieke wegen voor.

De oude liberale staat in de beginperiode van de kapitalistische expansie had de contradictie van de maatschappij eenvoudigweg ontkend door de massa’s die al het woord wilden nemen, gewoon te negeren. De fascistische staat heeft de grote meerderheid van de bevolking met behulp van terroristische middelen van het beslissingsproces willen uitsluiten en de contradictie met behulp van geweld willen oplossen. Nu is de beurt aan de parlementaire democratie om haar structuur en functie zodanig te veranderen dat zij de contradictie kan gladstrijken en door staatsregeling sociaal vereffenen. Anders gezegd: zij moet in staat zijn disciplinerend in de contradictie in te grijpen.

De involutietendens naar een autoritaire staat in de vorm van een rechtsstaat, die met de zo-even aangeduide taak van de parlementaire democratie samenhangt en zich overal manifesteert, weerspiegelt meer algemene tendensen tot disciplinering die kenmerkend zijn voor het totale proces waarin alle westerse maatschappijen verkeren.[5] Daartoe behoort ook de oligopolistische planning van de warenproductie en -distributie, evenals de reglementering van de arbeidsmarkt, beide bijvoorbeeld verenigd in de Franse plancommissies. Het staat vast, dat zulke tendensen deels technologisch bepaald zijn, hoewel ook in dit opzicht de aard van de arbeidsdiscipline, de productiesturing en het distributiebeleid niet van de maatschappelijke inhoud en emancipatiegraad van een bepaalde productiewijze kan worden losgemaakt.[6] Anderzijds wordt, gezien de mogelijkheid die de ambivalente techniek biedt om de productie zelf op revolutionaire wijze te veranderen, de disciplinering direct maatschappelijk vereist en bevorderd om de bestaande orde te handhaven. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de transformatie van de democratie: ze is tegelijkertijd modernisering van de staat in de zin van aanpassing aan nieuwe vormen van het collectieve leven (de zogenaamde massamaatschappij), alsook verbetering in de zin van modernisering van de machtsmiddelen.

Dat ook het fascistische experiment zijn historische bijdrage heeft geleverd aan deze modernisering – wat begrijpelijk is vanuit de continuïteit van de burgerlijke maatschappij – wordt in de tegenwoordige tijd al aarzelend toegegeven.[7] Het fascisme heeft op zijn minst aangetoond, hoe een maatschappelijke manipulatie met succes kan worden aangepakt – bijvoorbeeld door de verhoudingen in een bedrijf te ideologiseren tot “bedrijfsgemeenschap” (het Duits fascisme) of tot “partnership” (het Italiaans fascisme). Tegelijkertijd kan uit het fascisme de negatieve les getrokken worden, waar de grenzen van de manipulatie liggen, die niet overschreden mogen worden, wil zij haar deelrationaliteit niet verliezen en een destructief karakter krijgen.

Wat betreft de reflectie over de ervaringen van het jongste verleden en de mogelijkheid de “lessen” daaruit toe te passen in de hervorming van de staat, valt vanuit wetenschappelijk oogpunt op, dat deze reflectie categorieën, schema’s en voorstellen reproduceert, die reeds vroeger, op de drempel tussen de oude liberale en de fascistische staat, door antidemocratische sociologen en filosofen opgesteld zijn. Dit geldt in ieder geval voor de politicologen en sociale wetenschappers, die zich in dienst van de constitutionele staat gesteld hebben en van wie velen allerminst toevallig Pareto’s analysen en stellingen tot richtlijn nemen. Het schijnt hun niet bekend te zijn, dat het Pareto (de “Marx van de bourgeoisie”) om een streng elitair-autoritair systeem ging, dat slechts met de ornamentiek van parlementair-democratische inrichtingen en gebruiken gestoffeerd moest, blijven.[8]

Maar wat vanuit institutioneel gezichtspunt opvalt, is juist het schijnbaar ongebroken voortbestaan van deze inrichtingen en gebruiken. Ook in dit opzicht speelt het fascisme indirect een rol, omdat het barbaarse utilitarisme, maar vooral de nederlaag van het fascisme, de waarde van de conventionele, burgerlijke vormen van de politiek in een nieuw daglicht stelden. Alleen de Franse Vijfde Republiek heeft het model van de parlementaire constitutie omgevormd tot een tussenmodel van presidentieel-parlementaire signatuur, waarachter zich een bondgenootschap begint af te tekenen van oude met nieuwe, technologisch georiënteerde machtsgroepen. In West-Duitsland is er de laatste tijd een discussie gaande over een hervorming van de democratie, die de klassieke organen echter niet mag aantasten. Een algemeen kenmerk van de involutie in landen met een parlementair regeringsstelsel is, dat deze involutie niet dwars tegen de oude constitutionele normen en vormen in gaat, maar de tendens vertoont, daarvan gebruik te willen maken. Om de democratie te transformeren, wordt de functie van de traditionele instellingen veranderd en het zwaartepunt binnen de traditionele structuren verschoven. Het waardensysteem – de normatieve, juridisch-morele ideeën – blijft in principe gehandhaafd. Het is dáárom zo urgent dit verschijnsel te analyseren, aangezien de Westerse maatschappij haar democratisch gehalte – en dat wil zeggen: de grondslag van de historische legitimatie van het kapitalisme tegenover ieder streven naar revolutie – bewijst aan de hand van de normen en organen van de staat waarin zij georganiseerd is, en niet aan de hand van haar productiewijze. Maar: welk belang moet deze analyse dienen?

Het doel van een dergelijke analyse kan er niet uit bestaan het goed functioneren van de constitutionele staat te bevorderen, noch om een slecht geworden werkelijkheid tot de zuivere idee terug te voeren. Evenmin kan zij erop uit zijn de leidende groepen in de staat (of die welke naar de leiding kunnen doorstoten) tot voordeel te zijn. Geen enkel machtssysteem is er bij gebaat, dat de technieken van het heersen de overheersten bewust gemaakt worden. Dat is algemeen bekend – en er wordt in het algemeen naar gehandeld. Naarmate de involutie toeneemt, vallen volksvoorlichting en onderwijs in de politiek en politicologische kennis uiteen. Politiek onderwijs is een middel om de staat te versterken en te consolideren, politicologische kennis staat in dienst van de macht, maar ook in dienst van de emancipatie. Omdat deze laatste vorm van politicologie laat zien, hoe er gemanipuleerd wordt en daarmee tevens, hoe men zich aan de manipulatie kan onttrekken, wordt zij zoveel mogelijk binnen de grenzen van het academische gehouden. De andere, voor zover zij ad usum populi gepraktiseerd wordt, helpt mee om voorstellingen te creëren die de massa’s vertrouwen in de staatsmacht bijbrengen en tot trouw aan de staat opvoeden. Ook op dit punt zijn de opvoedingstendensen van de burgerlijke maatschappij allang in anti-Aufklärung omgeslagen. Maatschappijleer emancipeert niet. Zij “streeft ernaar het individu op dwingende wijze in vast omschreven maatschappelijke plichten wegwijs te maken, door bewustzijnsvormen en gedragspatronen voor het leven vast te leggen, stimulansen te geven om zich voor de (liberaal-democratische) orde in te zetten en verknochtheid (aan stabiliteit en elite) op te wekken”.[9]

Wanneer wij dit bezien vanuit de wederzijdse afhankelijkheid van productie en politiek: de moderne kapitalistische economie heeft in de productie de technisch partieel opgeleide, maar onmondige, aan de bedrijfsdiscipline onderworpen arbeider en de gemakkelijk manipuleerbare consument precies zo nodig als de moderne constitutionele staat op politiek niveau de onmondige burger nodig heeft en ook voortbrengt, dat wil zeggen de burger die trouw is aan de staat, de grenzen van de bestaande orde pijnlijk nauwkeurig in acht neemt, en vervuld is van loyaliteit. Dat wil zeggen niet de consolidatie van de Westerse liberaal-democratische orde is hier aan de orde. Maar daar het streven op politieke en maatschappelijke emancipatie gericht is, staan wij integendeel voor de taak, het mechanisme van de staat inzichtelijk te maken in die aspecten die het autoritair en onderdrukkend karakter van de maatschappij verhullen. En dit is ook een bijdrage om de huidige tendens in de richting van een vreedzame transformatie naar een gemoderniseerde vorm van onderwerping af te breken en een vreedzaam revolutionair proces op gang te brengen.

*

Het materiaal voor onze analyse wordt geleverd door de politieke verhoudingen in de Duitse Bondsrepubliek. Het is evenwel de vraag, of de staatsinstellingen en de politieke praktijk van één bepaald land als pars pro toto van de “Westerse democratie” kunnen gelden. De afzonderlijke landen lijken structureel zo van elkaar te verschillen, dat het terecht op bezwaren stuit, als de empirisch constateerbare verandering van een enkele staat veralgemeend wordt tot de tendens van de constitutionele staat.[10]

Intussen moet men daarbij wel bedenken, dat de feitelijke politieke en constitutionele situatie in een land nog niets over veranderingsprogramma’s en -praktijk van de leidende groepen en de heersende klasse van dat land zegt. Nog minder zegt deze iets over de mogelijkheid van een systeem-immanente verandering, die in de ontwikkeling van niet direct tot de staat behorende terreinen ligt besloten. Een voorbeeld: volgens Herz-Carter wordt Italië op het ogenblik volgens de “klassieke” parlementaire methode geregeerd. In de Kamer van Afgevaardigden zijn acht partijen vertegenwoordigd; de Kamer zelf beschikt over daadwerkelijke macht en kan in het beslissingsproces effectief – zij het slechts negatief – ingrijpen: door te verhinderen dat stabiele en homogene regeringsmeerderheden tot stand komen. Ondanks alle overeenkomsten wat betreft constitutioneel type functioneert het regeringsmechanisme anders dan in West-Duitsland.[11] Dat betekent echter niet, dat de politieke en maatschappelijke oligarchieën in dit land ook in staat of bereid zouden zijn het bij deze toestand te laten, willen ze althans geen afstand doen van hun macht. Zij proberen integendeel reeds sinds geruime tijd de staat naar het model van Frankrijk of de Bondsrepubliek te reorganiseren.[12] De industrialisering leidt sowieso, ook in de politiek, tot aanpassing aan moderne organisatievormen (bijvoorbeeld in de vorming van één grote sociaaldemocratische partij) en mechanismen (coalitie van “centrum-links”) die elders met succes zijn beproefd.[13] Ten tweede: als de analyse op transformatietendensen of hervormingen die op deze transformatie vooruitlopen, gericht is, dan moeten we naar die landen kijken, die niet alleen economisch het hoogst ontwikkeld zijn, maar ook politiek meer moderne wegen zijn ingeslagen. Ook in dit opzicht levert de anatomie van het rijpere stadium de verklaring voor vroegere stadia van de ontwikkeling en kan er in ons geval toe dienen om toekomstige ontwikkelingen te corrigeren.

Gaat het bij de parlementair geregeerde landen in de eerste plaats om de oudste en de jongste constitutionele staat, Engeland en de Bondsrepubliek, dan leent de Bondsrepubliek zich op het eerste gezicht eerder voor generalisatie. De involutie in de functie- en structuurverandering van de staat komt hier inderdaad concreter – en exemplarischer – tot uitdrukking, omdat de Engelse liberale traditie hier ontbreekt en vrijheidsrechten er niet vanzelfsprekend zijn. Men kan het ook omkeren: het oligarchisch-manipulerend karakter van staatsmechanismen blijkt het eerst in landen – als Engeland – waar de meer liberale sfeer effectiever het feit versluiert, dat de politieke besluitvorming geen oorspronkelijk recht van de overgrote meerderheid van de bevolking is, maar “achteraf”, bij de bekrachtiging van de door de leidende groepen aangeboden alternatieven, in het volk geprojecteerd wordt.[14] Bij deze verschillen – in sfeer en praktijk – speelt zeker ook het sociaalhistorisch verleden van het economisch stelsel van de twee genoemde landen een grote rol. De traditionele oriëntatie van het Duitse kapitaal op de autoritaire staat vertoont in zijn houding jegens de politiek en in de neerslag van economische gebeurtenissen in de politiek een niets ontziende bereidheid tot autoritaire regelingen.[15] Het Engelse kapitalisme, dat aan de liberale staat is gebonden, beoefent vormen van machtsspel en politieke institutionalisering die een meer open en rijper karakter dragen. Ook de behoefte van verdinglijkte maatschappijen aan morele grondslagen en de daaraan beantwoordende noodzaak tot ideologisering zijn in het ene geval sterker dan in het andere en leiden soms tot verschillen in politieke methoden. De vaak aangehaalde pragmatische instelling in Engeland laat veranderingen van traditionele instituties (kroon, parlement, partijen, oppositie) toe zonder dat er noemenswaardige ideologische strijd aan te pas hoeft te komen. In West-Duitsland daarentegen lijkt het versterkend effect van filosofisch getinte concepties en kunstgrepen onvermijdelijk (“formierte Gesellschaft”). Het staat buiten kijf, dat de voorwaarden om in het Westen de emancipatie te bevorderen, van land tot land verschillen, afhankelijk van de intensiteit en draagwijdte van de bovenvermelde structuurverschuivingen. Verhulling en manipulatie treden niet overal even intensief op; regels ter onderschikking groeien niet overal met dezelfde rechtlijnigheid en brutaliteit tot onderdrukkingsmaatregelen uit. Met andere woorden, in de algemene transformatie vinden economische, historische en institutionele gegevenheden die de afzonderlijke nationale maatschappijen kenmerken, hun weerslag. Uiteraard speelt het ontwikkelingsniveau van de productie daarbij de voornaamste rol, maar een modificerende werking wordt door bijkomende factoren uitgeoefend, zoals de sociaal-psychische toestand van de massa’s, de mate waarin de communicatiemedia gemonopoliseerd zijn en de omvang van een mogelijke tegenopvoeding en contramanipulatie. Dat het hier overigens op reële processen en niet op juridische vormen aankomt, dat de politieke situatie dus soms beter kan zijn in landen waar het in institutioneel opzicht slechter gesteld schijnt te zijn, wordt duidelijk, als men Frankrijk en West-Duitsland met elkaar vergelijkt. Formeel bracht de constitutie van de Vijfde Republiek, zoals bekend, een ondubbelzinnige kentering naar het autoritaire, althans als men de formele inhoud van de grondwet als graadmeter hanteert. Materieel ziet de werkelijkheid er anders uit. Voor een doorbreking van de uniformiteit van het politieke denken en een afzwakken van de aanpassingstendensen in Frankrijk is van grote betekenis, dat de communistische partij als drager van tegenmacht vrij kan ageren – zij het dat zij zelf al gedeeltelijk geïnstitutionaliseerd is. Dat die partij in West-Duitsland verboden en vervolgd werd en wordt, heeft in de praktijk een constitutieveranderende invloed, ook al werd dat verbod uitgevaardigd in de geest van de grondwet en ter veiligstelling ervan.[*] Alle aanhankelijkheidsbetuigingen aan de constitutie ten spijt, wordt de involutie versneld, als de repressieve praktijk zelf tot ideële norm van een democratische orde wordt verheven. De norm dat in een juist opgevatte constitutionele staat ook het recht op communistische activiteit hoort, is op zijn minst een rem op de regressie die in de constitutie uitdrukkelijk ligt opgesloten. De norm van het verbod daarentegen is een constitutionele stimulans voor een involutie die toch al plaatsvindt.[16]

De werking van involutieve krachten kan teruggedrongen worden, als in de volksvertegenwoordigingen fundamentele tegenkrachten “aanwezig” zijn.[17] Zelfs als dat het geval is, treden er verschillen op, die voor een deel van zuiver institutionele aard zijn. In landen waar het vertegenwoordigend lichaam intact gebleven is en over eigen gezagsbevoegdheden beschikt, heeft de “parlementaire aanwezigheid” van een bepaalde stroming een heel ander gewicht dan in landen in wier constitutionele inrichting wel het vertegenwoordigend karakter van het parlement intact is gebleven, maar zijn bevoegdheden aan andere organen zijn overgedragen (het verschil tussen Italië en Frankrijk).

De verschillen in maatschappelijke, politieke en institutionele ontwikkeling in de afzonderlijke landen zijn zonder twijfel stuk voor stuk van invloed op afzonderlijke aspecten van de transformatie en kunnen beslissend zijn voor het tempo en het uiteindelijk succes ervan. Zij raken echter niet de grondtendens die bepaald wordt door de gelijkmatigheid van technisch-economische vooruitgang en de gelijksoortigheid van de belangen van de maatschappelijk heersende en politiek leidende groepen in Frankrijk, Italië of België, in Engeland of West-Duitsland. Om die reden is het mogelijk om aan de hand van de werkelijkheid in die staat, waar de transformatie het verst is voortgeschreden, de tendens in andere staten bloot te leggen. In de eerste helft van deze eeuw kwam het tot contrasterende politieke vormen van een en dezelfde burgerlijke maatschappij in de verschillende westerse landen. Dit hing deels samen met het verschil in expansiemogelijkheden en afzetgarantie voor de diverse nationale industrieën. Deze wezenlijke oorzaak van de differentiatie is de laatste tijd weggevallen; het neokolonialisme dat langs economische weg en niet meer middels staatssoevereiniteit heerst, heeft voorwaarden geschapen die alle kapitalistisch producerende maatschappijen gemeen hebben. Hoewel de positie van de voormalige koloniale machten voorlopig nog bevoordeeld schijnt te zijn door hun bondgenootschap met de nieuwe Afro-Aziatische bourgeoisie, toch zullen de kansen op den duur gelijk worden.[18] Maar wat nog belangrijker is: bij alle daarvoor in aanmerking komende landen, en dat geldt wel bijzonder exemplarisch voor Engeland en West-Duitsland, zijn twee hoofdelementen bepalend voor de mate van politieke regressie en de mogelijkheid of onmogelijkheid om zich daartegen te verzetten. Zij vallen buiten het directe terrein van staat en politiek, maar wanneer wij dit terrein analyseren zullen wij er in verhulde en indirecte vorm telkens weer op stuiten.

Ten eerste gaat het om de ontwikkeling van het kapitalisme en de burgerlijke maatschappij zelf. Het is intussen een standaarduitdrukking geworden, dat het kapitalisme niet meer het kapitalisme van vroeger is en enorm is veranderd. Waar het gemoderniseerd is, heeft het inderdaad een curatief en preventief “sociaal” karakter gekregen, dat in zijn beginfase totaal ontbrak. Het heeft ingezien, dat sociale voorzieningen in het bedrijf – de aan het grootbedrijf aangepaste, geïnstitutionaliseerde vorm van het paternalisme – het personeel beter disciplineren dan het inzetten van staatsmiddelen: leger en politie, zoals vroeger te doen gebruikelijk was. Van nog groter belang is de modernisering van het kapitalisme wat betreft de organisatie van de markt en de rol die de staat daarbij speelt. Het georganiseerde kapitalisme heeft het oude idee van het particulier initiatief en de vrije concurrentie over boord gezet en resoluut voor de realiteit van de economische winstgarantie en versterking van maatschappelijke privileges gekozen. Juist in zijn sociale vorm, biedt het kapitalisme ook het effectieve kader waarin de van hem afhankelijken geïntegreerd kunnen worden – zodat zij dus de realiteit van hun positie vergeten (“Marx” overboord zetten) en zich tevreden stellen met het denkbeeld van de economische consumptievrijheid en het sociale partnership.

Het tweede hoofdelement biedt tegenstand aan de politieke involutie voorzover het weigert zich aan te passen en afziet van de voordelen (die vermoedelijk illusoir zijn) van het moderne kapitalisme. Tegen de integratie- en corrumperingsmogelijkheden op grote schaal, die tegenwoordig mogelijk zijn, tegen de verleiding om terwille van de stabiliteit en het “bereikte welvaartspeil” af te zien van democratisering en passief een oligarchische besturing te accepteren, zijn slechts de integriteit en de politieke bewustheid van de maatschappelijk oppositionele klasse, de ongebrokenheid van de partijen waardoor zij wordt vertegenwoordigd, en de effectiviteit van een openbaar-publicistische contramanipulatie opgewassen. Het kapitalisme kan slechts van het conflict met de vooruitgang gevrijwaard worden, als tegengroepen en tegenpartijen teruggedrongen en geïsoleerd worden, zoals de betekenis van de constitutionele staat gelegen is in het feit dat zij een toestand garandeert van sociale vrede, waarin maatschappelijk antagonisme en politieke oppositie ontkracht worden en op de lange duur verdwijnen.

_______________
[1] Hegel, Rechtsphilosophie, par. 301.
[2] V. gravin von Bethusy-Huc, Das politische Kräftespiel in der Bundesrepublik, Wiesbaden 1965, p. 2.
[3] Loren Baritz, The Servants of Power. A history of the use of social science in American industry, Wesleyan University 1960.
[4] Vergelijk M. Duverger, Die politischen Regime, Hamburg 1960, pp. 21 e.v.
[5] “Involutie” is een begrip dat precies het tegenovergestelde van evolutie uitdrukt. Het is een gangbare term in de politieke taal van de Romaanse landen en een zeer nauwkeurige aanduiding van het gecompliceerde politieke, maatschappelijke en ideologische proces waarin democratische staten, partijen en theorieën in voor- of antidemocratische vormen terugvallen.
[6] “Sociale toekomstplanning” is niet systeemindifferent. Zie: H. Häber, L. Maier, A. Siebert e.a., Wohin? Fragen, Widersprüche, Wege. Gedanken über eine demokratische Zukunft der Bundesrepublik, Berlijn 1966, p. 355.
[7] Voor een positieve “waardering” van de sporen die het fascisme als overgangsfase in de burgerlijk-pluriforme maatschappij heeft nagelaten, zie: Von der Klassengesellschaft zur formierten Gesellschaft, in: Gesellschaftspolitische Kommentare, nr. 10, 15 mei 1965, pp. 111 e.v.
[8] Om te zien hoe ver dit in de praktijk al toegepast wordt, vergelijk voor de Bondsrepubliek: Günther Müller (lid van de Bondsdag), Ist der Bundestag nur eine Dekoration? in: Die Zeit van 12 oktober 1966; zie ook: M. Duverger, Demain la république, Parijs 1958.
[9] Met de veranderingen die tussen haakjes toegevoegd zijn, is dit volledig op West-Duitsland van toepassing: H. Gutsche, Einheit von Kultur, Schulung und Produktion. Materiaal met betrekking tot “educatie van volwassenen” in Midden-Duitsland, uitgegeven door het West-Duitse Ministerie voor Algemeen-Duitse Vraagstukken, zonder jaar, p. 9. Hoe dicht politieke vorming (Staatsburgerkunde) inmiddels indoctrinatie van overheidswege benadert, wordt duidelijk als men de schoolboekjes ziet, die daarbij worden gebruikt. Vergelijk als typisch voorbeeld: Drahtschmidt-Schweers, Staatsbürgerkunde. Eine Einführung. Köln-Berlin-Bonn-München 1966. Op p. 97: “De grondrechten hebben tot doel ... de burger tot verantwoordelijkheidsbesef jegens het staatsgezag te verplichten alsook tot de bereidheid zich in te passen in de maatschappij”. Het voorwoord voor deze maatschappijleer werd geschreven door: de leider van de rijkspolitieschool van een Duitse deelstaat. Voor de hele problematiek, zie: K.H. Tjaden, Politische Bildung als Affirmation und Kritik, in het tijdschrift Das Argument, Heft 40, oktober 1966.
[10] Vergelijk E. Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien, Stuttgart, 1964, p. 8.
[11] J.H. Herz – G.M. Carter, Regierungsformen des zwanzigsten Jahrhunderts, Stuttgart 1962, pp. 41 e.v.
[12] Vergelijk G. Maranini, La Constituzione che dobbiamo salvare, Milaan, 1961
[13] Eén van de belangrijkste kenmerken van het moderne parlementaire stelsel is de eenheid van partijbestuur, fractieleiding en bij een meerderheidspartij regeringstop. De nieuwe sociaaldemocratische eenheidspartij in Italië heeft daar in haar statuut rekening mee gehouden. Het oude beginsel van het Italiaanse socialisme: de onverenigbaarheid van een functie in het partijbestuur met een regeringsfunctie, heeft men laten vallen.
[14] E. Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien, Stuttgart, 1964, p. 57.
[15] Dat deze verhouding van het Duitse kapitaal tot de autoritaire staat ongebroken voortbestaat, blijkt uit het verslag van het economiecongres van CDU/CSU, Düsseldorf 1965, uitgegeven door de economische raad van de CDU.
[*] Men bedenke dat de tekst van Agnoli in 1967 afgesloten werd. Tijdens het hoogtepunt van de Koude Oorlog, in augustus 1956, werd de KPD verboden. Na twaalf jaar van communistenvervolging werd de KPD, thans DKP geheten, opnieuw legaal (september 1968) onder de Grote Coalitie SPD/CDU. In: DKP – eine neue sozialdemokratische Partei, Berlin 1969, een geschrift van de Berlijnse buitenparlementaire oppositie wordt de relatie gelegd tussen het legaliseren van de Kommunistische Partij en de opkomende revolte van studenten, scholieren en jonge arbeiders (zie p. 67). De heroprichting van de DKP heeft een illegalisering van de antikapitalistische oppositie in de BRD, links van de DKP, in ieder geval niet kunnen verhinderen. Vergelijk het verbod van de SDS in Heidelberg, de Berlijnse Rode Cellen en de hetze tegen de “Baader-Mahler bende”, die vooral sedert februari 1971 groteske vormen aannam en ook in de Nederlandse pers tot paniekerige verhalen over “extreem linkse terroristen” en “staatsvijand no. 1 van de Bondsrepubliek” leidde! (Noot van de vertaalster).
[16] Voor de manier waarop een verbod dat in de praktijk bestaat, tot norm verheven wordt, zie: V. gravin von Bethusy-Huc, Das politische Kräftespiel in der Bundesrepublik, Wiesbaden 1965: “Anderzijds moet (!) het parlementaire regeringsstelsel van onze democratie dié partijen verbieden, die de liberaal-democratische orde ten gunste van een monocratie omver trachten te werpen en waarin de eerzucht en het machtsstreven van de leiders zwaarder wegen dan het verantwoordelijkheidsgevoel jegens de staat en zijn burgers”. In dit opzicht nemen alle andere westerse democratische landen een dwingend gebod van de democratie niet in acht. Wie zal uitmaken of “eerzucht en machtsstreven” van de leiders in een partij zwaarder wegen dan de verantwoordelijkheid voor het geheel?
[17] De “aanwezigheidstheorie” van links in Italië.
[18] Zelfs het Duitse kapitaal heeft eindelijk uitzicht op een billijk en passend aandeel in de expansie en uitbuiting zonder oorlogen tegen het Westen te hoeven voeren.


Programma en techniek van de sociale vrede

Pogingen om het conflict tussen de “command of labour” en de arbeiders in het kapitalistisch productiesysteem tot wederzijdse tevredenheid op te lossen, zijn al oud. Zij gingen uit van het juiste inzicht, dat een gespannen verhouding tussen leiding en arbeiders in een bedrijf nadelig is voor de arbeidsproductiviteit en ook de politieke en privéhouding buiten het bedrijf ongunstig beïnvloedt. Er werd gezocht naar methoden die de optimale exploitatie van het winstmechanisme veilig stellen, met de kleinst en zo onmerkbaar mogelijke graad van repressie. In dat opzicht begon het kapitalisme al vóór de “derde ontwikkelingsfase van de democratie”, waarin het thans volgens Flechtheim verkeert, op bedrijfsniveau sociaal te worden.[19] Human relations, het invoeren van getrapte bevelsstructuren door macht naar beneden te delegeren, vriendelijk werkklimaat, een beperkte maar reële inspraak (geen medebeslissingsrecht!) dienden er toe de mensen op status te fixeren en manipulatief uitgeoefende onderdrukking aanvaardbaar te maken. Terwijl dus enerzijds de positieve ervaringen die daarmee opgedaan werden, er voor pleitten pacificeringstechnieken naar het gehele maatschappelijke reproductieproces uit te breiden, noopte anderzijds de openlijke conflictsituatie in de gedesintegreerde Westerse maatschappijen na de Tweede Wereldoorlog ertoe, om een algemene politiek van sociaal evenwicht te bedrijven ter wille van het veiligstellen van het hele systeem. Rust en tevredenheid binnen het bedrijf zijn niet voldoende, wanneer vanuit de maatschappij – door toedoen van vakbonden en partijen – in de bedrijven onrust en strijd worden binnengebracht. Dat ook hier de roep klonk naar staatsbemiddeling, een regeling die door staatsorganen wordt uitgevaardigd en gegarandeerd, is een van de specifiek sociaal-politieke aspecten van de huidige vervlechting van staat en maatschappij en de nieuwe wisselwerking tussen overheid en bedrijfsleven.

Daar komt nog iets bij. Het maatschappelijk antagonisme vormt in zoverre een bedreiging voor de bestaande situatie, als het zijn louter maatschappelijk karakter verliest en omslaat in een politiek conflict: in een strijd om de openbare macht. Zodra de machtsvraag gesteld wordt, raakt het antagonisme direct het voortbestaan van de staat. Onder een dergelijke druk vinden staat en maatschappij elkaar: het sociale vredesprogramma wordt verbonden met de uiterst welomschreven taak van de politiek, namelijk het antagonisme op te lossen en wordt een alomvattende doelstelling, bij de realisering waarvan de dragers van maatschappelijke macht schouder aan schouder met de dragers van het staatsgezag staan. De wrijvingen, geschillen en belangenconflicten die onvermijdelijk zijn in de bevelsverhouding tussen gezagsdragers en ondergeschikten in het bedrijfsleven, in culturele, en maatschappelijke organisaties in het algemeen, en uiteindelijk in de betrekkingen tussen regeerders en geregeerden (klassiek geformuleerd: tussen leiding en massa), moeten niet alleen maar bijgelegd worden, maar zo worden afgewikkeld, dat daarbij geen noemenswaardige storing in het normale verloop van het collectieve leven optreedt.

De plaats die de traditioneel-kapitalistische landen op internationaal gebied innemen, draagt er eveneens toe bij de interne pacificering als de absolute voorwaarde te zien, zowel voor de nagestreefde externe expansie als voor de afweer tegen revolutionair-experimentele maatschappijen.[20] Zelfs in dit opzicht voert het antagonisme tot tegengestelde standpunten, waarmee het zijn werkelijkheid bewijst en de noodzaak van de opheffing ervan onderstreept. Dit blijkt duidelijk hieruit dat het perspectief van oorlog en vrede zich omkeert, naarmate de fundamenteel maatschappelijke positie wisselt. De bevrijding van de arbeid (het programma van de revolutie) kan principieel slechts worden veroverd te midden van een maatschappelijk conflict dat bewust geworden is en tot het einde uitgestreden wordt. De kans om levend en dus concreet bevrijd te worden (zoals overigens reeds Kant – maar dan in burgerlijke zin – uiteengezet heeft) neemt toe naarmate de internationale vrede versterkt wordt. Deze relatie wordt in de politiek van de Westerse regeringen en in het perspectief van een burgerlijke politiek (bijzonder consequent in de Bondsrepubliek) op zijn kop gezet: de liberaal-democratische orde probeert haar voortbestaan veilig te stellen door middel van de sociale vrede en handhaaft zich zo met succes in het internationaal conflict.

De manipulatieve waarde van de sociale vrede ligt hierin, dat zij, door in de verdeling van goederen en kansen een evenwicht te brengen, enerzijds alle groepen van de maatschappij omvat, anderzijds slechts diegenen disciplinerend treft, die zich potentieel tegen de ongelijke verdeling van machtsposities en kansen op privileges keren. Anders gezegd: zij heeft als functie deze laatsten in het isolement te dringen, machteloos te maken en hen over te leveren aan de publieke haat.[21] De sociale vrede tast de oligarchische indeling van de maatschappij net zo min aan als de praktijk van de human relations de bevelsmacht in de productie aantast. Het programma van de sociale vrede streeft dus geenszins naar de opheffing van de klassenmaatschappij, maar naar wat in Duitsland genoemd wordt, de “afschaffing van het proletariaat” (Dufhues) of, nog beter, van de “proletariteit” (Proletarietät) (Barzel) door middel van pacificering. Onder “proletariteit” wordt niet de werkelijke positie van de arbeider in de productiestructuur verstaan, maar een privé en publieke gedragswijze en bewustzijnsvorm. En met de afschaffing ervan wordt bedoeld, dat de arbeiders hun strijd voor beslissingsrecht – hetzij in de sfeer van de staat, hetzij in de sfeer van het particuliere bedrijfsleven – moeten opgeven. Op lange termijn moet het eenzijdig afzien van macht ertoe leiden, dat juist diegenen die in het systeem afhankelijk zijn, dit systeem niet alleen accepteren, maar zelfs verdedigen. Zo gezien betekent het programma van de sociale vrede de nieuwe versie van het oude politieke onderdrukkingsprogramma van het kapitalisme. Als er geen eisen meer gesteld worden tegen het gezag, (en geen protestacties meer tegen de uitbuiting worden gevoerd), als de massa’s hun belangstelling in een maatschappijverandering verliezen en van bevrijding teruggebracht worden tot sociale vrede en bevrediging (“van de politiek naar de kroeg” – Von Ossietzky), dan zijn de stabiliteit en het voortbestaan van het kapitalisme verzekerd. Hiermee is niet gezegd, dat het eenzijdig afzien van macht altijd met eenzijdige nadelen gepaard zou gaan. Men hoeft maar in de moderne consumptiemaatschappij om zich heen te kijken om vast te kunnen stellen, dat de welvaart van arbeiders en employees van de industriële en dienstverlenende bedrijven toeneemt, zij het dat zij voortdurend bedreigd wordt. Het stimuleren van de consumptiedrang en een optimale lustbevrediging behoren tendentieel tot het programma. Zij dragen ertoe bij het verlies aan politiek te compenseren en de noodzaak van politiek te verhullen. Dit geldt ondanks de pogingen die periodiek ondernomen worden om conjuncturele moeilijkheden op te lossen door de consumptielust van de massa’s aan beperkingen te onderwerpen. De austerity van de Britse Labourregering, de Franse politiek van versobering, de Italiaanse politica dei redditi en de West-Duitse methode van oproepen tot “Masshalte” en bestedingsbeperkende maatregelen, hebben ongetwijfeld gemeen, dat zij op tijd de bordjes verhangen ten nadele van de werkende bevolking om de conjuncturele teruggang op te vangen. Dat is niets nieuws. Het is van oudsher één van de eigenschappen van de burgerlijke maatschappij en haar staat geweest, kostenstijgingen in de productie, begrotingstekorten, inkrimping van de winstvoet zo veel mogelijk op de massa’s af te wentelen. Nieuw is het inzicht, dat optimale bevrediging uitstekend geschikt is om de positie van de heersende klasse onaantastbaar te maken en tevredenheid met het politieke systeem te kweken – vooral wanneer die bevrediging economisch gerationaliseerd en maatschappelijk gemanipuleerd wordt, dus louter in de voorstelling van het individu bestaat, dat hij bevredigd wordt en een gelijkberechtigde consument is.

Hier beginnen de technisch-politieke gevolgen van het sociale vredesprogramma zich reeds af te tekenen. Ook de sociale vrede kan zich pas in een crisissituatie waarmaken. Aangezien er geen absolute garantie bestaat van een economische groei zonder crisis, is het de taak van de politici uit de gunstige tijd van de hoogconjunctuur munt te slaan om crisismaatregelen voor te bereiden. De mogelijkheid om een voorschot aan vertrouwen te vergaren is voor de politieke stabiliteit niet onbelangrijk. Daarbij is het volstrekt onverschillig of dit vertrouwen zich bij alle leidende groepen van een constitutionele staat gezamenlijk (regering én oppositie) ophoopt, of over de groepen in de regering en in de oppositie verdeeld wordt. De orde komt pas op losse schroeven te staan, als alle constitutionele leidende groepen het vertrouwen van de massa’s verliezen; deze gaan dan – als zij door de vrede al politiek gedeformeerd zijn en niet in staat een emancipatiebeweging voort te brengen – hun hoop op tegen-oligarchieën vestigen. Het is bekend dat het in dat geval kan voorkomen, dat zelfs de heersende klasse deze aflossing van de wacht door tegen-oligarchieën als een middel beschouwt om uit de crisis te geraken (het fascisme in Italië en Duitsland). In de tweede plaats: aangezien de hoogconjunctuur in de regel de vertrouwensbasis creëert voor de regerende groep, kan deze onbelemmerd de noodzakelijke juridische en ideologische voorzorgsmaatregelen treffen voor de crisis. Hier blijkt het sterkst de politieke bekwaamheid, om het gunstige moment en de mogelijkheid tot manipulatie te onderkennen.[22]

De verdeling van de geproduceerde goederen naar eenieders tevredenheid, de vorming van een consumentenmentaliteit en de daaruit resulterende oriëntering van het maatschappelijk bewustzijn op de distributie, ontwikkelen ook een ander aspect: het zogenaamde pluralisme, dat wel de wezenlijke basis vormt van een pacificatiepolitiek.

De strijdvraag, of wij in een pluralistisch gelede of in een antagonistisch verscheurde maatschappij leven, raakt niet de kern van de zaak. Wij staan veeleer voor een verdubbelde maatschappelijke werkelijkheid, waarin beide aspecten op verschillende niveaus optreden. Juist deze verdubbeling, die zelfs in de marxistische kritiek van het laatkapitalisme over het hoofd wordt gezien, maakt grootscheepse manipulaties pas mogelijk. De pluraliteit van de belangen – een realiteit – en het daarmee samenhangende – even reële – pluralisme op distributieniveau is een politieke tegenkracht tegen de polariteit die aan de basis van de maatschappij nog altijd bestaat. De verdubbeling is niet alleen van kracht in de maatschappelijke samenhang en geldt ook niet alleen voor de afhankelijke klasse. Zij raakt zelfs groepen en organisaties die de macht uitoefenen. Een ondernemersorganisatie is heden ten dage genoodzaakt om bij gelegenheid aan de ene kant: op distributieniveau, dus ten opzichte van de consumenten tegen andere ondernemersorganisaties op te treden (kolen tegen olie). Aan de andere kant vormt zij op productieniveau samen met de andere ondernemersorganisaties een gemeenschappelijk front tegen de georganiseerde arbeiders. Doordat het pluralisme in de distributiesfeer op de voorgrond wordt geplaatst, worden de monopolisering van de macht op productieniveau en de antagonistische spanningen van de maatschappelijke polariteit in hoge mate onzichtbaar. Dit ondubbelzinnig overwicht krijgt het pluralisme niet alleen door het (zelf manipulatief gecreëerde) consumentengedrag. Ook de activiteit van de staat draagt hier aanzienlijk toe bij, aangezien in de parlementair- gouvernementele pragmatiek van een gepacificeerde maatschappij slechts de belangenpluraliteit doordringt tot de openbare sfeer, terwijl iedere polariteit en antagonisme ver van staatsopenbaarheid wordt gehouden. Het individu dat zo tussen consumptiereclame en distributiepolitiek ingeklemd wordt, kan van een dubbele realiteit nog maar de helft zien: de “republiek van de markt”[**] en niet het “despotisme van de fabriek” (Paschukanis); het veelvoud van de georganiseerde belangen behartiging, niet de scheiding tussen oligarchie en massa; de ontelbare groeperingen van individuen die hun aandeel in het verbruik der geproduceerde goederen willen verhogen, niet de contradictie tussen hen die collectief produceren en hen die zich de productie toe-eigenen. Deze blindheid van de massa’s verscherpt het contrast van de consumptiebelangen en leidt tot sociale differentiatie, politieke versplintering van de afhankelijke klasse – waardoor de sociale vrede mede mogelijk gemaakt wordt. Pas als deze pluralistische belangenconflicten tot ontwikkeling komen, kan de maatschappij door haar eigen stabiliseringswet, hetzij ontbonden worden, hetzij – om deze ontbinding te vermijden – in het fascisme worden gedreven. In hoeverre dit verhinderd wordt door de mechanismen van de constitutionele staat zal direct te zien zijn. In hoeverre zij bruikbaar zijn voor het vredesprogramma moet in ieder geval worden afgemeten aan de vraag in hoeverre zij het pluralisme staatkundig begunstigen zonder zijn negatieve tendensen te versterken.

Hier begint de transformatie van de constitutionele staat in zijn specifiek burgerlijk-kapitalistische vorm: het parlementaire regeringsstelsel. Zij is de weerspiegeling van de reducering van het antagonisme tot pluralisme. Het kapitalisme kan daar niet buiten, aangezien de tegenwoordige staat zelf maatschappelijk optreedt, als bestuurs- en welvaartsstaat ook distributiefuncties op zich heeft genomen en zich daardoor concreet voor de versluiering (of revolutionair voor het manifest maken) van de polariteit inzet. Het parlementaire regeringsstelsel brengt deze reducering echter geenszins automatisch tot stand, en staat in zijn overgeleverde, constitutioneel zuivere (dat wil zeggen parlementaire) vorm geenszins borg voor pacificering en waterdichte veiligstelling van de bestaande orde. De Westerse democratie, ongetwijfeld de wijze van publiekrechtelijke machtsuitoefening die het meest aan de markteconomie adequaat is en zelf een product is van het kapitalisme, is niet zijn beste garantie. Weliswaar levert zij precies het model voor de hierboven vermelde manipulatiepraktijk in de bedrijven: een systeem dat bij minimale onderdrukking van de massa’s (nergens voelen de geregeerden zich zo vrij als in de Westerse democratieën) een maximaal gebruik van maatschappelijke macht politiek verzekert. In haar is echter nog altijd een ambivalentie virulent, die in haar eigen idee besloten ligt en telkens opnieuw naar buiten breekt, wanneer politieke bewegingen ernst maken met dit idee en het als werktuig van de vooruitgang gebruiken. Ambivalent is in de eerste plaats het parlement, dat – historisch gezien – volgens de bedoeling van eerst plebeïsche, vervolgens proletarische partijen een ander doel moest dienen dan beoogd werd door de grootbourgeoisie die het initiatief tot de constitutionele staat had genomen. De vraag of in het verloop van de ontwikkeling van het parlementarisme nu het éne of het andere doel bereikt kon worden, hoeft hier niet beantwoord te worden. De bourgeoisie was zeker slim genoeg om in het parlementaire stelsel aanpassingsfactoren in te bouwen om te voorkomen, dat er van proletarische zijde misbruik van gemaakt zou worden. Het vertegenwoordigingsbeginsel – de kern van het parlementarisme – werd als constitutionele norm uitgedacht, gewild en gerealiseerd met een welomschreven repressieve taak, die reeds van meet af aan een pacificeringskarakter had. Doel was de meerderheid van de bevolking op vreedzame doch doeltreffende wijze verre te houden van de machtscentra van de staat. Tegelijkertijd bood weliswaar niet het liberale vertegenwoordigingsbeginsel, maar wel de parlementair evengoed denkbare vorm van imperatieve vertegenwoordiging van hervormings- en revolutie-eisen van de afhankelijke massa’s deze laatsten de mogelijkheid het conflict aan de basis op het niveau van de staat te brengen en de klassenstrijd met de middelen van de politieke staat uit te vechten. De burgerlijke constitutie laat in haar oorspronkelijke, in zich tegenstrijdige vorm, de mogelijkheid open het maatschappelijk antagonisme op staatsniveau te reproduceren. “Zij stelt de klassen wier maatschappelijke slavernij zij moet vereeuwigen, proletariaat, boeren, kleinburgers, door het algemeen kiesrecht in het bezit van de politieke macht. En aan de klassen wier oude maatschappelijke macht zij sanctioneert, de bourgeoisie, ontneemt zij de politieke garantie van deze macht. Zij onderwerpt haar politieke macht aan democratische voorwaarden die elk ogenblik de vijandelijke klassen aan de macht kunnen brengen en de grondslagen van de burgerlijke maatschappij zelf in gevaar kunnen brengen. Van de enen verlangt zij dat zij de politieke emancipatie niet doortrekken naar maatschappelijke emancipatie – van de anderen dat zij van de sociale restauratie niet terugvallen in de politieke restauratie”. (Marx).[23] Daarmee is echter ook het perspectief geopend, dat de doorbraak naar maatschappelijke emancipatie – en niet alleen de reproductie van de klassenstrijd – op de grondslag en met de middelen van de burgerlijke constitutie plaats kan vinden. Juist dit perspectief was oorzaak van de grote angst van Jakob Burckhardt, voor wie de invoering van het algemeen kiesrecht gelijkstond met een officieel fiat aan de “permanente revolutie” – en de grote verwachting van de Engelsman Harold Laski, die in het tot stand komen van een brede electorale meerderheid voor socialistische partijen de kans zag liggen op een vreedzame revolutie door gebruikmaking van liberale instellingen: de “revolution by consent”.[24]

Voor de bourgeoisie onderstreept dit slechts de objectieve noodzaak, van de sociale restauratie naar de politieke involutie over te gaan en de kans op een democratische verandering van de constitutionele staat te verkleinen, wil de emancipatie der massa’s onmogelijk worden gemaakt. Daarmee is niet gezegd, dat de dragers van de maatschappelijke macht op een radicale wijze, in de kern van hun gedrag en praktijk uit waren op reactionaire verandering van de constitutie. De beroemde Schubladengesetze (bureaulawetten) van de minister van Binnenlandse Zaken van de Bondsrepubliek zouden zelfs voor een autoritaire constitutionele staat atypisch kunnen zijn. Structurele fouten in het machtsmechanisme en hiaten in het manipulatiesysteem moeten slechts op tijd worden ontdekt en de juiste middelen gevonden worden om die te verhelpen. Inderdaad kan de mogelijkheid van een “revolution by consent” een structureel defect worden en zo de ongestoorde omzetting van maatschappelijke macht in een parlementair-constitutionele vorm bemoeilijken. Zoals maatschappijen die nog niet geheel pluralistisch verhuld zijn, (Griekenland,[***] Italië), laten zien, breekt het antagonisme – soms met de middelen van de vertegenwoordiging – steeds weer opnieuw door de dekmantel van de distributie heen. Zelfs in geïntegreerde maatschappijen is het latent aanwezig. De klassenspanningen lijken sterk genoeg te zijn om fundamenteel-democratische, plebejische tendensen voort te brengen, die gemakkelijk in socialistische eisen kunnen omslaan, als de massa’s voldoende bewust zijn en er een voldoende organisatorische voorbereiding bestaat.[25] Zoals bekend bestaat er ook een gewelddadige manier om dit te voorkomen: de weg van preventieve verdediging tegen socialistische beweging en onrust. In het begin van de twintiger jaren in Italië, en in Duitsland aan het begin van de dertiger jaren leek dit de gemakkelijkste weg. Grootkapitaal en grootgrondbezit (en in Italië de rooms-katholieke Kerk) vonden het opportuun de constitutionele staat te laten vallen en op het fascisme te wedden. Maar het fascisme beloofde niets anders dan wat tegenwoordig in een veranderde situatie met meer adequate middelen moet worden bereikt: de sociale vrede. Gemeten aan het fascisme, ligt aan de huidige transformatie van de democratie tot een beveiligingssysteem van het kapitalisme in de vorm van een rechtsstaat, de humanitaire gedachte ten grondslag, dat door een opheffing van de ambivalentie van de vertegenwoordigende organen en vertegenwoordigende partijen, de noodzaak van openlijke terreur in crisistijd kan worden omzeild. Positief uitgedrukt: bestaande verhoudingen die hun behoudende waarde hebben bewezen, kunnen gerust in stand blijven, als hun politieke organisatievorm zich ontdoet van de mogelijkheid van een antagonistische inhoud en niet meer gebruikt en misbruikt kan worden als werktuig van maatschappelijke emancipatie.[26]

Het sturen langs institutionele weg is evenwel slechts mogelijk als een dergelijke organisatievorm door het volk algemeen erkend en als het enige politieke strijdmiddel aanvaard wordt. Geen enkele conservatieve intentie kan langs zuiver institutionele weg worden vervuld, als de hoop op radicale verandering zich niets aan de instituties gelegen laat liggen. Het slagen van een op de constitutionele staat gerichte techniek van de sociale vrede staat of valt met de mate waarin de objecten van de pacificatie – de overgrote meerderheid van de bevolking – aan de instituties gebonden zijn. Deze binding kan echter van haar kant manipulatief tot stand gebracht worden: hetzij door een langdurige politieke opvoeding, hetzij door juridische druk: in Engeland kan de bevolking zich geen ander middel voorstellen om maatschappelijke conflicten op te lossen dan het constitutioneel gewoonterecht; in West-Duitsland wordt het individuen en massa’s door politie, justitie en “Bundesverfassungsgericht” (het federale constitutioneel gerechtshof) onmogelijk gemaakt om buiten het bestaande constitutionele kader naar oplossingen te zoeken.[27] Elke poging om de sociale vrede langs liberaal-democratische weg te realiseren en de toestand van pacificatie te handhaven, begint ermee, dat heel de politieke strijd der maatschappelijke krachten tot parlementaire discussie en tot onderlinge strijd van parlementaire partijen teruggebracht wordt. En dat is volkomen in overeenstemming met de historische functie en inhoud en de gezagstaak van een constitutionele staat die bevrijd is van zijn ambivalentie: de deels scherp aan elkaar tegengestelde krachten die in de maatschappij voorhanden zijn, moeten in het parlement en door het partijenstelsel niet worden gereproduceerd en daarmee een politieke dimensie en kracht krijgen. Zij moeten vertegenwoordigd en van hun tegenstrijdige karakter worden ontdaan.

Ook al blijkt het fixeren van de massa’s (en de publieke opinie) op het parlementaire spel en de onderlinge strijd van de parlementaire partijen een pacificatiemiddel te zijn, toch is het zeer goed mogelijk, dat deze techniek op de werkelijke economische situatie van de massa’s zelf stukloopt. Een hoogconjunctuur waarin de productieverhoudingen door consumptieve overdaad, en de onzekerheid over de eigen arbeidsplaats door de volledige werkgelegenheid op de achtergrond raken, heeft een gunstige uitwerking. Deze wisselwerking trad niet alleen in West-Duitsland na de Korea-hausse op. Zij deed zich in Italië voor tijdens de korte periode van economische op bloei in het begin van de zestiger jaren. In België hield zij echter op, toen de arbeiders na de Congolese crisis de oplossing van hun moeilijkheden niet langer van hun vertegenwoordiging in het parlement verwachtten, maar van de directe strijd tegen regering en kapitaal. Het Belgische voorbeeld toont aan, dat de bestaande verhoudingen ten tijde van crises gevaar lopen, als men er in tijden van welvaart niet in slaagt, de conflicten zo volledig mogelijk en met volledige instemming van de bevolking te parlementariseren. De wijze om deze instemming te verkrijgen, verschilt van land tot land en in ieder land weer van groep tot groep. In de hoog-geciviliseerde landen kan een bijzonder aantrekkelijke kant van parlementarisering die vooral de tussenlagen van de burgerlijke maatschappij, die gevoelig zijn voor parolen als rust en orde, aanspreekt, de doorslag geven. Als conflicten in de vorm van een verkiezingsstrijd en een parlementsverkiezing worden uitgevochten, dan ligt daarin reeds de waarborg besloten, dat de strijd een vreedzaam, onbloedig karakter zal dragen en noch de rust der burgers noch de orde van de staat zal verstoren. Volgens het oud Engels gezegde: stembriefjes in plaats van geweerkogels, pretendeert de methode van de politieke strijd door het aanwenden van vreedzame middelen reeds vooruit te lopen op het systeem van de maatschappelijke integratie (het doel). De aantrekkingskracht van een op zichzelf op involutie gerichte en inhumane integratie ten gunste van de gevestigde machten, ligt dientengevolge niet in het nagestreefde doel, maar in de keuze der middelen die juist daardoor als humaan en vreedzaam afgeschilderd kunnen worden. Propagandistisch beantwoordt hieraan, dat sterk de nadruk gelegd wordt op het feit dat de gebruikte middelen belangrijker zijn dan welk doel ook. Zo is ook de hierboven geconstateerde prioriteit van de democratische inrichting van de staat (een middel) boven een democratisch geëmancipeerde ontwikkeling van de maatschappij (een doel) te begrijpen.

Hoe belangrijk het intussen ook moge zijn, dat geen enkel doel alle middelen heiligt; hoe duidelijk het ook is dat “een heilig doel dat onheilige middelen vereist, een onheilig doel is” (Marx), men zal er evenzeer voor moeten waken, het waardeoordeel abstract van het doel naar de middelen te verleggen. Zo kan allerlei onheilige doelmatigheid verborgen worden. Dat onderdrukking met “vreedzame” middelen humaner is dan emancipatie met gewelddadige middelen, spruit overigens uit een traditionele bewustzijnsverwarring voort. Terecht merkt Duverger op, dat een dergelijke verschuiving zelf een machtsmiddel is en altijd in dienst van de bevoorrechte klasse en de “gevestigde wanorde” staat.[28] Te meer daar de heersers in tegenstelling tot de overheersten altijd royaal met de middelen kunnen omspringen als er voor “staatsgevaarlijke woelingen” niet gevreesd hoeft te worden. Panis et circenses (brood en spelen), van oudsher een probaat middel om potentiële massaonrust en pijnloze knechting op vreedzame wijze te verdringen, zijn in werkelijkheid: in het perspectief van historische processen en hun gerichtheid op evolutie of involutie, inhumaner dan de bestorming van de Bastille of het Winterpaleis. Niet door brood en spelen noch door stembriefjes, maar door geweld zijn in de loop van de geschiedenis tot nu toe maatschappelijke krachten aan manipulatie onttrokken, en is vrijheid gerealiseerd.

*

Het vredesprogramma is ook tegen het gevaar van een emanciperend geweld gericht. Wel moeten de vreedzame middelen zelf verder ontwikkeld worden. Panis et circenses (consumptie en vrije tijd) zijn niet toereikend in een dynamisch geworden wereld, waarin voortdurend crises uit kunnen breken. En stembriefjes – potentieel een middel tot permanente revolutie – zijn soms even weinig geweldloos en acceptabel volgens de categorieën van de traditionele moraal als de kogels uit een geweer. Voor zover deze kogels slechts doden en niets veranderen, zouden zij de status van moreel onberispelijk middel zelfs nog terug kunnen winnen, namelijk daar waar stembriefjes de functie hebben aan het bestaande het doodvonnis der geschiedenis te voltrekken. Zelfs in dat geval blijft de relatie tussen middel en doel onaangetast, aangezien aan het gewelddadige middel de kwalificatie heilig toegekend wordt – vanaf de middeleeuwse kruistochten tot aan de gewapende interventie van de USA-regering in Vietnam.

Voor de constitutionele staat betekent dit dat de oriëntering op het parlement alleen niet voldoende is, als niet tezelfdertijd bereikt wordt, dat het parlementaire spel binnen het kader van de te beveiligen structuren blijft. Ook hier gaat het om de opheffing van een ambivalentie. Een conflictsituatie kan politiek zowel door een strijd binnen het systeem als door een strijd tegen het systeem, tot uitbarsting komen. In het tweede geval breekt er een conflict om de macht zelf uit. Het speelt zich af tussen twee basisstructuren, tussen maatschappelijke tegenpolen met tegengestelde belangen en daardoor met eisen en doelstellingen die elkaar uitsluiten. Binnen een systeem daarentegen doen zich slechts conflicten om de leiding voor. In de grond van de zaak zijn dit concurrentiegevechten voor de aflossing van de groep die op dat moment de leiding heeft, en staan in dienst van een gedeeltelijke hergroepering binnen een oligarchische kring.[29] De inkrimping van het conflict om de macht tot een conflict om de leiding reproduceert op het politieke niveau van de staat het maatschappelijk proces – en de via manipulatie ondernomen poging – om het antagonisme tot pluralisme te reduceren. Deze inkrimping – de eigenlijke technisch-politieke kern van de vrede – draagt er wezenlijk toe bij, dat het antagonistische bewustzijn tegenover de oligarchieën zich aanpast en tenslotte ook opheft. Zij is vooral nodig voor de functieverandering van het belangrijkste element van een moderne constitutionele staat: het meer- of tweepartijenstelsel, dat zoals bekend als de grondvoorwaarde van een parlementair-democratisch, vrij staatsbestel beschouwd wordt. Er bestaat een wisselwerking tussen de tendens om conflicten om de macht te vermijden, en de functieverandering in het partijenstelsel. Deze tendens kan zich in geen geval doorzetten als het partijenpluralisme in het teken van het maatschappelijk antagonisme blijft staan. Sterker nog: zelfs belangenverschillen in de distributie kunnen deze tendens doorkruisen, als ze op staatsniveau vertegenwoordigd worden door partijen die aan groepen gebonden zijn – of door partijen die fungeren als organisaties, waarop bredere en dus kwantitatief doorslaggevende lagen zich richten. Ook in verregaand geïntegreerde maatschappijen zoals de West-Duitse (of de Noord-Amerikaanse), waarin alleen nog maar distributieconflicten voorkomen, kunnen de kiezers in het partijenstelsel een (ongetwijfeld systeemvreemde) “links-rechts-as” (Lipset) aan brengen. Alleen al het feit dat arbeiders de neiging hebben om in West-Duitsland op de SPD, in Engeland op Labour te stemmen, is voldoende om, het geïntegreerd karakter en de goede wil van deze partijen ten spijt, het wantrouwen van bepaalde conservatieve kringen gaande te maken. (Dat deze dan wel achterlijk zijn en de manipulatieve betekenis van een linkse oppositie niet ingezien hebben – daarover later). Kennelijk is men er bang voor, dat specifieke klassenbelangen die de bovenlaag vreemd zijn politiek vertegenwoordigd worden. De betekenis van het vredesprogramma zou daardoor in zijn tegendeel omslaan, met als eindresultaat, dat de orde explodeert in plaats van veilig gesteld te worden. Daaruit kan men opmaken hoe moeilijk het is om het basisconflict buiten het partijenstelsel te houden, zolang er nauwe en zichtbare relaties tussen de partijen en de maatschappij bestaan.

Het partijenpluralisme functioneert pas dan als garantie en beveiliging, als de partijen – zelfs op het niveau van de distributie – geen instanties meer zijn, waar de maatschappelijke strijd een andere kwaliteit krijgt. Dan pas bestaat de garantie, dat conflicten om de macht uit het politieke leven verdwijnen en de staat niet meer in gevaar brengen. De functieverandering vindt evenwel niet automatisch plaats, noch kan zij tot het machtsstreven van de partijpolitici zelf worden herleid, ook al zouden deze zich graag tegenover hun maatschappelijke mandaatgevers verzelfstandigen. De wijze waarop de machtsposities verdeeld worden – de vrije algemene geheime stemming – dwingt de partijen om zich in de tactiek van de verkiezingsstrijd telkens aan de situatie aan te passen en rekening met de maatschappelijke strijd te houden. In zoverre dragen alle partijen bij een crisis in de mijnbouw de mijnwerkers een warm hart toe. Toch ligt juist hierin een nieuwe maatschappelijke kwaliteit: alle partijen doen dat – en zij doen dat tegelijkertijd ten opzichte van alle andere bevolkingsgroepen, de olie-industrie niet uitgesloten. Dat betekent dat in de strategie van de verkiezingsoverwinning de belofte om de verlangens van een abstracte algemeenheid te bevredigen op de eerste plaats staat – als typisch voorbeeld: de huren zowel te verhogen als te verlagen (of sociaal te subsidiëren); de kolen te redden en stookolie niet te benadelen; meer vakantie te garanderen en een uur langer te laten werken. In de wijze waarop machtsposities worden verdeeld, ligt dus al een pacificerende consequentie besloten. Het is geen toeval, dat restauratieve en conservatieve politicologen zich gemeenschappelijk inspannen, om verkiezingen bij relatieve meerderheid (districtenstelsel) de overwinning te bezorgen; zij verwachten dat het mechanisme van het relatieve meerderheidsstelsel de partijen naar posities in het centrum zal drijven waar met alle bevolkingsgroepen en -groeperingen rekening gehouden wordt.[30] Maar ook zonder het relatieve meerderheidsstelsel gaan alle partijen van de gevestigde orde er steeds meer toe over in hun programma’s algemene belangen te verkondigen, en laten zij de pretentie varen, concrete groeps- of – openlijk – klassengebonden belangen te vertegenwoordigen. Hoe algemener en vlakker hun positie wordt en zij naar buiten toe met alle werkelijke groepen en alle ideële standpunten zonder onderscheid in een ruilverhouding staan, des te moeilijker wordt het voor de afzonderlijke groepen om zich met een bepaalde partij te identificeren. De partijen maken zich los van hun eigen, actuele of potentiële maatschappelijke basis en worden staatspolitieke verenigingen. Dit proces treedt niet overal even duidelijk op. In sommige landen blijft het bij de poging grote staatspartijen te vormen of zich de positie van een staatspartij aan te matigen (Democrazia Cristiana in Italië). Het verst is deze transformatie voortgeschreden in de Bondsrepubliek, waar de partijen hetzij in de grondwet, hetzij in de arresten van het Bundesverfassungsgericht, uitdrukkelijk als constitutionele organen en bijgevolg als staatsorganen worden erkend.

Weliswaar doet een partij door deze verstatelijking (Verstaatlichung) afstand van haar traditionele functie: het behartigen van bijzondere belangen, maar dit betekent geenszins dat zij iedere maatschappelijk gebonden rol laat varen en alle bindingen met bevolkingslagen of klassen doorsnijdt. Zij ontwikkelt zoals reeds gezegd, veeleer een nieuw soort maatschappelijke hoedanigheid. Ten eerste kan zij zelf een maatschappelijke groep worden en zich – eenmaal in het bezit van staatsmacht – zelf tot een gevestigde maatschappelijke machtscomponent met eigen belangen en behoeften opwerken. De positie die zij van de constitutionele staat toebedeeld krijgt (zij is de eigenlijke draagster van soevereine functies en bekleedt de overheidsfuncties), staat daar formeel borg voor en compenseert haar zwakte ten opzichte van de gevestigde traditionele macht. Door het verdelen van posten, privileges en kansen (patronage) schept zij zich een uitgebreide schare aanhangers en een heel cliëntensysteem. Ten tweede – wat nog belangrijker is – draagt de aldus gecreëerde belangenpositie ertoe bij, dat er een specifiek materieel belang bij de handhaving van de bestaande verhoudingen ontstaat, die de verstatelijking en het verwerven van gevestigde machtsposities immers mogelijk maken. Dit vereist een heel ander soort terugkoppeling van plannen en doelstellingen die niets meer te maken heeft met het programmatisch streven naar het algemeen belang, maar zich ook van de oude groepsgerichtheid onderscheidt. Dat geldt zowel voor arbeiderspartijen als voor partijen die qua structuur belangen van de klein-bourgeoisie – en in zoverre massabelangen organiseren. Hun politieke praktijk – als praktijk van een staat die conflicten afzwakt en institutionaliseert – werkt diegenen in de kaart, wier maatschappelijk-politieke macht bij sociale vrede gediend is. Anders gezegd: aangezien het antagonisme door de partijen niet meer op het politieke niveau van de staat wordt vertegenwoordigd, vindt slechts de reproductie van de ene pool van de maatschappij plaats, waarvan de macht anders door het antagonisme aangevochten zou worden. Het zich losmaken van de maatschappelijke basis treft niet alle groepen even sterk, aangezien slechts die groepen en klassen van de reproductie op het niveau van de staatsmacht worden buitengesloten, die de verhoudingen willen veranderen – potentieel de afhankelijken. Bij principiële beslissingen vinden zij geen politieke spreekbuis.

In dit uiterst concrete beveiligingseffect wordt de band met de maatschappij weer hersteld. Daar waar de politieke partij van de constitutionele staat tot volle ontplooiing is gekomen werkt zij in laatste instantie als klasse-orgaan van de behoudende krachten, omdat zij voorgeeft geen klassen, alleen nog maar “mensen” te kennen, geen in de maatschappij verankerd idee, alleen maar “technische problemen”.[31] Niet de drang en de pressie van bestaande bevolkingsgroepen dienen haar tot leidraad in het beslissingsproces, maar de “technische noodzaak” (Sachzwang). Op deze wijze past een partij zich aan de technologische eisen van de huidige wereld aan en effent de weg voor de technocratie. Voorzichtig geformuleerd: “De laatste jaren kondigt zich ook een interne verandering in de partijen aan. Van democratische ledenverenigingen met een sterk wereldbeschouwelijke inslag, lijken zij zich zienderogen tot pseudostaatsinstellingen te ontwikkelen, met een ver doorgevoerde hiërarchische leiding; precies als de moderne staat zelf, vertonen zij zowel de trekken van een dienstverlenende (service)organisatie die de uiteenlopende wensen der consumenten poogt te bevredigen, alsook van een machtsinstelling. Het is geen toeval dat de ze vaak toegejuichte ‘verzakelijking’ en ‘ontideologisering’ van de partijpolitiek tegenwoordig hand in hand gaan met een proces waarin alle partijen er in toenemende mate vanaf zien fundamentele maatschappelijke en economische structuurveranderingen te realiseren” (Flechtheim).[32] Om te zien hoe de eigenlijke terugkoppeling plaatsvindt en welke maatschappelijke instantie het mandaat verstrekt is het reeds voldoende na te gaan, wie het zijn die deze verzakelijking en ontideologisering, de verstatelijking en functieverandering van de partijen plegen toe te juichen.

Er doet zich nog een andere transformatie in het partijenstelsel voor, die echter niet staatsrechtelijk kan worden vastgelegd en alleen in de praktische politiek kan worden doorgezet – een transformatie die overigens nauw met de verdinglijking van de partijorganisatie verband houdt. Als organisaties in relatie tot hun leden, als kiesobjecten in relatie tot het kiezersvolk, is het karakter van de partijen even ambivalent als het uit hen samengestelde parlement. De ambivalentie vloeit tegenwoordig in bijzonder sterke mate voort uit de noodzaak, maatschappelijke bewegingen en eisen te organiseren. Een organisatie die door de leden actief wordt gedragen, of die de activiteiten van de leden in haar program en haar praktijk steunt, kan de massa’s als werktuig dienen voor hun politieke activiteiten. Inzover zij – evolutionair of revolutionair – veranderingstendensen organiseert, grijpt zij storend in in de poging tot sociale pacificering en breidt het terrein van de activiteiten van haar leden en aanhangers uit tot een deelname aan het beslissingsproces. Een dergelijke (democratische) organisatie verstoort het hele machtsmechanisme zo gevoelig, dat het voor de machthebbers onvermijdelijk kan worden haar te institutionaliseren – dat wil zeggen haar leiding zelf een aandeel in de machtsuitoefening te geven. Dit komt ongetwijfeld tegemoet aan de drang van de leiding om voor zichzelf, buiten de brede massa der leden om, een plaats in het machtssysteem te veroveren – wat wel de kern is van het door Michels aan het licht gebrachte autonome organisatiebelang. De (oligarchische) organisatie die uit dit proces resulteert, ontneemt haar leden hun autonomie: zij worden een instrument voor de plannen en belangen van de leiding.[33] De tendens naar actieve politieke deelname wordt daardoor geneutraliseerd. In de relatie met haar leden en aanhangers kent de oligarchisch geworden politieke partij als strijdorganisatie geen ander doel meer dan hun aantal te vergroten om zo de eigen machtspositie in de publieke opinie en de openbare organen te vergroten en te versterken. De instemming van de massa’s (die zelf van deelname aan het beslissingsproces zijn uitgesloten) bepaalt de mate waarin de partij zelf aan de verdeling van de machtsposities (zetels, ministerposten, tot aan de lagere bestuursfuncties toe) deel kan hebben.[34]

Verdinglijking en oligarchisering vooronderstellen elkaar. Zij brengen een bijzondere bewustzijnstoestand teweeg, die het zogenaamd neutrale, niet aan groepen gebonden, staatskarakter van de partijen versterkt. Hoe zelfstandiger de leiding van een partij tegenover haar leden kan optreden – en dat wil zeggen hoe geïsoleerder haar positie ten opzichte van de massa’s wordt, des te beter lukt het haar ongemerkt een algemeen karakter aan te nemen. Dit fenomeen is bekend als kenmerk van het vrij mandaat van de afgevaardigde: de afgevaardigde die onafhankelijk is van zijn kiezers, garandeert algemeenheid, vertegenwoordigt “het hele volk” (de Duitse grondwet) en presenteert zich als “de specialist voor het algemeen belang” (Erhard). De leidinggevende groep van de politieke organisatie, die ten opzichte van haar maatschappelijke basis en de leden zelfstandig is geworden, biedt ideologisch de garantie, dat zij zich in haar beslissingen door het algemeen belang, het welzijn van de democratie en de toekomst van de natie laat leiden, en niet door bijzondere materiële wensen. Ook zij specialiseert zich in het algemeen belang en verwezenlijkt dit door – ver verheven boven de geschillen van de diverse groepen – de overbrugging te beloven van verschillen en diverse egoïstische belangen.

Zo ontstaat ideologisch en organisatorisch de volkspartij. Belangenconflicten zijn daarin reeds in de vóórparlementaire fase (en dit betekent onder andere: vóór het volk bij verkiezingen beslist heeft) vereffend en geïntegreerd.

De techniek van de sociale vrede heeft geen kans van slagen zonder deze vervreemding van de politieke organisaties en hun leiding van dezelfde brede massa’s, die zij zouden moeten vertegenwoordigen. Waar de functieverschuiving ver voortgewoekerd is en partijleidingen zich als tegenpool van het kiezersvolk vast in het institutionele en bestuursapparaat van de staat genesteld hebben, treedt – voor de burger zelf volstrekt onverwacht – een nieuwe vorm van staatsorganisatie op. Zij vormt de bekroning van de gemoderniseerde constitutionele staat: de laatste fase van een politiek systeem dat naar volledige manipulatie en zelfhandhaving tendeert. Er ontwikkelt zich een nieuw soort machtsmechanisme, bepaald door de onderlinge samenwerking tussen de partijleidingen en waarbinnen verdinglijkte machtscentra van de overheid een concurrentieverhouding aangaan in een interne, gesloten circulatie. Het spreekt vanzelf, dat hier sprake is van partijen die wel een verschillende richting vertegenwoordigen, maar van hetzelfde type zijn: ordepartijen die – om het spinozistisch uit te drukken – qua modus, niet wat betreft de substantie van een conservatieve politiek verschillen.[35]

De nieuwe staatsvorm kan evenwel niet zonder meer met de oude autoritaire staat vergeleken worden. Het is niet zonder betekenis, dat formeel gezien niet de leidingen zelf, maar de kiezers bepalen, hoe de circulatie van de machtscentra plaatsvindt en hoe de aandelen in de openbare macht worden verdeeld. (Juist deze omstandigheid maakt de transformatie van de democratie tot een harde noodzaak). Het formele karakter en de inhoudsloosheid van de concurrentie en de pragmatische opstelling van de concurrerende partijen doen denken aan het schijnkarakter en het janusgezicht van de concurrentie in de consumptiesector. Terwijl de leidende groepen onderling werkelijk strijd leveren (het gaat voor hen immers om reële machtswinst) wordt de kiezers enkel en alleen de illusie van een open concurrentie gegeven, compleet met de trend naar kwaliteitsverbetering, die daaraan inherent zou moeten zijn. In werkelijkheid krijgt zowel het politieke als het consumerende publiek goederen voorgeschoteld, die slechts in schijn van elkaar verschillen.[36] De formele keuzevrijheid tussen een Ford Taunus en een Opel Rekord, tussen een vakantie in Rimini of in Ancona, is beslissend voor het marktaandeel van firma’s en hotels. Inhoudelijk betekent deze formele keuzevrijheid voor de concrete vrijheidsuitoefening even weinig als de vrijheid om tussen partij A, B of C te mogen kiezen. Uit de gelijkheid van partijprogramma’s en de gemeenschappelijkheid van het doel (aandeel in de markt) en de macht volgt de noodzaak zich van de “methoden van afzetreclame” te bedienen.[37] Differentiatie van partijopvattingen en consumptiegoederen schijnt in een wereld die door “technische noodzaak” beheerst wordt, gewoon technisch onmogelijk te zijn – tenzij firma’s radicaal andere goederen produceren, of partijen een radicale verandering willen en – als fundamentele oppositie – uit het circulatiesysteem treden. De oligocratisch georganiseerde concurrentie verwijst naar veranderingen in het productiesysteem zelf. Het parlementarisme in zijn oorspronkelijke gedaante was nog met het beginsel van de vrije concurrentie verbonden. Dat dit beginsel op de huidige politieke staat wordt overgeplant (dit is, in navolging van Schumpeter, de officieuze theorie van de Westerse democratie) is een duidelijk bewijs, hoezeer de ideologisch-wetenschappelijke cultuur achter de economische ontwikkeling aanhinkt: een bijzondere vorm van de “cultural lag” dat wil zeggen een langzamer vooruitgang van de bovenbouw. Volgens Schumpeter moet het politieke proces in de democratie zich afspelen volgens een model van (vrije) warenproductie en (vrij) goederenverkeer, dat niet meer aan de huidige economische orde beantwoordt: macro-economisch bestaat de prachtige concurrentie op de markt niet meer. Aan het moderne oligopoliekapitalisme met zijn marktindeling en machtsverdeling, waardoor de openbaarheid van de markt in het arcanum van de productieplanning en de exploitatie van de uitkomsten van marketing research wordt teruggehaald, beantwoordt niet meer de concurrerende (gewelddadige of vreedzame) circulatie van elkaar openlijk bestrijdende en duidelijk uitsluitende elites. Politiek gereproduceerd, ontwikkelt zij zich van een assimilatieve circulatie – die, zo zij radicaal wordt doorgetrokken, tot zelfopheffing leidt – tot een volkomen assimilatie van (schijn)concurrerende partijen en hun gemeenschappelijke deelname aan het staatsbestuur – bijvoorbeeld toegang tot de inlichtingen van de geheime dienst. Deze gemeenschappelijke deelname kan de vorm aannemen, hetzij van een samenspel tussen meerderheid en minderheid, hetzij van een grote coalitie.[38] Zo strijden de partijen onderling om de regeringsmacht en vormen toch een symbiotische eenheid, een gesloten kring waarbinnen het abstracte conflict om de leiding uitgevochten kan worden.[39]

De gevolgen liggen voor de hand. Met hoeveel details en randverschijnselen een organisatorische en pragmatische veelheid zich ook bezig moge houden, het pluralisme formaliseert zich en de partijen worden willekeurig verwisselbaar. Zij zijn verwisselbaar vanuit de optiek van de kiezer, die immers met dezelfde beloften en praktijken wordt geconfronteerd, maar ook de partijen zelf vatten zichzelf zo op, omdat zij er vooral op uit zijn randkiezers van de tegenstander los te weken door het overtuigend bewijs van hun eigen verwisselbaarheid te leveren. (“Ditmaal liever de SPD”).[40]

Wanneer de ideologische en organisatorische vorm van de volkspartij samengaat met de formalisering van het partijenpluralisme, dan worden er politiek gesproken twee vliegen in één klap gevangen: het democratische spel der krachten om de verdeling van de macht kan worden voortgezet en daardoor kan het constitutionele karakter gehandhaafd blijven; tegelijkertijd bestaat de garantie, dat er geen wezenlijke veranderingen te verwachten zijn. De koortsachtige bedrijvigheid van partijen organisatiepolitieke krachten (die overigens de schijn wekt, dat de regeringsvorm aan de dynamiek van het productieproces en de maatschappelijke krachten aangepast is) staat in dienst van het statisch handhaven van de bestaande verhoudingen.[41] Als het daarbij inderdaad lukt om het antagonisme in de oriëntering van de bevolking en in de politieke, wetgevende en uitvoerende activiteiten uit te schakelen, en de vredesintegratie juist door de veelheid van partijen te bereiken, dan wordt het werkelijke gezicht van de volkspartijen in de moderne constitutionele staat zichtbaar: zij vormen de pluralistische versie van een eenheidspartij – pluralistisch wat betreft de methode van heersen, uniform als dragers van de staatsmacht tegenover de bevolking, uniform vooral in de functie die de volkspartijen binnen de Westerse maatschappij vervullen.

Het type van een dergelijke eenheidspartij moet overigens nader worden gedefinieerd om ontoelaatbare gedachtesprongen te vermijden. Ze is in geen geval van het marxistische type. Marxistische klassenpartijen streven niet naar coöperatie tussen groepen, die maatschappelijk aan elkaar tegengesteld zijn, noch naar sociaal evenwicht. Veeleer eisen zij dat de anderen de totaliteitseis van de proletarische klasse erkennen en zijn zij uit op de gewelddadige inwilliging van deze eis in de klassenstrijd. Het pluralistisch-gelijkvormige type is eerder terug te vinden – let wel niet wat betreft de vormen van machtsuitoefening maar qua maatschappelijke functie – in het type van de fascistische eenheidspartij. Nauwkeuriger nog: in het type dat naar doctrine en in de praktijk kenmerkend was voor het Italiaanse fascisme.[42] Er is niet alleen overeenkomst in de tendens naar restauratie, typerend is ook, dat de partij zich met het geheel identificeert, streeft naar “interklassisme” en het egaliseren binnen de partij van conflicten van belangen en groepen buiten de partij. De verveelvoudiging in organisatorisch opzicht (het meerpartijenstelsel) is in functioneel opzicht en hier vooral wat betreft de eenzijdige reproductie van maatschappelijke contradicties van grote betekenis voor de regeringsvorm, maar nauwelijks voor de reële positie van de massa’s. Ideologisch ontstaat evenwel zowel in de volkspartij als in de fascistische partij uit de egalisatie een algemene assimilatie van allen: beide beogen, zonder acht te slaan op het eventuele klassenmandaat, de vorming van één grote gemeenschap, waarin de individuen onderworpen zijn aan een gelijke zedelijke verplichting, maar een ongelijk materieel aandeel in de economische en politieke macht (en ongelijke toegang tot de partijmachtscentra) krijgen. Bovendien was de grondslag van de “historische taak” van het fascisme in de eerste plaats de “proletariteit” te overwinnen zonder het kapitalisme aan te tasten.[43] Deze verwantschap tussen de pluriforme volkspartij en het fascistische type, waarop overigens al in 1928 door Leibholz is gewezen, wordt ook zichtbaar in de vorm, waarin de egalisatie politiek in praktijk gebracht wordt. Zij loopt tendentieel op een samenwerking per beroepscategorie uit, waarin de polariteit van kapitaal en arbeid opgeheven moet worden. Zij richt zich dus principieel op een corporatieve oplossing van de conflicten en een corporatieve vredesorde.[44] Van de karakteristieke kenmerken van het Italiaanse fascisme niet zo ver verwijderd is tenslotte de praktijk van de partijen om de staat, die door hen wordt gedragen en verregaand aan hen identiek is, te realiseren als de institutionele vredesmacht waarbuiten slechts chaos en ongeluk heersen.[45]

_______________
[19] “(In de derde ontwikkelingsfase van de democratie ... in deze periode van het ‘sociale kapitalisme’”. Das Dilemma der Demokratie, in: Eine Welt oder keine, Frankfurt/M. 1964, p. 116.
[20] De koppeling van de twee argumenten 1. dat stakingen de concurrentiepositie van de eigen exportindustrie tegenover de buitenlandse industrie aantasten, en 2 “het Oosten” in de kaart spelen, is in alle landen van het Westen verbreid.
[21] Wie wil er tegen vrede zijn? Niet alleen in de Bild-Zeitung, maar in de hele conservatieve en reactionaire pers worden stakers afgeschilderd als onredelijke lieden of zelfs misdadigers die een aanslag op het nationaal welzijn plegen.
[22] Zo worden de pogingen van de Bondsregering en de oppositie begrijpelijk en gerechtvaardigd om onder normale omstandigheden, in een rustige openbare sfeer (en in alle openbaarheid) “voorzorgsmaatregelen (te treffen) voor de mensen en de democratische staat”, (zoals de Notstandgesetze officieel worden omschreven).
[**] “Waarom kopen er zoveel mensen bij Albert Heijn? ik heb me laten vertellen dat Albert Heijn toch ook niet zo goedkoop is.” “Kan best wezen, maar de mensen blijven toch komen. Kijk, elke dag wordt er in deze branche een soort verkiezing gehouden en de uitslag staat ’s avonds op het kasregister.” (Interview met Albert Heijn, in: De Tijd, 13 maart 1971; noot van de vertaalster.
[23] Klassenstrijd in Frankrijk, Marx Engels Werke, Band 7, Berlin 1960. p. 43.
[24] Vergelijk Th. Eschenburg, Tocquevilles Wirkung in Deutschland, in: Tocquevilles Werke, Band 1, Stuttgart 1959, pp. LVII e.v.
[***] Voor het mislukken van de burgerlijk-democratische “oplossing” en de maatschappelijke verhoudingen die in Griekenland tot de staatsgreep van 21 april 1967 leidden, zie: Klassenanalyse van Griekenland, Sunschrift 29, Nijmegen januari 1971, pp. 21 e.v. en 64 e.v. (Noot van de vertaalster).
[25] Vergelijk W. Kaltefleiter, Wirtschaft und Politik in Deutschland, Konjunktur als Bestimmungsfaktor des Parteiensystems, Keulen-Opladen 1966. Volgens Kaltefleiter is er niet eens een werkelijke economische crisis nodig om een politieke crisis te ontketenen. Een pessimistische beoordeling van de actuele situatie is hiertoe reeds voldoende.
[26] Het is evenwel de vraag, of het fascisme daardoor volledig overbodig gemaakt kan worden. G. Gurvitch is van mening, dat de Westerse maatschappij zonder een sociale revolutie (die de getransformeerde constitutionele staat onmogelijk moet maken) het fascisme slechts verbaal kan omzeilen. Zie: Quel avinr attend l’homme, Paris 1962, p. 153.
[27] Vergelijk de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht (het Duitse Hooggerechtshof) inzake het referendum over de atoombewapening van het West-Duitse leger.
[28] M. Duverger, Introduction à la politique, éditions Gallimard 1964.
[29] Voor het onderscheid tussen conflicten om de leiding en conflicten om de macht, zie: F. Onofri: Classi, strutture sociali, potere, in: Tempi Moderni, Nuovaserie nr. 14, juli-september 1963, pp. 7 e.v.
[30] Vergelijk voor Duitsland alle geschriften van F.A. Hermens. In de beginfase van de BRD pleitten vooral CDU-politici voor de invoering van het Engelse kiesstelsel. Sedert enige tijd wint het relatieve meerderheidsstelsel ook aanhang in SPD-kringen. (Vergelijk het enthousiasme in de PvdA voor de plannen van D’66 tot staatsrechtelijke “vernieuwing” en de invoering van een districtenstelsel. Noot van de vertaalster).
[31] Terwijl vroeger in de partijprogramma’s heel concreet stond, dat men zich ten doel stelde de eisen van bepaalde groepen te verwezenlijken, luidt het nu steevast: voor partij A, B, C ... staat “de mens in de politiek centraal”. Ook hier geldt dat wanneer de mens centraal staat, men ontslagen is van de plicht om slechte verhoudingen te veranderen. In de staat als geheel, dat wil zeggen in het partijenstelsel in zijn totaliteit, herhaalt dit proces zich. Zie verder in dit boekje het hoofdstuk: De staat als vredestichter.
[32] O.K. Flechtheim, Dokumente zur parteipolitischen Entwicklung in Deutschland seit 1945, Band 1, Berlin 1962, pp. XV e.v.
[33] Zoals bekend, gaat het hier volgens Michels (Zur Soziologie des Parteiwesens, Leipzig 1910) om een onvermijdelijk verschijnsel in het leven van grote organisaties. R. Michels’ these over de onvermijdelijkheid van de oligarchisering wordt tegenwoordig veelvuldig door de interpretatoren van de Westerse democratie aanvaard. Hier vallen de sociale wetenschappen met het bewustzijn van de grofste maatschappelijke onderschikking samen.
[34] Voor het onderscheid tussen democratische en oligarchische organisaties: zie: P. Ingrao. La crisi degli istituti rappresentativi e la lotta per una nuova democrazia. in: Critica marxista 1/3, 1963, pp. 24 e.v.
[35] Ten aanzien van het probleem van de vervreemding meent Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien, Stuttgart, 1964, p. 62: “... voor de aanhangers van de representatieve democratie is (de vervreemding) een talisman”. Daarmee doet hij een zeer treffende uitspraak – en onthult de innerlijke verwantschap van het representatieve stelsel met de autoritaire staat: de verdinglijking van de leidende groepen is bij de uitoefening van publieke macht inderdaad een “talisman”: een afweermiddel van de repressieve staat om het onheil (de emancipatie van de massa’s) af te weren. Op een punt zijn Burke, Bismarck, Donoso Cortes en de vaders van de Duitse grondwet het met elkaar eens: “Wanneer de volkeren zichzelf bevrijden / kan de welvaart niet gedijen” (Schiller).
[36] M. Horkheimer, Th.A. Adorno, Dialektik der Aufklärung. Amsterdam 1947. pp. 144 e.v.
[37] O.K. Flechtheim, Dokumente zur parteipolitischen Entwicklung in Deutschland seit 1945, Band 1, Berlin 1962, p. XVI.
[38] Een partij die niet tot de regeringsmeerderheid behoort, wordt assimilatief geneutraliseerd, wanneer haar een aandeel in de macht gegeven wordt. Van fundamenteel belang ten aanzien van het vraagstuk der assimilatie: Pareto, Trattato, paragraaf 2482.
[39] Fraenkel heeft de schijnconcurrentie van “een patronagekartel boven en tussen de partijen” meesterlijk beschreven (Deutschland und die westlichen Demokratien seit 1945, Stuttgart, 1964, p. 67). Maar hij ziet daarin slechts een structuurfout van de Westerse democratie, terwijl het in werkelijkheid om de effectiviteit van haar functioneren oftewel om de tendens naar een grotere, functionelere elasticiteit van het hele mechanisme gaat.
[40] Over de formalisering van het partijenpluralisme is al veel geschreven. Het is niet oninteressant te zien, hoe daarbij de accenten zijn verschoven al naargelang men de concurrentieverhoudingen tussen gelijke partijen – als realiteit in alle gevallen erkend – als een democratische of ondemocratische vorm van politieke wilsvorming beschouwde. Bij Mosca, Pareto en Michels, de hoofdvertegenwoordigers van een consequente en a-sentimentele theorie van de leiding door minderheden, gold het weliswaar als juist en als de enige mogelijkheid, dat de politieke strijd zich voor de massa’s tot een strijd tussen leidende persoonlijkheden en elites beperkt. Maar zij beschouwden dit proces als ondemocratisch en zagen daarin tegelijkertijd het bewijs, dat democratie louter een fictie is. Om die reden pleitten zij voor een openlijk uitgeoefende oligarchische heerschappij. Zoals later Schmitt in Duitsland, twijfelden ook zij er geen moment aan, dat de parlementaire regeringsvorm niet door een of andere fundamenteel democratische regeringsvorm van welke aard dan ook vervangen moest worden, maar door een autoritair-elitaire, in wezen massavijandige regeringsvorm. Schmitt’s ideeën over een volksplebisciet verschillen niet wezenlijk van Pareto’s consensusthese en hebben evenals deze tot doel de massa’s de toegang tot de macht te versperren. Anders ligt het bij de apologeten van de Westerse democratie die de “elitetheorie” als bestanddeel van een democratische leer hebben overgenomen. Voor hen is de strijd van de elites om de verdeling van de leidende posities binnen een geconsolideerde machtsstructuur een normaal en deels normatief model van de “democratische wilsvorming”, wanneer daartoe door consensus van het volk wordt besloten. Wel poogt men ideologisch een fijngevoelig onderscheid te maken tussen een (democratisch) leiderschap in pluralistische trant enerzijds en naakte heerschappij anderzijds (Hermens, Verfassungslehre). Michels kon hierover nog bondig verklaren: “Het leiderschap is een noodzakelijk verschijnsel in iedere vorm van het maatschappelijk leven ...” (en hiermee stemmen de aangehaalde apologeten in). “(Het) is zowel wetenschappelijk als praktisch van belang, vast te stellen, dat leiderschap onverenigbaar is met de wezenlijke postulaten van de democratie”, Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens, Leipzig 1910, pag. 383.
[41] Over deze “nutteloze werkkracht” een uitstekende passage bij Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien seit 1945, Stuttgart, 1964, p. 65.
[42] Maatschappelijke functies van ordepartijen moeten streng gescheiden worden van specifieke, zelf historisch-maatschappelijk bepaalde vormen van machtsuitoefening. Slechts één voorbeeld: de stalinistische terreur heeft zich tot taak gesteld een achterlijk land te moderniseren. Die van Hitler daarentegen, om hele landstreken voor eeuwen achteruit te werpen. L. Basso wijst er terecht op, dat het heel letterlijk niet de neofascisten, maar de centrumpartijen zijn die de erfenis van het fascisme hebben aanvaard; Socialisti e cattolici al bivio, Bari 1961, pp. 109 e.v. Elke verwarring kan bovendien vermeden worden, wanneer men hier juist het Italiaanse fascisme voor ogen houdt.
[43] Vgl. Mussolini’s toespraak in de Kamer van 21 juni 1921 en zijn Udiner rede van 20 septe mber 1922.
[44] Corporatistische tendensen zijn in Duitsland het sterkst in de CDU en CSU. Zij breiden zich echter ook in de SPD en de restauratieve vleugel van de Duitse Vakbondscentrale (DGB) uit. De door G. Leber (IG Bau Steine Erde) nagestreefde vorm van samenwerking tussen ondernemers en arbeiders (vanaf algemene loonafspraken tot aan door de ondernemers gesubsidieerde opleidingen) is al volledig corporatistisch te noemen.
[45] “Dit streven van een partij om zich met het geheel te identificeren, is ... geen specifiek kenmerk van het fascisme. Iedere partij heeft immers de immanente tendens zich tot een volkspartij te ontwikkelen. Het karakteristieke van het fascisme is alleen, dat het deze intentie, de feitelijke en nu ook wettelijke éénmaking van staat en partij heeft gerealiseerd”, G. Leibholz, Zu den Problemen des faschistischen Verfassungsrechtes, Berlijn-Leipzig 1928, p. 37


De staat als vredestichter

Wanneer de organisaties, waarin de wil van maatschappelijke groepen politiek gebundeld is, verdinglijken en tot een Nieuwe Overheid verstenen, dan is de wedergeboorte van de politieke staat voltooid, die door de democratie overwonnen moest worden. Het is gemakkelijk aan te geven, waardoor hij wordt gekenmerkt: in zo’n staat zijn de burgers uitgesloten van het bestuur en de regeling van hun eigen publieke aangelegenheden. Nauwkeuriger gezegd: de politieke staat vormt het (volledig klassieke) juridische werktuig om de massa’s ver van de politieke besluitvorming te houden en de politieke machtsuitoefening aan min of meer gesloten groepen voor te behouden. In de constitutionele vorm bestaat deze geslotenheid geenszins hierin, dat toevallige individuen de toegang tot deze groepen ontzegd zou worden (al wordt zij wel buitengewoon bemoeilijkt).[46] Maar wel is het lidmaatschap van deze groepen de enige weg om overheidsmacht te verwerven. Geslotenheid wil evenmin zeggen, dat de leiding zich hermetisch van de bevolking afsluit. Het ligt immers in het beginsel van de constitutionele staat, dat de legitimatie voor de uitoefening van de macht bij de massa’s verkregen moet worden. Maar wat door de massa’s moet worden gelegitimeerd, is een gesloten coterie van hecht verbonden organisatietoppen die onder elkaar willen blijven.

Op deze wijze weerspiegelt zich de structuur van onze maatschappij, die bepaald wordt door fundamentele scheidslijnen: eigendom en macht aan de ene, de massa der afhankelijken aan de andere kant.[47] De maatschappij produceert deze scheiding op alle niveaus van haar structuur en op alle terreinen van het maatschappelijk proces: vanaf het gezin, via het onderwijs tot aan de industrie, de wetenschap en de overheid toe. De staat waarin deze maatschappij zich organiseert, moet aan strikte voorwaarden voldoen, wil zij aan haar doel beantwoorden. In die staat moet de wederzijdse dosering van machtsaanwending van de machthebbers en instemming van de overheersten telkens kunnen variëren, maar het mechanisme van “macht en consensus” als zodanig voortdurend worden gereproduceerd.

De wedergeboorte van de politieke staat vond in zijn zuiverste vorm plaats in de West-Duitse Bondsrepubliek, namelijk bij de werkzaamheden ter voorbereiding van de nieuwe grondwet. Hierbij stond bovengenoemd perspectief weliswaar niet openlijk ter discussie, maar vormde toch de achtergrond van de beraadslagingen. Dat blijkt uit de redenering, waarmee vertegenwoordigers van tegengestelde richtingen in de Parlementaire Raad zich tegen “progressistische”, dat wil zeggen egalitaire en plebiscitaire, maar ook jakobijnse en proletarische opvattingen van democratie keerden.[48] Terugblikkend stelt Peter H. Merkl vast, dat de leden van de Parlementaire Raad het als hun opdracht zagen, “een constitutionele democratie zonder participatie van de massa’s ... in te stellen en te handhaven”. En dat liep – precies volgens de bedoeling – uiteindelijk uit op een democratie zonder demos, een volksregering zonder volk.[49]

Dat daarmee de essentiële beslissing was gevallen, is achteraf bevestigd door de conservatieve beschouwingen die hieraan van politicologische zijde zijn gewijd. Zelfs als daarin de afwezigheid van plebiscitaire componenten in de constitutionele politiek van de Bondsrepubliek worden betreurd, pleit men er toch voor om de massa’s als massa’s, dat wil zeggen als een weliswaar gedifferentieerde, maar in haar totaliteit afhankelijke en politiek niet georganiseerde meerderheid van de bevolking, gescheiden te houden van het eigenlijke politieke machtsapparaat.[50] En het valt niet te ontkennen, dat de voordelen van een democratie zonder demos overtuigend werden bewezen door de “negatieve” ervaring in andere nieuw ontstane constitutionele staten (Italië of Frankrijk).

In de Parlementaire Raad zelf kon de antidemocratische wending historisch worden bemanteld, en haar twee belangrijkste aspecten: 1. de afwijzing van elke mogelijkheid voor het volk om in te grijpen, en 2. de versterking van de executieve, als het resultaat van de “lessen uit het verleden” worden afgeschilderd.[51] Terwijl zo de weg voor een constitutionele ontwikkeling die de adequate uitdrukking was voor de maatschappelijke restauratie, geëffend was, en ook de meeste politici van wat op dat moment de meerderheid vormde, het volk de toegang tot de macht wilde versperren, waren er toch nog mogelijkheden genoeg voor een democratische en niet-oligarchische/autoritaire praktijk – zelfs op de grondslag van de grondwet, zoals door de oorspronkelijke positie die door de SPD-oppositie onder leiding van Schumacher in de eerste Duitse Bondsdag ingenomen werd, bewezen werd.[52]

Juist het voorhanden zijn van deze mogelijkheden brengt des te scherper aan het licht, welk een involutie er inmiddels plaatsgevonden heeft – zowel ten aanzien van het subject in dienst waarvan de involutie staat, als ten aanzien van het object dat erdoor getroffen wordt. Wanneer we de ideologie van de herstelde staatssfeer – en het overheidsdenken – bezien, dan staat daarin centraal de these van het algemeen belang: het parlement komt dan de taak toe, dit belang te vertegenwoordigen, de regering om het ten uitvoer te leggen en de partijen om de verbindingsschakel te vormen tussen het algemeen belang en de bevolking. Deze these vormt het manipulatiemiddel om een nationaal bewustzijn bij te brengen, waarin men louter staatsburger is, neutraal ten opzichte van groepen en los van alle belangen, een bewustzijn dat dus noodzakelijk een gemystificeerd karakter draagt. Overheidsinstellingen functioneren alleen nog maar zijdelings (namelijk in de realiteit) als werktuigen van maatschappelijke macht. Dat overheidsapparaten en -centra zelf maatschappelijke macht kunnen ontwikkelen, is reeds uiteengezet. Parlement, politieke partijen, departementen, politie, leger en justitie zijn dragers van macht en gezag en nemen – krachtens de grondwet – een gevestigde plaats in naast de economische, culturele en overige oligarchieën. Hun eigen positie stellen zij echter veilig, door die van laatstgenoemden te garanderen. En deze respecteren op hun beurt het staatsgezag en behoeden het voor crises, omdat zij daardoor zelf worden beschermd.

Dat op deze wijze staatsgezag en maatschappelijke macht van elkaar gescheiden lijken, gescheiden optreden en incidenteel in randgevallen met elkaar in botsing komen, verhoogt het nuttig effect: het instrumentele karakter van staatsleiding en overheidsinstanties is pas effectief, als het voor de massa’s onzichtbaar blijft.[53] Anders gezegd: de politieke staat kan de van het besluitvormingsproces buitengesloten massa’s maatschappelijk het meest effectief integreren, wanneer zij de indruk weet te vermijden een machtsorgaan te zijn, maar zich als zaak van het volk presenteert. Pas dan kan zij deze massa’s in hun ondergeschikte positie houden en met hun afhankelijkheid verzoenen, die als totaliteit gehandhaafd blijft. We zagen reeds, hoe belangrijk het is, dat de politieke activiteit en de belangen van de bevolking op het spel van de constitutionele instellingen worden gefixeerd. Dit lukt betrekkelijk gemakkelijk, daar het afwegen van wensen en eisen – binnen de volkspartij overigens reeds zodanig geperfectioneerd, dat zelfs de onbeduidendste conflicten worden geliquideerd – wezenlijk bij de wet geregeld is, en dus via de staat tot stand komt. Hierbij mag men overigens niet vergeten, dat de gerichtheid op de staat in de diverse landen ten gevolge van de verschillen in de historische ontwikkeling van de onderscheiden maatschappijen niet overal even sterk is. Tevens moet eraan herinnerd worden, dat ook binnen een nationale maatschappij op de poging om haar politiek belang volledig (of optimaal) op de overheidsbemiddeling te concentreren, niet eenvormig gereageerd wordt.[54] Maar tendentieel ligt dit in het “wezen” (de functie) van de constitutionele staat besloten – alsook in het belang van de bovenlagen. De massa’s moeten worden teruggedrongen naar de status van staatsburger.

Daarmee is tevens gezegd, dat zij ontlast worden van het gevoel tot een toestand van louter onderdanigheid veroordeeld te zijn. De burger – vooral hij die staatkundig onderlegd is – weet dat hij zich niet alle politieke maatregelen en alle politici hoeft laten welgevallen. Tegenover het openbaar gezag en de ambtenaren van het uitvoerend apparaat beschikt hij over een “zekere waardigheid”.[55] Hij bezit het kostbare recht, veranderingen in de personele bezetting aan te brengen – voor zover deze door de leidende groepen zelf voorgesteld worden. En dit alles maakt nu precies zijn onmondigheid uit: hij vraagt zich af, welk belang door individuele wetten en maatregelen worden gediend; hij ergert zich over onrechtvaardigheden in de afweging van de belangen, over fouten van overheidsorganen (waartegen hij bestuursrechtelijk kan optreden); op gezette tijden maakt hij ook aanspraak op uitkeringen. Maar hij vraagt zich niet af, wat de maatschappelijke functie van de staat is, en welk belang de overheidsinstellingen dienen. Zo verdwijnt de maatschappelijke index en het partijdig karakter van de staatsorganen, die hij immers als “eigen” ervaart, uit zijn gezichtsveld.[56]

Onvermijdelijk treedt ook een verstatelijking van het bewustzijn op: de staat verschijnt als de macht die daadwerkelijk van een hogere orde is, daadwerkelijk boven het gekrakeel van de groepen staat en met zorgvuldigheid en grote zedelijke ernst het algemeen belang verwezenlijkt door de afweging van de bijzondere belangen. De voor het behoud der status quo sociaal-politiek belangrijke consequentie blijft niet uit: daar de maatschappelijke dialectiek (de klassenstrijd, maar niet minder ook de politieke polariteit tussen hoog en laag) voor de interventie van de staat niet bestaat, zal zich bij de burger spoedig de conclusie opdringen, dat er helemaal geen klassenstaat meer mogelijk is. Deze zekerheid wordt hem manipulatief opgedrongen door de circulerende leidersgroepen zelf, die, voor zover zij integratie nog moeten bereiken, actief tegen klassenstrijdparolen op zullen treden, en, voor zover zij reeds geïntegreerd zijn, elke “verouderde leuze van de klassenstrijd” zullen mijden.[57] Men zal terecht kunnen zeggen, dat wanneer deze bewustzijnstoestand een feit is, de klassenstrijd niet langer een politiek doorslaggevend kenmerk van de burgerlijke maatschappij is. Want zowel in de constitutionele politiek als in de praktijk van het democratisch besluitvormingsproces komt het er niet op aan, wat de werkelijkheid is, maar hoe men (de kiezer bijvoorbeeld) zich gedraagt. Het staat buiten twijfel, dat de staatsorde zich stabiliseert, wanneer de klassenscheiding uit het bewustzijn van de betrokkenen wegvalt. Aan de consequenties die dit voor brede lagen van de bevolking heeft, wordt overigens zelden aandacht geschonken. “Klassenstrijd is het bewuste streven naar rechtvaardigheid; afzien van de klassenstrijd het bewust of onbewust meewerken aan de stabilisering van het onrecht” (Fraenkel).[58] Daarmee is echter tevens aangetoond, hoe belangrijk het voor de maatschappelijke functie van de staat is, dat het proletariaat in de strijd der partijen om de posities in het openbare machtsapparaat wordt “overwonnen”. Wordt het klassenbewustzijn vervangen door een nationaal bewustzijn, waarin men zichzelf nog slechts als burger ziet van een staat, dan verdwijnt volledig uit het bewustzijn, dat wanneer de staat pluralistische distributieconflicten beslecht, hij het antagonisme slechts verhult. De omstandigheid dat ieder staatsorgaan een eenheid is en als eenheid fungeert, vergemakkelijkt deze verhulling: er is geen aparte regering voor de bovenlagen, gescheiden van een regering voor het volk; maar – in een constitutionele staat, waarin de transformatie werkelijk is doorgevoerd – bestaat dus ook geen parlement meer, dat zich tot toneel van de klassenstrijd zou lenen en dus in twee delen uiteen zou vallen: één deel heerschappij over de massa’s en een deel vertegenwoordiging van de massa’s tégen de heerschappij. Het rechtskarakter van de staat, en nog sterker het algemeen kiesrecht dragen ook tot deze verhulling bij, want zij vormen de plechtige sanctionering van de gelijkheid der burgers (in het eerste geval bij iedere rechtshandeling, in het tweede elke vier jaar). Daarmee bewijst de staat trouw te zijn aan zijn ideeën – en functioneert zij conform de markt. De ene burger mag dan voorzitter zijn van de partijafdeling van een deelstaat, de ander een doodgewoon employee van een plaatselijk kantoor van het Algemeen Ziekenfonds, en lid van geen enkele partij: in het stemhokje hebben beiden maar één stem, zijn zij gelijke dragers van het actief kiesrecht. De ene mag directeur-generaal van een groot bedrijf zijn, de ander schoonmaker van een fabrieksterrein: tegenover de bakkerswaar op de markt zijn zij beide evenwaardige kopers, gelijkberechtigde rechtssubjecten.[59] Is de staat een rechtsstaat en garandeert hij als zodanig dat ieder het zijne krijgt, dan kan de pacificering van de maatschappij aan de staat worden overgelaten: de politieke staat sticht de sociale vrede, zoals Hobbes’ Leviathan, zij het in tegenstelling tot deze laatste met democratische middelen, zodat het onderwerpingsproces het karakter van een maatschappelijk verdrag krijgt. Vanuit het hogere gezichtspunt van de staat verschijnt de maatschappij niet meer als pluralistisch, maar als een uniform geheel, haar vertegenwoordigende en uitvoerende organen als een betrouwbare, solide gemeenschap, waarin de wederzijdse kritiek van meerderheid en minderheid en het formele boompje verwisselen van de afzonderlijke groepen slechts de uitdrukking zijn van een “eerlijk gevecht”. Iedere groep levert strijd om de andere de regeringsbevoegdheid te ontnemen, maar betwist niet, dat ook de andere partij het welzijn van staat en volk op het oog heeft. Natuurlijk kan het conflict in de parlementaire fracties, de departementen en de partijtoppen zich verscherpen en in de openbaarheid komen. Maar het uitvechten en de – voor individuele politici soms pijnlijke – oplossing van deze conflicten tasten institutie en functie niet aan: precies zoals de strijd om de leidende posities binnen iedere afzonderlijke groep in hoge mate is gepersonaliseerd, mondt ook het (in de openbaarheid gekomen) conflict spoedig uit in een discussie over personen.[60]

Tendentieel is de leiding in engere zin erop gericht de nadruk op de gemeenschappelijkheid te leggen en iedere strijd, zelfs de strijd om personen binnenskamers te houden.[61] Daarbij gaat het er niet alleen om, andere groepen geen wapens in handen te geven. De staat zelf moet met het oog op zijn maatschappelijke taak intact blijven. Als de moeilijkheden in de openbaarheid komen, kan er op ieder moment een publieke opinie ontstaan en in beweging komen, die het machtskarakter doorziet van een crisis, die bestempeld wordt als een strijd om het algemeen belang. De geschillen in de kringen der leiding (die systeem-bepaald en in zoverre gerechtvaardigd zijn, maar niettemin hinderlijk) stimuleren de openbare kritiek, die zich dan mogelijkerwijze ontwikkelt tot een desintegrerend werkende scepsis, misschien zelfs tot een tegenkracht die de staat direct in gevaar brengt. Een reeds gemanipuleerde bevolking zal overigens uit eigener beweging verlangen, dat zulke deelconflicten binnenskamers in het reine worden gebracht. Zij zal begrip opbrengen voor geheimhouding, en misprijzend staan tegenover het prijsgeven van interne kwesties. Leden van de Bondsdag zijn volstrekt geloofwaardig als zij betogen, dat de “kiezer” hen tot groepsconformiteit en homogeniteit naar buiten toe dwingt.[62] En er ontstaat geen reactie van noemenswaardige betekenis in de publieke opinie als een vertegenwoordiger van de smalle topleiding van de Bondsdag van de politici verlangt, bij moeilijke kwesties de publieke opinie niet te informeren, en in een verbijsterende, maar onthullende omkering van de betekenis van een parlementaire democratie, de parlementariërs vermaant een eind te maken aan het “kletsen in het openbaar”.[63] Wanneer men in zoiets slechts de afweerhouding zou zien van een leidersgroep die de openbare mening schuwt, dan zou dat niet slechts getuigen van eenzijdig gemoraliseer, maar zou men bovendien voorbijgaan aan het eigenlijke doel van de geheimhouding. Deze beoogt immers niet slechts individuele politici te beschermen (deze kan men desnoods laten vallen) of een bepaalde politiek (die ten alle tijde pragmatisch gecorrigeerd kan worden). Maar zij beschermt een mechanisme dat – in tegenstelling tot een open politieke besluitvorming en een in de openbaarheid werkend lichaam – in zijn functioneren zou worden gestoord, indien het onder het “protectoraat van de geest der openbaarheid” zou staan.[64]

Jegens kringen die principieel vijandig staan tegenover de democratie bestaat de soms als uiterst bitter ervaren noodzaak “het slechte niet zozeer te verhinderen” (want dat is een utopie), “als wel te verhinderen dat het slechte bekend wordt” (Pareto).[65] De tendens om beleidsbepalende colleges aan de openbaarheid te onttrekken behelst intussen veel meer dan alleen maar de poging, de vredesfunctie van de staat te stabiliseren. Natuurlijk, het programma van de sociale vrede biedt een voldoende verklaring voor het herstel van het arcanum imperii (de niet-openbaarheid van de politiek in de gesloten hofhouding) als beginsel voor het regelen van publieke aangelegenheden. Het arcanum kan met name de functie hebben, de onzekerheid van de leiding in crisissituaties te verhullen en het vertrouwen in de staat in stand te houden: het volk wordt dan niet ongerust en blijft de maatregelen van de leiding opvolgen. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat slechts terughoudendheid ten opzichte van de openbare mening de mogelijkheid biedt voor een effectieve politiek van belangenafweging, omdat alleen zo de sociale pressie kan worden verzwegen. Maar de sociale vrede is geen doel op zich, doch – zoals we eerder zagen – zelf functioneel gericht. “Sociale ordening”, “sociale rechtvaardigheid” en sociale vrede als het “fundament van de staat” krijgen hun concrete betekenis pas in het licht van de internationale expansie: in economisch opzicht op de internationale markt (een stakingsvrije economie versterkt volgens de heersende leer de concurrentiepositie van het bedrijfsleven), alsook op het gebied van de buitenlandse politiek.[66]

Hier dringt de vraag zich op, of de manipulatie zover kan reiken; of de binding aan de staat (die ook door middel van patriottisme kunstmatig opgevoerd wordt), de massa’s het inzicht in hun werkelijke positie in de maatschappij zo kan beletten; of het reduceren van de klassenstrijd tot de concurrentie van de leiderstoppen om de circulatie en verdeling van de macht het politiek bewustzijn dusdanig onmogelijk maakt, dat het “fundament van de staat” nooit in gevaar komt. Sociale orde en rust op zichzelf – middel tot maatschappelijke integratie – is slechts duurzaam, als de maatschappelijke integratie haast voltooid is. Hierop blijft het streven van de leidende groepen gericht en voor dit doel is het technisch-politieke apparaat van de staat ongetwijfeld ontwikkeld. Maar met het oog op de toekomst zullen de maatschappelijke machtsgroepen zich niet met een gegarandeerde sociale vrede op zichzelf tevredenstellen, noch de tot rust gebrachte, ja zelfs in al hun behoeften bevredigde massa’s vertrouwen, evenmin als de dragers van het staatsgezag zich tevreden stelten met hun institutioneel beperkte machtsbevoegdheid tot louter pacificatie. En ook zullen zij niet denken, dat de consensus van de kiezers in alle eeuwigheid gegarandeerd is. En hoewel zij voortdurend de verzekering geven, dat de nationale economie gezond is, houdt men toch het perspectief van een economische crisis in het oog – al wordt in de meningsvorming eerder de voorstelling van een internationale crisis en oorlogsgevaar van buitenaf opgeroepen. Het is een essentieel bestanddeel van de politieke staat, dat economische concentratie en maatschappelijke oligarchisering enerzijds, en consolidatie van de oligocratische positie van organisaties die in de verstatelijkte partijen zijn vertegenwoordigd anderzijds, elkaar veronderstellen. Hiermee in overeenstemming is, dat het perspectief op een crisis de wisselwerking stimuleert tussen de drang om de bevoegdheden en macht van de staat uit te breiden enerzijds (het machtsstreven van de politici zo men wil), en het verlangen naar een extra waarborg van de gevestigde maatschappelijke orde, eventueel in de vorm van een politiestaat anderzijds (dus het verlangen naar een desnoods gewelddadige garantie van bestaande privileges). Hoever het moderne kapitalisme zich ook van het fascisme verwijderd moge hebben: het prefascistisch-liberale roepen om de “sterke staat” herhaalt zich op een postfascistische-neoliberale wijze, en concretiseert zich in de bereidheid van de geprivilegieerden om zelf offers te brengen en zichzelf te besnoeien, als daardoor de vrijheid beter kan worden beschermd.[67] Zo worden delen van de eigen zeggenschap over de productie aan staatsinstanties overgedragen.

Zo wordt verhinderd dat de constitutionele staat in een crisis raakt, temeer daar het transformatieproces aan haar inherent is. Het is niet moeilijk het vredesprogramma langs constitutionele weg door te trekken tot een openlijke onderdrukking, waarvan de gradatie, afhankelijk van de sociaalhistorische voorwaarden van het machtssysteem, van land tot land varieert. In landen met een zwakke liberale traditie en een des te sterkere autoritaire staatstraditie zoals Duitsland treedt deze tendens scherper tevoorschijn dan in gevestigde burgerlijke democratieën. Daar opstand altijd potentieel aanwezig is, impliceert de uitoefening van de pacificatiefunctie zelf reeds, dat de staat van pacificatie tot het handhaven van rust en orde overgaat. De staat matigt zich het recht aan om tegen afzonderlijke delen van de bevolking (de afhankelijke massa’s) disciplinerende en strafmaatregelen te treffen met het oog op de bescherming van het “geheel”. Dit recht vloeit voort uit haar bevoegdheid om het sociaal evenwicht tot stand te brengen. De oude liberale staat, die zich weinig om sociale zekerheid, uitkeringen en arbeidsmarktpolitiek bekommerde, kende slechts het brute inzetten van leger en politie tegen stakende arbeiders. De politieke staat van tegenwoordig kan de noodtoestand afkondigen in alle sectoren met wier regeling zij maatschappelijk belast is. Zijn praktijk vernietigt dus de oude liberale formule van de scheiding van staat en maatschappij.

De Notstandstaat blijkt dus de voortzetting en de bekroning van de welvaartstaat, geenszins de ontkenning ervan. De noodtoestand wordt uitgeroepen om de welvaart (dat wil zeggen het structureel niveau van de maatschappelijk verdeelde rijkdom) te redden, in geval “redeloze”, en dat wil uit de aard der zaak zeggen: proletarische en geproletariseerde massa’s, het sociale evenwicht door hoge eisen in gevaar brengen; ofwel, geconfronteerd met storingen in de distributie en de voor hen concreet voelbare irrationaliteit van het totale proces, de productieverhoudingen op buitenparlementaire wijze in het geding brengen – met voorbijgaan van de geijkte spelregels en omdat zij uit ondervinding weten dat zij in het vertegenwoordigend stelsel onvoldoende zijn vertegenwoordigd. Daar de sociale pacificatie precies tot doel heeft, de productieverhoudingen als probleem uit het bewustzijn te verdringen, wordt de pacificatie door de staat pas bekrachtigd (en daadwerkelijk in praktijk gebracht) in het handhaven van de orde.[68] Uiteindelijk betekent dat echter, dat de Notstandstaat geenszins de vernietiging betekent van de constitutionele staat, maar slechts de bekroning van zijn transformatie.

Het handhaven van de orde bij pogingen van de massa’s om los te breken uit het systeem wil zeggen: dat men met gewelddadige middelen de integratie herstelt, waarover geen consensus meer bestaat. De staat die voor orde en rust zorgt, openbaart het werkelijke doel van de integrerende werking van de pacificerende staat, waarop zo vaak wordt gewezen; pas deze staat brengt het werkelijke karakter van zijn liberaal-democratische instellingen aan het licht.[69] Wanneer organisaties en instituties van hun antagonistische functie worden ontdaan en tot organisaties omgevormd worden die de staat beschermen, veranderen zij in organen die de integratie bewerkstelligen ten gunste van de gevestigde macht: zij worden zelf tot machtsorganen.

Dit geldt in de eerste plaats voor het kernstuk van de Westerse democratie, waaraan het Westerse regeringsstelsel haar naam heeft ontleend: de “volksvertegenwoordiging”, het parlement.

_______________
[46] Voor de circulatie van de “elites” in Duitsland, zie: W. Zapf. Wandlungen der deutschen Elite, München 1965. In het algemeen, zie het verslag van het IVde wereldcongres voor sociologie over politieke elites, Milaan-Stresa 8-15 september 1959.
[47] Onder eigendom wordt hier verstaan: eigendom van objectieve productievoorwaarden.
[48] Schmid (SPD) en Süsterhenn (CDU) tijdens de tweede plenaire: zitting van de Parlementaire Raad op 8 september 1948; stenografisch verslag, pp. 13 e.v. en p. 21.
[49] P.H. Merkl, Die Entstehung der Bundesrepublik Deutschland, Stuttgart 1965, p. 94 en 192. Zinn (SPD) in de Neue Zeitung van 11 januari 1948: “... we (kunnen) ons niet veroorloven op de massa’s te vertrouwen”, Merkl, t.a.p., p. 93.
[50] Vergelijk Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien seit 1945, Stuttgart, 1964, pp. 57 e.v. waar hij het Engelse staatsrechtelijke denken tegenover de “vulgair democratische” staatstheorie stelt.
[51] Het “verleden” had (in de visie van de leden van de Raad) als “massa” volkomen ongedifferentieerd voor Hitler gekozen en het “verleden” had door de zwakte van de Rijksregering de crisis in de eerste Duitse Republiek mogelijk gemaakt. In Italië speelde het “verleden” merkwaardigerwijze een tegenovergestelde rol: aangezien de sterke positie van premier en kabinet in het Albertijns Statuut door Mussolini uitgebuit was, zwakte men in de nieuwe staatsinrichting de positie van de voorzitter van de ministerraad af.
[52] Vergelijk daarvoor: W. Abendroth, Das Grundgesetz. Eine Einführung in seine politischen Probleme, Pfullingen 1966; en: K. Schumachers rede in de Bondsdag op 21-9-1949, in: Flechtheim, Dokumente, Band III, pp. 36 e.v. Schumacher voorvoelde de restauratie van een staat die “de volksmassa’s als objecten behandelt”. t.a.p., p. 39.
[53] In de wetenschap is de symbiose van staatsgezag en maatschappelijke macht allang voorwerp van diepgaand onderzoek. In het onderwijs in de staatsinrichting worden “partijen en maatschappelijke organisaties” abstract naast elkaar gesteld, al is het dan in de wederzijdse relatie van geven en nemen. In extreme gevallen verzwijgt men gewoon het bestaan van de maatschappij en beperkt men er zich toe de formele structuur van de staat uiteen te zetten; vergelijk Drahtschmidt-Schweers, Staatsbürgerkunde, C. Heymanns Verlag.
[54] In landen, waar de klassenstructuur zichtbaar is en politiek bewustzijn doet ontstaan (Italië, Frankrijk, Griekenland, België) schijnt het onmogelijk, staat en staatsmacht als niet klassengebonden of op zijn minst als neutraal voor te stellen. In de regel is die klasse, die de moderne staat gecreëerd heeft, ook op de staat georiënteerd: de bourgeoisie. Anders is het in geïntegreerde maatschappijen, waarin de klassenstructuur pluralistisch verhuld blijft: Groot-Brittannië, Zweden of West-Duitsland. (Voor Griekenland, zie hoofdstuk 2, voetnoot 24.
[55] Drahtschmidt-Schweers, Staatsbürgerkunde, C. Heymanns Verlag, p. 99.
[56] Wanneer in een antagonistische maatschappij de massa’s worden overtuigd van de juistheid van de stelling: “De staat, dat zijn wij”, dan valt van de massa’s geen onheil meer de vrezen: de manipulatie is voltooid.
[57] “Wij hebben geen klassenstaat meer!” aldus F. Schäfer, lid van de Bondsdag voor de SPD, op het zesde congres van de Duitse ambtenarenbond (DBB) over het ambtenarenbeleid. Vergelijk: Welchen Sinn hat es, diesem Staat zu dienen?, uitgavenreeks van de DBB, Heft 13, 1964, p. 115. Het overwinnen van de klassenstaat op de basis van een maatschappij die kapitalistisch blijft, betekent in de praktijk, dat de politieke kracht van de afhankelijke klasse gebroken wordt. Het gevolg is, dat de klassenstaat slechts de klassenstrijd van de bovenlaag reproduceert. Deze “overwinning” heeft in Duitsland een forse traditie: “Onder de Führer (Hitler) werd de klassenstrijd overwonnen”, A. Axmann, voormalig leider van de Hitler Jugend, in Der Stern.
[58] E. Fraenkel, Zur Soziologie der Klassenjustiz, Berlijn 1927, p. 44.
[59] Vgl. E. Paschukanis, Allgemeine Rechtslehre und Marxismus, Wenen-Berlijn 1929, p. 123. (Herdrukt in Verlag Neue Kritik, als deel 3 van het Archiv sozialistischer Literatur, Frankfurt/M. 1966, tweede druk 1969).
[60] Dit is in overeenstemming met de algemene tendens tot personalisering, die zakelijke tot persoonlijke beslissingen maakt. Merkwaardigerwijs wordt deze verschuiving van problematiek naar persoon vaak als een ontideologisering van de politiek voorgesteld, terwijl het in werkelijkheid om een depolitisering van de ideologie der machtsuitoefening gaat.
[61] R. Bartzel bijvoorbeeld, die op 3-10-1966, na het “verzoeningsgesprek” tussen Erhard-Schröder-Strauss stelde, dat de crisis in de CDU-leiding niet in het openhaar behandeld mocht worden (informatiedienst van de SFB).
[62] “Het publiek verwacht ... dat de fractie één geheel vormt. In Duitsland koestert men weinig begrip voor meningsverschillen in een homogene groep”. Dr. Artzinger, lid van de Bondsdag voor de CDU, in een interview op 10-10-1965 in het Bundeshaus.
[63] In verband met de Berlijnse pasjesaffaire (conflict tussen regering en oppositie) verlangde R. Barzel van de betrokkenen, dat er “meer stilzwijgen” zou worden betracht. Tegen “geklets in het openbaar” keerde hij zich tijdens een fractievergadering van de Bondsdagfractie van de CDU op 13-9-1966, naar aanleiding van een conflict binnen een fractie (de Von Hasselaffaire). Vgl. Berliner Morgenpost van 14-9-1966. Dit geldt volstrekt niet alleen voor de Bondsrepubliek. Geen enkel imperium schijnt het zonder arcanum te kunnen stellen.
[64] “Een echt politieke vergadering gedijt slechts onder het protectoraat van de geest der openbaarheid, zoals al het levende slechts gedijt onder het protectoraat van de open lucht”, Marx, MEW, deel 1, p. 47.
[65] Pareto, Trattato, paragraaf 2262.
[66] Vergelijk F.J. Strauss’ motivering voor de vorming van een ministerie voor coördinatie tijdens de debatten in de Bondsdag over de stabiliseringswet, Die Welt van 16-9-1966, p. 7.
[67] In een toespraak voor de Rhein-Ruhr-klub te Düsseldorf pleitte R. Altmann voor een “sterk staatsgezag” (Frankfurter Rundschau van 1-10-1966). Altmann ging uit van de zwakte van de toenmalige Bondsregering en verwisselde die op hoogst interessante wijze met de zwakte van de staat, hoewel het volgens het parlementaire mechanisme toch zo is, dat de verzwakking van de regering tot een versterking van de oppositie leidt en zo de functionaliteit van de staat juist bevestigt. Naar het schijnt anticipeert Altmann op een nog niet voorhanden ontbinding van de liberale staat, om reeds thans, en zonder dat een aflossing van de wacht van de politieke oligarchieën plaats gevonden heeft, de autoritaire staat in te stellen.
[68] Hier denke men niet uitsluitend aan de West-Duitse Notstandplannen. Wilsons politiek tegenover de vakbonden, om deze aan beperkingen te onderwerpen, valt er ook onder. Vergelijk voor de USA: E. Voegelin, Die dritte Phase der Industriegesellschaft, in: Gesellschaftspolitische Kommentare 11, 1 juni 1965, p. 126: “Er gaan steeds meer stemmen op (namelijk in de Verenigde Staten) die van mening zijn, dat wettelijke bepalingen tegen de arbeidersklasse – naar het model van de antitrustwetgeving tegen de ondernemers rond 1900 – onvermijdelijk zijn, als de mensen door hun onverstand de rationaliteit van het proces in gevaar brengen”. Voegelin laat er geen twijfel aan bestaan, dat dergelijke wettelijke bepalingen voor alle industriële bedrijven gewenst zijn.
[69] Vergelijk voor de “pseudo-integratie” van de Westerse maatschappijen: M. Duverger, Introduction à la politique, 1964, het hoofdstuk over de “integratietheorie”.


De representatie van de macht

Machtsorgaan wil niet zeggen: centrum van daadwerkelijke macht, maar algemeen: centrum van een maatschappelijke machtsfunctie. Dit centrum kan zich ook wel tot drager van directe bevoegdheden ontwikkelen, maar onder de huidige omstandigheden is het een fictie; of anders gezegd: wordt het door een fictieve plaatswaarde gekenmerkt. Een onmondige maatschappij heeft symbolische instellingen nodig die niet over daadwerkelijke macht beschikken, maar niettemin specifieke taken in het machtssysteem vervullen, zonder welke dit machtssysteem dus kwetsbaar zou worden. Zo is in West-Duitsland de Bondspresident bijvoorbeeld een machtsorgaan, dat zijn integratieve werking aan een tweeledige fictie dankt: ten eerste dat hij het hoofd van de staat is, en ten tweede, dat hij boven de partijen staat.

In de publieke opinie hoort men geregeld klagen, dat het volk “machteloos” staat tegenover de volksvertegenwoordiging, zoals de volksvertegenwoordiging tegenover het apparaat van de uitvoerende macht, en de politieke partijen tegenover de maatschappelijke organisaties. Maar daarbij vergeet men zich af te vragen, of deze machteloosheid geen bestanddeel en garantie is van het machtssysteem, aan de versterking waarvan ook de publieke opinie, door haar vergeetachtigheid op dit punt, bijdraagt.

Afgezien van de korte democratische periode van de jakobijnse terreur, vertegenwoordigde het parlement historisch van meet af aan de fictie van een volksvrijheid die door middel van volksvertegenwoordiging verwezenlijkt werd: “Van alle ... elementen die de idee van de vrijheid en daarmee van de democratie clausuleerden, is het parlementarisme wellicht het belangrijkst ... (Het ging om de schijn) alsof de idee van de democratische vrijheid in het parlementarisme ... volledig tot uitdrukking kwam. Hiertoe diende de fictie van de vertegenwoordiging” (Kelsen).[70] Onder fictie verstaan wij hier iets specifieks, dat in de loop der ontwikkeling telkens een andere betekenis krijgt. In de idee van de oude liberale staat lag besloten, dat het hele volk daarin vertegenwoordigd was; het parlement constitueerde zich immers als belichaming van de volkssoevereiniteit. Maar wie zaten er in werkelijkheid in het parlement? De vertegenwoordigers van een bepaalde, numeriek kleine maar qua macht sterke klasse: de grootbourgeoisie. De lagere bevolkingsklassen, het vulgus, bleven buiten de sfeer van de staat. Niet het representatieve karakter van het parlement was dus fictief, maar de aanspraak dat het het volk representeerde. Voor diegenen die wel concreet vertegenwoordigd werden, bestond er een identiteit tussen geregeerden en regeerders. Dat deze formeel uiteenviel – in de vorm van de onafhankelijkheid van de afgevaardigde tegenover zijn kiezers –, betekende slechts een bevestiging van deze identiteit. De onafhankelijke representanten verstonden onder de “zaak van het volk” immers geen andere belangen dan die van de grootbourgeoisie. De kiezer hoefde zijn afvaardiging niet aan imperatieve mandaten te binden, omdat de gekozene uit zichzelf reeds het gewenste standpunt innam. Het ongebonden mandaat beantwoordde volledig aan de vrije burgerlijke maatschappij die het mandaat ook verstrekte. Het was bestand tegen de spanningen die uit het pluralisme van de distributiebelangen voortvloeiden, daar het de weerspiegeling was van de belangengemeenschap van de eigenaars der productiemiddelen. Daarop berustte ook de kracht van het parlement. Overeenkomstig het beginsel van de rechtsstaat dat door de bourgeoisie veroverd was, bestond politieke arbeid in wezen uit wetgeving, zodat het wetgevende lichaam weliswaar een instrumentele maar niettemin centrale machtspositie innam. Het oefende de heerschappij uit van de klasse die het vertegenwoordigde, eerst tegen de feodale lagen, vervolgens tegen de jakobijnse kleinburgers, later tegen het opkomende industrieproletariaat. Dus: de macht (de “soevereiniteit”) van het parlement vloeide rechtstreeks voort uit zijn representatief karakter, omdat representatie heerschappij over anderen betekende.

Wij zagen reeds hoe deze identiteit van representatie en macht verloren gaat, doordat andere maatschappelijke krachten hun intrede deden in de politiek en de sfeer van de staat. Daarmee werd het parlement ambivalent. In traditioneel-liberale landen bestond het antwoord op deze ontwikkeling niet uit de afschaffing van de traditionele vorm van het vertegenwoordigende lichaam. In plaats daarvan zette spoedig na de uitbreiding van het kiesrecht de verandering in, die tot het befaamde verloren gaan van de soevereiniteit van het parlement en de inperking van zijn soevereine rechten leidde. Maar tegelijkertijd was het nodig, de werkelijke vertegenwoordigende functie te verkleinen. Zoals de geschiedenis van de parlementaire democratie steeds opnieuw weer laat zien, is het niet voldoende het parlement “machteloos” te maken, om zijn ambivalent karakter daadwerkelijk te neutraliseren. Wanneer het parlement weliswaar niet langer drager van legale directe heerschappij is, maar toch ten dele aanspraken van niet geïntegreerde groepen blijft vertegenwoordigen, dan blijven er nog twee eigenschappen intact: controle en openbaarheid. Deze kunnen de verplaatsing van de beslissingsbevoegdheden op zijn minst compenseren en er zo voor zorgen, dat er een tegenwicht tegen de uitvoerende macht (en diens maatschappelijke steunpilaren) gevormd kan worden. De verandering laat dus ook deze eigenschappen niet onberoerd. De oude machtsfunctie van het parlement bestond in de identiteit van representatie en macht. De nieuwe wordt hierdoor bepaald, dat zijn representerend en machtskarakter, zijn controlerende bevoegdheid en zijn soevereiniteit gelijktijdig worden afgebroken. Let wel, het gaat hier om het krijgen van een nieuw soort functie en een reeks nieuwe taken; en niet, zoals de bedroefde vrienden en de lachende vijanden van het parlementarisme menen, om een toenemend functieverlies dat op den duur op het verloren gaan van iedere functie en op de institutionele dood uitloopt. Als we de wetenschappelijke kritiek en de verwijten in de pers mogen geloven, dan komt het zogenaamde “verval van het parlementarisme” in de volgende punten tot uiting: 1. Het parlement bezit geen eigen zelfstandigheid en geen eigen kracht meer (de “machteloosheid” in letterlijke zin); 2. Het parlement is in direct commerciële zin een vergadering van vertegenwoordigers geworden, die de dwingende zakelijke richtlijnen van hun opdrachtgevers volgen. Bekend is Laski’s uitdrukking: “registreermachine” die min of meer passief “de beslissingen” weergeeft, “die elders zijn getroffen”.[71]

Algemeen is de kritiek, dat het parlement zich beslissingen laat voorschrijven. Bovendien circuleert een verwijt, dat speciaal tegen de Bondsdag is gericht en nog scherpere, polemische vormen aanneemt. Er is dan sprake van een “uitholling van de politieke debatten”, van “fictieve spiegelgevechten” en een “verlamming van het parlement”, die als “bedrijvige verstarring” gekarakteriseerd wordt. Deze verwijten culmineren in de constatering, dat “de politieke krachten in de Bondsrepubliek (tegenwoordig) pogen ... een democratie zonder discussie te beoefenen”.[72] Deze verwijten betreffen meer actuele verschijningsvormen dan dat zij een principiële analyse van de parlementaire praktijk in West-Duitsland zouden bevatten. Als men afziet van het abstract karakter van deze verwijten, dan heeft men ook hier in de grond van de zaak het verloren gaan van veel werkkracht en de ogenschijnlijke zinloosheid van de parlementaire bedrijvigheid op het oog. Ondertussen blijft staan, dat in de Bondsdag even frequent gediscussieerd wordt als in het Engelse Lagerhuis, zij het in een slechtere stijl, met minder retorisch talent en een zwakkere weerklank in de pers.[73] In beide gevallen gaat de discussie over secundaire problemen, persoonlijke misstanden en op zichzelf staande misbruiken. In beide parlementen onttrekt het eigenlijke beslissingsproces zich aan de openbaarheid. In Engeland dringen weliswaar belangrijker details in de parlementair geïnformeerde openbaarheid door, maar dat houdt meer verband met de soevereiniteit van de Engelse politici en het zelfvertrouwen van de leidende groepen (van oudsher een goede grondslag voor liberaliteit) dan met de soevereiniteit van het parlement of de inhoud van zijn debatten. Dat een parlement van zijn inhoud ontdaan wordt, als het zijn ambivalente karakter verliest, valt inderdaad niet te bestrijden. Maar men zou dit slechts dan moeten betreuren, wanneer men van het parlement graag een orgaan van de klassenstrijd zou willen maken, waar deze op staatsniveau kan worden uitgevochten. De uitholling beantwoordt aan het afnemen van de maatschappelijke dialectiek in enkele Westerse landen, en kan op generlei wijze aan de kwade wil of de slapheid van de parlementsleden, aan het machtsstreven van lieden die op de achtergrond aan de touwtjes trekken worden toegeschreven en zeker niet – zoals soms gebeurt – aan de onbekwaamheid van de kiezers bij het uitbrengen van hun stem, dus bij de zetelverdeling. De “spiegelgevechten”, waarvan het parlement wordt beschuldigd, spelen trouwens een buitengewoon belangrijke manipulatieve rol. Zij leiden de belangstelling van het publiek immers af van de werkelijke politieke problemen van het land en concentreren de aandacht op relatief ongevaarlijke discussiepunten. Een techniek overigens, die in parlementen in andere landen hoogstens beter toegepast wordt dan in de Bondsdag. Bovendien is zij precies het gevolg van het roulatiemechanisme dat noodzakelijk is, wil de geïnstitutionaliseerde machtsstrijd om de politieke leiding aan zijn maatschappelijk doel beantwoorden. Journalistiek en wetenschap beschrijven de plaats en de functie van het parlement in de moderne constitutionele staat niet adequaat. Daarom zijn zij ook niet in staat de werkelijke transformatie te vatten – ongeacht of zij vóór de democratisering zijn en in het parlementarisme een potentieel verraad aan de democratie vermoeden, of antidemocratisch zijn en dus slechts heerschappij-organen en geen vertegenwoordigende organen dulden.

Dit geldt evenwel slechts dan, als plaats en functie niet aan de betekenis van constitutionele instellingen en aan hun normatieve of ideële werkelijkheid gemeten worden, maar aan de concrete zwaarte van machtsfuncties.

Daarmee is niet gezegd, dat een verschuiving van de beslissingsbevoegdheden via wijzigingen in het staatsrecht zonder uitwerking blijft. Zowel in de Franse Vde Republiek als in de West-Duitse Bondsrepubliek kan het overwicht van de uitvoerende tegenover de wetgevende macht zich op de grondwet baseren en zo juist door de grondwet worden aangezwengeld.[74] Dit raakt echter niet de kern van de zaak. Ongetwijfeld heeft het parlement als “wetgevende macht” en als lichaam waarin de belangen van het volk in de wetgeving tot uiting moeten komen, tegenover de “uitvoerende macht” haast iedere betekenis verloren. Het is niet meer in staat zelfstandig beslissingen te nemen, aangezien het niet meer als geheel bij de concrete voorbereidende werkzaamheden voor het tot stand komen van wetten en de evaluatie van het materiaal betrokken is.[75] Maar nu is dit “geheel”, dat wil zeggen de homogene groep die in de politieke strijd als een politieke eenheid optreedt en waarin de macht gehomogeniseerd wordt en zich evenredig over de parlementsleden verdeelt, niet de realiteit. Als orgaan dat uit de staatsmacht van het volk voortvloeit, overeenkomstig de grondwet, bestaat het parlement in werkelijkheid niet. Als men het oog richt op de wijze waarop het parlement is opgebouwd, dan valt de institutionele eenheid uiteen in een roulatieproces van verschillende groepen. Dit proces leidt – overeenkomstig het maatschappelijk proces, aangezien het ook zelf maatschappelijk is voortgebracht – tot duidelijke hiërarchische verhoudingen van boven- en ondergeschiktheid. Ook in het parlement vormen zich oligarchische centra, die de overgrote meerderheid van de parlementsleden van de beperkte informatiekring buitensluiten en zo de toegang tot het eigenlijke beslissingsmechanisme ontzeggen. Naast de gebruikelijke scheiding tussen een meerderheid die de regering vormt, en een minderheid die in de oppositie gaat, ontstaat de parlementaire oligarchie.[76] Belangrijk aan deze parlementaire oligarchie is overigens niet, dat informaties, competenties en bevoegdheden zich in handen van enkelen binnen het parlement ophopen. Deze opeenhoping is op zichzelf genomen abstract en valt nog vanuit institutioneel oogpunt te begrijpen.[77] Veeleer ontleent de parlementaire oligarchie haar concrete macht tegenover de andere leden van het parlement hieraan, dat zij met gevestigde machthebbers buiten het parlement is verbonden – zowel op het terrein van de staat in engere zin, als op maatschappelijk terrein. Overal in de Westerse wereld bestaat staatsrechtelijk een zorgvuldig afgewogen scheiding van bevoegdheden en gezagsfuncties. Maar achter deze staatsrechtelijke façade kan een verregaande versmelting van de leiding van het parlement met de toppen van het uitvoerend apparaat worden waargenomen. Deze vervlechting vertoont de tendens, het terrein van het publiekrecht te overschrijden en zich tot in de leidinggevende groepen in de productiesfeer uit te strekken – ten dele doordat meerdere functies in één persoon verenigd zijn.[78] Inderdaad wordt de machteloosheid van de instelling als zodanig daardoor nog tastbaarder, en wordt bevestigd, dat het de overgrote meerderheid van de parlementsleden aan iedere invloed ontbreekt. Zo beschouwd, vertegenwoordigen zij inderdaad het volk, omdat zij de machteloosheid van de massa’s weerspiegelen. Zij zijn het, die de bevoegdheid tot vrije wetgevende arbeid verliezen evenals het recht op vrije controle. In plaats daarvan zijn zij via de fractieleiding aan de controle van de (reële) machtsgroepen onderworpen, en in geval van een kabinetssysteem zelfs aan de directe controle door de regering.[79] De “harde kern” van het parlement wordt echter niet van zijn macht beroofd. Niet alle beslissingen worden “elders” genomen, aangezien een deel van de beleidsbepalende groepen zo niet als parlement, dan toch in het parlement opereert.

Daar komt nog bij dat ook andere organen die in het parlement werkzaam zijn en tegenwoordig tot zijn structuur behoren (parlements- en fractiecommissies) een marge houden om reeds genomen beslissingen te corrigeren. Waarbij het in functioneel opzicht in eerste instantie niet van belang is, in hoeverre deze organen onafhankelijk zijn en hun voorzitters tot de “harde kern” behoren. Er bestaat een tendens om het wetgevend orgaan tot totale machteloosheid te brengen. Maar deze tendens blijft binnen de grenzen die door de ideologische eisen van het regeringssysteem zelf worden gesteld. Dit brengt geenszins met zich mee, dat de “inhoud” van het parlement weer hersteld wordt. Deze eisen hebben in de eerste plaats betrekking op de massa der burgers, dat wil zeggen op geïsoleerde en machteloze individuen. Daarom is het volledig afdoende, als de marge zich tot randverschijnselen beperkt en verlegd wordt naar het laagste gezagsniveau, daar waar de alledaagse details geregeld moeten worden. Voor de feitelijke beslissing op dit niveau neemt het belang van de oligarchie inderdaad af.[80] Maar zowel voor het empirisch bewijs (door de wetenschap) als voor de voorstelling (in het bewustzijn van de kiezers) is het reeds meer dan voldoende, dat het parlement een eigen activiteit en een eigen kracht ontplooit. En juist dat is onmisbaar voor een succesvolle methode van overheersing: dat een deel van de politieke en maatschappelijke oligarchieën zichtbaar in het parlement werkzaam is (in schijn dus openbaar controleerbaar is), zichtbaar door het volk gekozen is (en daarmee democratisch gelegitimeerd tot gezagsuitoefening) en zichtbaar drager van macht is (en dus in staat om moreel bindende verlangens van kiezers in te willigen). Als dat niet zo zou zijn, dan zou de bevolking zich helemaal niet met het parlementaire spel inlaten en de verkiezingen niet meer als de wezenlijke uitdrukking van haar politieke vrijheid beschouwen. Kortom, pas de aanwezigheid van macht in het parlement (en niet de macht ván het parlement) stelt het parlement in staat de taken te vervullen die hem als orgaan (als geheel) toekomen.

Deze gaan ver uit boven het louter registreren, ja zelfs boven het louter legaliseren van beslissingen waar het parlement buiten staat. Niet alleen maakt het parlement deze beslissingen door zijn wetgevende act bindend voor iedereen en daarmee legaal. Aangezien het krachtens de grondwet het enige subject van de wetgeving is, draagt het de eigen legitimatie (die berust op het feit dat het uit vrije verkiezingen is voortgekomen) op de gewenste regelingen over. Hier blijkt, dat de eigen machteloosheid voorwaarde is van een concrete machtsfunctie, die van centrale betekenis is voor de bestendiging van het systeem. Want dat de wetgeving strikt volgens de constitutionele normen plaatsvindt, houdt nauw verband met de pretentie, die het hele stelsel van de overheidspacificatie bijeen houdt: de pretentie namelijk, dat de (gedelegeerde) macht van de wetgever ook uitgeoefend mag worden tegen de wil van het volk in, dat deze macht delegeert, waarbij nooit rekening gehouden hoeft te worden met de verlangens die het op een bepaald moment koestert. De vrije wil – en het recht op verzet – houden op bij de wet die volgens de regels van de grondwet aangenomen is, zelfs dan wanneer die wet beperkingen behelst van rechten die in de grondwet vastgelegd zijn (zoals de Notstandsgesetze). Het parlement is een constitutionaliserend orgaan. Dat wil zeggen het verleent besluiten die in werkelijkheid aan belangen gebonden zijn de schijn alsof zij conform de constitutie zijn en geeft ze dus zowel ideologisch als institutioneel het aureool van het democratisch besluit.[81]

Een tweede taak is – juist voor de betekenis van het parlement in het maatschappelijk besturingssysteem – nog belangrijker: het selecteren en opvangen van dié verlangens van de bevolking tegenover de staat, die niet door de regering worden vervuld. De keuze van dergelijke verlangens die in het parlement worden vertolkt, kan evenwel zo beperkt zijn, dat de bevolking zich tot de massamedia moet wenden om gehoor te vinden – en niet alleen de bevolking, maar soms zelfs parlementsleden. Maar ook voorstellen, kritieken of aanvallen van de pers, die geen directe weerklank bij de regering vinden, worden door het parlement uitgezeefd en vandaar weer communicatief in gecorrigeerde vorm naar de publieke opinie teruggespeeld. Nemen we het voorbeeld, dat de pers de instelling van een enquêtecommissie eist naar aanleiding van openlijke wantoestanden. Maanden later kan de publieke opinie worden gesust door de resultaten van het commissiewerk. Nog sneller kan de publieke opinie gerustgesteld worden, als de perscampagne geen weerklank in het parlement vindt.[82] In dergelijke conflictsituaties blijkt duidelijk, dat het parlement wel niet de instantie is waar de beslissingen vallen, maar toch het overheidsorgaan is, via hetwelk de sociale (en politieke) vrede tot stand komt. Zo gezien is het een van de belangrijkste instrumenten voor een vreedzame manipulatieve integratie – een integratie zoals die binnen de liberale rechtsstaat plaatsvindt. Zou het parlement niet als tussenschakel fungeren, dan zou de techniek om de aandacht van de werkelijke problemen af te leiden en de moeilijkheden gedeeltelijk of schijnbaar meester te worden, spoedig een terroristisch karakter krijgen. Hieruit valt ook de tendens te verklaren, om het parlement gedeeltelijk ook in het mechanisme van de Notstandstaat op te nemen, ook al gaat het daarbij om een hoogst formele procedure. Het “noodparlement” is immers in geval van crisis niet alleen volstrekt zonder functie (het uur van de noodtoestand is immers het uur van de uitvoerende macht en het leger – of het uur van dié parlementsleden die deel zijn gaan uitmaken van een uitvoerend, geheimwerkend apparaat). Maar belangrijker is, dat de leden van het parlement aan wie de macht in dat geval gedelegeerd wordt, waarschijnlijk dezelfde zijn, aan wie reeds in normale tijden de in het parlement gedelegeerde macht gedelegeerd wordt: de “harde kern”.

Daar waar de integratie langs liberale weg tot stand komt, gaat het objectief niet in de eerste plaats om de instemming van de meerderheid van de bevolking met het regeringsbeleid. Een dergelijke instemming is zeker niet onbelangrijk: zij zorgt ervoor dat de regering het aureool draagt, het uitvoerend orgaan van de meerderheid der bevolking te zijn. (Men spreekt in dit geval graag van een kiezersopdracht, waaraan de parlementaire meerderheid is gebonden en die ze moet verwezenlijken). En de ontevredenen worden op deze wijze in een minderheidspositie gedrongen, die tendentieel een outsiderrol wordt. Ontevredenheid die snel om zich heen grijpt en de grenzen van partijgerichtheid en -binding overschrijdt, wordt het snelst opgevangen, wanneer het hele parlement of de minderheidsfracties (functioneel gezien is het verschil hiertussen minimaal) kritiek op het regeringsbeleid uitoefenen. Deze kritiek geeft de impulsen, protesten en tegentendensen uit de bevolking een spreekbuis in het parlement en ontneemt hun hun stootkracht. Indien de onvrede geen gehoor zou vinden, dan zou ze in een algemene opstand tegen álle parlementaire partijen kunnen ontaarden. Om dit tegen te gaan, worden de rollen soms verwisseld – welke verwisseling overigens publicitair prima gehonoreerd wordt: de meerderheidsfracties roepen hun ministers ter verantwoording en eisen hun ontslag (zodat de onvrede over het regeringsbeleid, de misstappen van de overheid en de fouten van de uitvoerende ambtenaren uiteindelijk in het voordeel van de regeringspartij omslaan). De minderheidsfracties van hun kant zijn er wel in geïnteresseerd om de ontevredenen aan hun kant te krijgen, maar tegelijkertijd is het voor hen van levensbelang, de regering als zodanig tegen systeemvreemde of -vijandige groepen in bescherming te nemen.

Het zijn met name twee klassieke procedures die zijn uitgedacht om de kritiek van het parlement en de interventie van het volk vorm te geven, middelen die ook in het politiek onderwijs op de scholen worden gepropageerd: de interpellatie en de petitie. In werkelijkheid zijn zij voortreffelijke opvanginstrumenten. Het recht van petitie is het antwoord op een, zo men wil, oeroud verlangen van de afhankelijken om bij de machthebbers gehoor te vinden. De manipulatieve betekenis hiervan kan nauwelijks worden overschat: ieder protest tegen willekeur en machtsmisbruik, hoe radicaal het ook is, wordt omgebogen tot een erkenning van de bestaande orde, zodra het in een petitie kan worden omgezet. Bijvoorbeeld: indien de vakbeweging een massale petitie in plaats van een politieke staking organiseert, dan hoeft het parlement niet voor de arbeiders te vrezen, hoe revolutionair zo’n petitie er ook uitziet. Wat in de ogen van het volk een verworvenheid is, is voor zijn vertegenwoordiging in het algemeen een lastige ereplicht, die op gezette tijden en zonder noemenswaardige belangstelling afgehandeld wordt.[83] Een niet minder belangrijk manipulatie-instrument is de interpellatie: zelfs de openlijke opstand van de onderworpenen kan parlementair worden getemd, wanneer de interpellatie van de regering door de oppositie in plaats komt van de barricaden tegen de heersende klasse.[84]

Bij de constitutionaliserende act en het behandelen van “initiatieven” uit bepaalde kringen van de bevolking spelen nog altijd resten van de vertegenwoordigende functie van het parlement mee, zij het dat deze reeds aan de transformatie onderworpen is. Deze resten vallen volkomen weg bij de vervulling van de machtuitoefenende taak, die het parlement tegenwoordig steeds meer ten deel valt. Dit blijkt reeds bij de wetgevende arbeid. De juridische act om besluiten openbaar in werking te doen treden en algemeen bindend te maken, gaat gepaard met de politieke act om besluiten in het algemeen openbaar te maken, dus ook het bekendmaken van politieke besluiten die anders de massa’s onbekend zouden blijven en hen dus koud zouden laten. De bekendmaking in het parlement vormt de afsluiting van het van boven naar beneden verlopend besluitvormingsproces: de maatregel treedt buiten het arcanum en moet worden opgevolgd. In geïntegreerde maatschappijen kan dit zover gaan, dat zelfs in de publieke opinie alleen die meningen en programma’s letterlijk maatschappelijk toegestaan zijn, die door de parlementaire partijen worden aangehangen.[85] Het parlement fungeert hier dus als instrument dat de macht openbaar maakt. De politiek wordt weliswaar bepaald door “elites” – in de zin van de thesen van Pareto – achter of in het parlement. Maar voor zover de besluiten de vorm van een wet aannemen (en volgens de grondwet aan moeten nemen), worden zij het volk niet door middel van een proclamatie van een leider of een elitaire kliek meegedeeld. Het parlement neemt deze taak doeltreffend over – en bevestigt daarmee ook zijn onmisbaarheid voor de constitutionele staat. Daardoor wordt tevens nogmaals beklemtoond, dat het volk louter als object figureert: pas tijdens de bekendmaking merkt het volk welk spel er gespeeld wordt – als het te laat is.

Niet alle parlementariërs zijn met deze omkering van hun vertegenwoordigende functie content. Het bewustzijn dat men op een weliswaar niet beslissende, maar toch niet te passeren machtspositie zit, kan toch niet helemaal het gevoel wegnemen, dat het daarbij wel volgens de rechtsstaat maar daarom nog niet altijd correct toegaat. Vooral nieuwelingen hebben de neiging om aan het beginsel van de scheiding der machten vast te houden, zoals men dat vroeger op school heeft geleerd of waarvan men zich een idealistische voorstelling maakt. Zij keren zich dan tegen de vergroeiing van wetgevende en uitvoerende macht en daarmee tegen het inbouwen van het parlement in het staatsapparaat, daar zij in deze symbiose – overigens ten onrechte – een vernedering van hun functie vermoeden.[86] Dat sluit niet uit, dat er ook jonge parlementariërs zijn die vanaf het eerste moment het parlement ingaan met het perspectief om aan de regeringsmacht deel te nemen en niet aan het uitoefenen van enigerlei vorm van volkscontrole. Oudere, dat wil zeggen ervaren volksvertegenwoordigers weten allang, dat de strijd niet meer tussen wetgevende en uitvoerende werkzaamheid gaat noch tussen vertegenwoordigingsplichten en gezagsbevoegdheden. Het enige wat telt, is de verdeling van de posities binnen de parlementaire groepering en de specifieke functie die de parlementaire top in de samenwerking met andere overheidsinstanties en maatschappelijke krachten heeft. Een grotere zelfstandigheid zou op zichzelf niets veranderen aan het feit, dat het parlement tot de staatsmacht behoort.[87] In die gevallen waarin de parlementsleden er in slagen om zich hetzij als groep (fractie, werkgroep – kortom als collectief onder de leidende top) hetzij individueel (in bijzondere gevallen, als zij in de publieke opinie zoveel weerklank vinden, dat zij voor bredere lagen kiezers als blikvanger kunnen fungeren) op een hoger machtsniveau te handhaven en inderdaad essentiële besluiten weten te herformuleren en te wijzigen, voordat zij legislatief bekend gemaakt worden, ook in die gevallen krijgt het parlement niet een grotere vertegenwoordigende functionaliteit, maar een groter aandeel en een publiek meer zichtbare medewerking aan de heerschappij.[88] De macht van het parlement is niet de macht van het volk.

Maar aangezien het staatsgezag, dat volgens de grondwet bij het volk berust, zich institutioneel in de fictie van de wetgevende volksvertegenwoordiging uit, zou een parlement dat alleen maar als mechanische, blinde registreermachine fungeert, totaal geen nut hebben voor het ontnemen van de macht aan het volk. In nog hogere mate moet het parlement in de moderne getransformeerde democratie voor de verbinding tussen staatsgezag en volk zorgen. En terecht luidt hier het parool: “Houdt ons parlement in ere”, want het gaat erom een kostbaar middel van de politieke constitutionele staat niet te devalueren door insubordinerende kritiek.[89] Dit geldt beslist niet alleen voor de kritiek in de publieke opinie, maar evengoed voor de parlementsleden en politici zelf. Want zoals sporadisch in Engeland, maar vaak in West-Duitsland het geval is, zijn zij soms blind voor de werkelijke rol van het parlement en zien zij daarom niet de noodzaak in, om de waardigheid van het parlement te beschermen en zijn populariteit te verhogen. Slechts een parlement dat aanzien geniet, geeft de grondwettige bestuursdaden een moreel gezag – en ook hier weer een ingang bij het volk. Zeker gaat het hier om een fictie, maar toch ook om een zeer reële machtsfunctie. Het karakter van een wisselwerking krijgt de verbinding tussen staatsgezag en bevolking slechts voor de heersende groepen die – zoals boven uiteengezet – met de harde kern van het parlement samenwerken en soms, afhankelijk van de zaak en de gevoerde politiek, in één persoon verenigd zijn. Tegenover de rest van de bevolking draagt de verbinding een eenzijdig karakter en neemt zij de vorm aan van een in de vorm van een wet of regeringsbesluit gegoten bevel, waarmee zij, de demos (o, ironie) reeds lang tevoren door middel van de vrije verkiezingen ingestemd heeft zonder naar de inhoud te vragen. Tegenover de demos is het parlement een transportband van de beslissingen van politieke oligarchieën. “Het parlement heeft samen met de regering de taak, het volk duidelijk te maken waar de weg heengaat en waarom het die kant opgaat”.[90]

In deze parafrase van de opvattingen van E. Burke, waarin – volkomen in de geest van Burke – wel regering en parlement worden vermeld, maar maatschappelijke machtsdragers opzettelijk onvermeld blijven, kondigt de voltooide transformatie zich reeds aan. Daar de belangrijkste distributieproblemen door middel van wetten geregeld worden en de regeringspolitiek de goedkeuring van het parlement behoeft (waarbij het voor de sociale functie volstrekt niet van belang is hoe die goedkeuring tot stand komt), vormt de parlementaire medebeslissing de drempel die overschreden moet worden om politieke plannen ten uitvoer te leggen. De “wetgevende” volksvertegenwoordiging is in werkelijkheid een uitvoerend orgaan dat de richtlijnen van de politiek van boven naar beneden doorgeeft, in plaats van tendensen van de bevolking over te brengen. Het zou onjuist zijn dit als het verloren gaan van iedere vertegenwoordiging te beschouwen. Vertegenwoordigd wordt er nog altijd in het parlement, alleen niet het volk, maar wel de eigenlijke dragers van de macht: groepen van arcano-oligocratische, voor het merendeel privaatrechtelijke aard. Hun privilege is het om over publiekrechtelijk-democratische macht te beschikken, waarbij zij het voordeel genieten aan de publiek-democratische controle onttrokken te zijn. Ter historische vergelijking: het parlement vertegenwoordigt niet meer de bourgeoisie tegenover de Kroon, maar de leidende kringen uit de productiesfeer (de oligopolies), de culturele (de kerken bijvoorbeeld) en maatschappelijke organisaties (de top van het georganiseerde bedrijfsleven) tegenover het gewone volk.[91] En als het gewone volk – de overgrote meerderheid – reeds op de staat georiënteerd is en zich als goede burgers gedraagt, als het loyaal aan de grondwet en vol vertrouwen de wilsbesluiten van vrij gekozen staatsorganen opvolgt, (voor zover deze zichzelf aan de grondwet houden), dan zijn de volledige omkering van het vertegenwoordigingsbeginsel en de terugkeer naar het conservatieve onderdaanschap van vroeger niet ver meer. Tegenover de gewone staatsburger vertegenwoordigt het parlement de staat; de volksvertegenwoordiger verandert in een “staatsrepresentant”.[92]

Vat men het parlement dus als een democratisch instrument op, dan geeft men zich over aan een verwachting die historisch reeds te niet gedaan is. Waarschijnlijk zijn alle pogingen om een concreet opgevatte democratie te verwezenlijken door het nieuw leven inblazen van de vertegenwoordigende instellingen, slechts zinvol in gedesintegreerde maatschappijen. In involutief gerichte staten dient iedere vernieuwing van het parlement niet ter vergroting van de mogelijkheid van de massa’s om deel te nemen aan de heerschappij, maar om ze gemakkelijker in te dammen. Daar waar een politiek gearticuleerde vrije openbaarheid bestaat, vindt zij in het parlement geen middel om praktisch te worden. Dat geldt niet alleen voor de antagonistische openbaarheid, maar soms zelfs voor de kritische.[93] Beide zijn voor hun politieke uitdrukkingsvorm aangewezen op een buitenparlementaire, en naarmate de omfunctionalisering van het parlement verder voortschrijdt, op antiparlementaire organisaties en organisatievormen.

Ten aanzien van het omslaan van de volksvertegenwoordiging in representatie van de macht dient nog één aspect vermeld te worden: de identiteitsrelatie tussen geregeerden en regeerders, die aan de democratische gedachte ten grondslag ligt en – juist om die reden – door de politicologie steeds meer tot de ficties wordt gerekend. Wij zagen reeds, dat door het samengaan van burgerlijke politiek en de belangen van de grootbourgeoisie in de oude liberale staat (waarin de brede massa’s in de strikte zin niet tot de geregeerden als een tegenpool van de constitutie gerekend werden) alleszins een identiteit bestond. De omfunctionalisering van de volksvertegenwoordiging resulteert er in de oude identiteitsrelatie tussen staatspolitiek en economisch-maatschappelijke macht weer op een hoger ontwikkelingsniveau te herstellen. Aan deze identiteit zitten twee kanten. Enerzijds vindt zij haar oorsprong in de continuïteit van de gezagsposities en de gezagsdragers (iets waarop zowel Schumpeter als Pareto de nadruk leggen). Deze continuïteit is zowel institutioneel als personeel de elementaire grondslag van de “kringloop der elites” oftewel het concurrentiesysteem. De wisseling van personen en groepen betekent slechts een “aflossing van de wacht”, zoals de fascistische term voor de uitwisseling van ministersploegen terecht luidde. Anderzijds vindt binnen de oligarchieën (precies zoals in het rouleersysteem van parlementaire partijen, die verwisselbare dragers zijn geworden van een gelijkblijvend leiderspotentieel), een voortdurende identiteit plaats tussen diegenen die de macht concreet mandateren (dus niet in de formele act van de volksverkiezing): de politiek-maatschappelijke leidersgroepen enerzijds en diegenen die de macht uitoefenen anderzijds: dezelfde politiek-maatschappelijke leidersgroepen. De massa’s staan volledig buiten het identiteitssysteem en vormen slechts het materiaal van de politieke wilsvorming.

Kortom, het parlement functioneert slechts als machtsmiddel, in zoverre het door de bevolking als de eigen vertegenwoordiging wordt erkend en als volksvertegenwoordiging “machteloos” is, politiek niet bestaand. Dat betekent echter ook, dat het parlementarisme – toch al niet meer dan een aspect van de moderne politieke staat (het partijenstelsel is belangrijker) – slechts onder bepaalde voorwaarden een zogenaamd doel op zich is. Voor de heersende klasse lijkt het intussen beter om het in de transformatie van de constitutionele regelingen te handhaven dan het op te heffen – tenzij de transformatie niet wil lukken en maatschappelijke omwentelingen zich aankondigen. Dat de gecompliceerdheid en traagheid van het parlementaire regeringsstelsel tot ongeduld en hervormingspogingen leiden, om een snel en soepel besluitvormingsmechanisme mogelijk te maken, valt niet te bestrijden en is zowel objectief als subjectief begrijpelijk. Objectief is er een hele rits technologische redenen voor aan te voeren; subjectief zal het voor de heersers altijd verleidelijk zijn tussenfasen over te slaan en de directheid van het bevel – maatschappelijk een gegeven dat juist technologisch gerechtvaardigd wordt – ook op staatsniveau in de betrekkingen tussen “leiding” en “massa” te reproduceren. De overtrekking van oligarchische methoden tot een (post-fascistische) vorm van plebiscitair, direct contact met het volk werd in Frankrijk institutioneel in praktijk gebracht door De Gaulle, terwijl in West-Duitsland hiertoe een persoonlijke poging gewaagd werd door Erhard (zowel in zijn kwaliteit van minister van economische zaken als toen hij bondskanselier was). In de regeringsverklaring van november 1965 verkondigde Erhard, dat een “formierte Gesellschaft” een geïnformeerd volk veronderstelt. Erhard stelde zich dat zo voor, dat het informeren van het volk letterlijk in de vorm van een rechtstreeks gesprek van hem tot het volk zou geschieden. Op deze wijze kan het volk alleen iets vernemen, geen antwoord geven. De bondskanselier – in Frankrijk de president – stelt naar eigen goeddunken de grenzen vast van wat openbaar mag worden gemaakt.[94] Mussolini’s “dialogo con le folle” (dialoog met de massa’s) had tenminste nog het pseudoplebiscitaire karakter, dat de massa ongearticuleerd aan het gesprek kon deelnemen. De technisch realiseerbare eenzijdigheid van het televisiegesprek met de massa, is er gedeeltelijk de oorzaak van, dat de charismatische stijl van heersen vervangen is door de technocratische.[95]

Ook al begint de techniek zich in de politiek van de Westerse maatschappijen te doen gelden, daarmee staat geenszins vast, dat ook de rol van het parlement uitgespeeld is. Als orgaan kan het altijd nog dienen als transportband voor technische leidingen, die niet van het stuurmiddel van de representatie hoeven af te zien. Voor de oligarchische top van het parlement ontstaat het moeilijke probleem een verbinding met de technologische leidersgroepen aan te gaan – en deze te assimileren. Of de uiteindelijke beslissing over de assimilatie bij henzelf ligt is een andere vraag.

_______________
[70] H. Kelsen, Vom Wesen und Wert der Demokratie; 2e druk, Tübingen 1929, p. 25 en 30.
[71] Reeds in 1910 gebruiken de reformistische Sozialistische Monatshefte in Duitsland de term “registratie-apparaat” van buitenparlementaire “krachtmetingen” (Parlament und Demokratie, in: Sozialistische Monatshefte, jrg. XVI, p. 681). Via Schmitt en Leibholz, raakt de formule in de Duitse wetenschap ingeburgerd en stootte daar op de antiparlementaire denkbeelden van het fascisme. Pareto is de enige van de critici die een helder inzicht bewaarde en de macht van het ogenschijnlijk functieloze orgaan voor de disciplinering van de massa’s ingezien heeft. Vergelijk Pochi punti di un futuro ordinamento costituzionale, in: Giornale economico van 25 september 1923.
[72] Zie als één uit vele voorbeelden: F.R. Allemann in Der Monat, nr. 200. Allemann kritiseert niet het parlementarisme, waarvan hij veeleer een pleitbezorger is, maar het vermeende onvermogen van de Duitse politici om een juiste parlementaire gedragslijn te ontwikkelen.
[73] de wijze waarop de pers op parlementaire zittingen reageert, slaat terug op de kwaliteit van de debatten. Bijvoorbeeld: het vragenuurtje van de Bondsdag is reeds daarom tot onbelangrijkheid veroordeeld, omdat de pers er nauwelijks aandacht aan besteed heeft. Toen het vragenuurtje in de loop der jaren een rechtvaardigingsmiddel van de regering werd, verzuimde de pers zich kritisch tegen deze ontwikkeling op te stellen.
[74] Vergelijk K. Loewenstein, Der britische Parlamentarismus. Entstehung und Gestalt, Hamburg 1964, pp. 145 e.v.
[75] Jos. Stingl, lid van de Bondsdag voor de CDU, op een congres van de Evangelische Akademie te Berlijn: “Wij leden van de Bondsdag zijn er verontwaardigd over, dat er wetten tot stand komen zonder dat wij daar weet van hebben”.
[76] De fractieleidingen hebben zonder onderscheid toegang tot de inlichtingen van de geheime dienst – althans in een parlement dat geïntegreerd is en geen fundamentele oppositie kent, een parlement dat dus naar behoren functioneert en transformeert. Zoals bekend, wordt zelfs bij belangrijke geheime besluiten van de regering de (loyale) oppositie op de hoogte gesteld – haar leiding uiteraard. (In West-Duitsland bijvoorbeeld: over de wapenleveranties aan Israël).
[77] In reglementen van orde of in fractiereglementen bijvoorbeeld.
[78] Daartegenover is de vervlechting van wetgevende en uitvoerende macht door middel van parlementsleden die functies in overheidsdienst bekleden (ambtenaren en functionarissen, in de Bondsdag circa 28 procent van het totaal aantal zetels) weliswaar symptomatisch, maar van secundair belang.
[79] De regeringscontrole over het parlement is één van de belangrijkste bestanddelen van de Engelse parlementaire praktijk. Het gemak waarmee deze praktijk tot het theoretische model van democratische constitutionele politiek wordt verheven, is verbluffend. Het feit van de instrumentalisering van het vertegenwoordigend orgaan wordt tot norm van echte parlementaire democratie. Aangezien het parlement – zo luidt de redenering – in de loop van de Engelse geschiedenis steeds meer aan macht heeft ingeboet, is bewezen (niet, dat zelfs het liberaal-democratische element van het parlementarisme zwak is, maar) dat in een normatief juist opgevatte democratie de volksvertegenwoordiging een secundair machtscentrum dient te zijn.
[80] Bij kwesties van ondergeschikt belang gaan de fractieleidingen graag af op het oordeel van doorsneeleden van het fractievee, die dicht bij het volk en de kiezers staan – en laten aan hen de beslissing over. In een interview in het Bundeshaus op 18-10-1965 verklaarde het CSU-fractielid F.X. Unertl, dat hij het in kwesties van de buitenlandse politiek met zijn vriend Von Guttenberg eens was, omdat die daarin een expert is. Daarentegen had hij, Unertl, zich in het debat over de kroonsluitingen van bierflesjes door geen fractiebestuur laten overtuigen. Veeleer was Von Guttenberg naar hem toegekomen en had hem in deze kwestie om advies gevraagd. Baron von Guttenberg had bij de stemming dit advies opgevolgd.
[81] Hieruit komen de moeilijkheden van de tegenstanders van een Notstandstaat in de West-Duitse Bondsrepubliek voort. Zetten zij de strijd tegen de Notstandwetten nog door, nadat deze volgens de regels van het staatsrecht (met tweederde meerderheid) zijn aangenomen, dan stellen zij zich tegen de staatsinrichting op, die zij juist willen beschermen. Uit angst zich buiten de legaliteit te plaatsen, stellen zij niet de vraag, of het besluit dat constitutioneel gezien legaal is, ook vanuit democratisch oogpunt legitiem is.
[82] Enquêtecommissies zijn een uitstekend middel om wantoestanden die in de openbaarheid zijn gekomen, in het arcanum terug te voeren. Zij zijn betrekkelijk ongevaarlijk, omdat zij een weerspiegeling zijn van de stemverhoudingen in het parlement. In kritieke situaties kunnen zij onder bepaalde omstandigheden zelfs de publieke verontwaardiging beteugelen. Bij het Hispano-Suiza-“bewapeningsschandaal” werd in CDU-kringen overwogen, om uit zichzelf de instelling van een enquêtecommissie voor te stellen, om “de ontwikkeling van de dingen beter te kunnen sturen”, vergelijk Frankfurter Rundschau van 25 oktober 1966.
[83] De symbiose van vertegenwoordigend orgaan en machtsapparaat wordt bevestigd in de wijze waarop het parlement petities behandelt. De parlementair secretaris van de fracties in de Bondsdag zei hierover: “... 90 procent van de petities zijn gericht tegen zakelijke beslissingen van de bevoegde ambtenaren. Het is echter niet voldoende wanneer de Bondsdag meedeelt dat de beslissing juist is ... De rekwiranten moeten (sic!) ervaren dat de overheid juist gehandeld heeft. Zij moeten het vertrouwen krijgen, dat er in onze staat geen willekeur heerst ...” (F. Schäfer, Welchen Sinn hat es, diesem Staat zu dienen?, uitgavenreeks van de DBB, Heft 13, 1964, p. 125).
[84] Alain, Politique, Parijs 1952, p. 10.
[85] “Geen enkele partij in de Bondsdag” of “geen enkele partij in het Lagerhuis” is bereid, ideeën van buitenstaanders te accepteren: in deze houding die geenszins sporadisch is wordt een totalitaire tendens duidelijk. Het volk moet dienovereenkomstig elke vier of vijf jaar niet alleen zijn staatsmacht aan het parlement delegeren, maar bovendien zijn vrijheid om er de meningen op na te houden die het goeddunkt.
[86] Vergelijk Günther Müller (lid van de Bondsdag), Ist der Bundestag nur eine Dekoration? in: Die Zeit van 12 oktober 1966.
[87] Otto Hintze, Wesen und Wandlung des modernen Staates, in: Gesammelte Werke deel 1, p. 478: de parlementen “maken deel uit van het apparaat van de staatsmacht” – let wel: van het apparaat.
[88] Het parlement heeft het onaangevochten recht wetsontwerpen te wijzigen. Het is opvallend dat de parlementaire meerderheid zo weinig neiging voelt van dit recht een overvloedig gebruik te maken. Voor zover dit toch gebeurt, waarborgt dit geenszins een beter contact met het “volk”. De wijziging van regeringsvoorstellen vindt voor een deel op aandrang van deskundigen plaats die tot de externe leidende kring van de fractie behoren; gedeeltelijk op grond van direct ingrijpen van belanghebbende organisaties (door middel van de parlementsleden die hen vertegenwoordigen) – organisaties die zeker voor het “volk” zouden kunnen doorgaan; of ook volgens de plannen van de harde interne leiderskern van de fracties.
[89] In West-Duitsland sprak H. Ehlers reeds in 1952 een moreel verbod uit om het parlement ter discussie te stellen, vergelijk zijn rede op het tweede studentencongres te Berlijn.
[90] F. Schäfer, Welchen Sinn hat es, diesem Staat zu dienen?, uitgavenreeks van de DBB, Heft 13, 1964, p. 122. Bij Schäfer, een voormalig politieambtenaar, leidt de samenwerking tussen regering en parlement overigens meteen tot een afhankelijkheidsverhouding van het parlement tegenover de regering, die althans in normale parlementaire stelsels op zijn minst ongebruikelijk, in autoritaire staten vrijwel regel is. Zo t.a.p., pag. 123 over de departementale ambtenaren die meewerken in de commissies van de Bondsdag: “Deze ambtenaren vertegenwoordigen in de parlementscommissies de regering, zij zoeken samen met de parlementsleden naar de beste efficiënte regeling ... Geen enkel parlementslid kan op voldoende kennis op alle gebieden steunen; hij moet er ook van afzien al te diep op de zaken in te gaan (cursief Johannes Agnoli); de taak van de ambtenaren is het de zaak uiteen te zetten; de politieke toetsing en beslissing komen hun toe”. Tegen de betere kennis die hij van de ambtenaar krijgt in?
[91] Individuele afgevaardigden pogen zich tegen een dergelijke verschuiving en de eigen instrumentalisering te verzetten. Maar zelfs deze afweerreactie moet op zijn juiste waarde worden beoordeeld. Het gaat hier uiteraard om volksvertegenwoordigers die lid zijn van de ordepartijen. Maar enkelen van hen gaat het om het herstel van een werkelijke vertegenwoordigingsfunctie en een effectieve controlebevoegdheid. Zij denken veeleer aan een terugkeer naar de praktijk van het ongebonden mandaat – aan de volledige verwezenlijking van artikel 38 van de Duitse grondwet. Daarbij speelt ook een rest van decisionistische, liberale trots mee. Hetzelfde geldt voor de afkeer van deskundigen en de verwetenschappelijking van de politiek.
[92] H. Krüger, Allgemeine Staatslehre, Stuttgart 1964, p. 884.
[93] De tegenstanders van de Notstandsgesetze zijn in West-Duitsland niet in het parlement vertegenwoordigd, hoewel hun aantal wel eens in de miljoenen zou kunnen lopen. Ook de stem van de voorstanders van een consequente ontwapenings- en vredespolitiek klinkt in de Bondsdag niet door. Anders ligt de situatie in Engeland, waar zij vertegenwoordigd wordt door een deel van de Labourfractie. Het blijft de vraag of zij daardoor ook niet onschadelijk gemaakt wordt. Tot op zekere hoogte vertegenwoordigt de linkervleugel van Labour ook de niet sociaaldemocratisch, maar revolutionair ingestelde arbeidersklasse en intelligentsia. Een eigen vertegenwoordiging hebben deze beide echter niet.
[94] Toen het volk van de kanselier wilde weten hoe het gesteld was met een tussentijdse kabinetswijziging, gaf Erhard te kennen dat het voor hem “volkomen onmogelijk (was) ... om ten overstaan van het Duitse volk te spreken over kwesties van personen, organisatie en het tijdstip van een maatregel” (Frankfurter Rundschau 21 september 1966).
[95] Bij De Gaulle gaan beide: charisma en techniek in een wonderlijke mengeling samen.


De beveiliging van het systeem

Niet de rol van conservatieve (of restauratieve) partijen is centraal voor een involutie, noch de politiek van een conservatieve regeringsmeerderheid. Per slot van rekening is het hun maatschappelijke taak en hun wezenlijk belang democratische instellingen in autoritaire te veranderen. Doorslaggevend zijn de rol en het gedrag van die groepen en partijen, die deze instellingen tot een instrument van de strijd tegen het in stand houden van de overheersing kunnen maken. Over de voordelen van een pluralistische opzet van een uniform gerichte politiek spraken wij reeds. Pas als alle politieke krachten elkaar in de regeling vinden, blijft de circulatie zonder wrijvingen en storingen intact en waarborgt het succes van het besturingssysteem. Een fundamenteel-oppositionele organisatie die zich tegen de structuren keert die door de constitutionele staat worden beschermd, en zich tegen iedere vorm van oligarchische transformatie verzet, stoort het functioneren van het systeem en kan het onder bepaalde omstandigheden vernietigen. Wanneer deze organisatie zich uitbreidt en een reële macht wordt, dan vervalt de garantie voor één van de elementaire bestaansvoorwaarden van de politieke staat: de depolitisering van de massa’s.[96] Weliswaar kunnen massa’s uit zichzelf het bewustzijn ontwikkelen van hun onderdrukking en spontaan tot rebellie overgaan. Maar dat betekent niet, dat zij zo tot een concrete emancipatie komen, die de politieke structuur van de onderdrukking aantast en breekt. Er moet ook een organisatorische vorm gevonden worden; pas door deze in praktijk tot stand te brengen overstijgen de rebellerenden het enge terrein van dichotomische voorstellingen en gedrag en willen ook een omwenteling tot stand brengen – in plaats van alleen maar in opstand te komen.[97] Alleen het georganiseerde Nee verbreekt de boeien van de staatsburgerlijk-parlementaire gelijkschakeling en kan het conflict om de leiding weer uitbreiden tot een conflict om de macht.[98] Terwijl door de wisselwerking van de spontaniteit der massa’s en een bewuste organisatie de politieke staat aan het wankelen raakt, stabiliseert hij zich in het omgekeerde geval, als de oppositie haar fundamenteel karakter laat varen en zichzelf constitutionaliseert. Hoe belangrijk dit is, wordt historisch gedemonstreerd door de ontwikkeling in het land dat de bakermat is van de parlementaire democratie en het kapitalisme: Engeland.

Dat de politiek om steeds een van de partijen tot oppositiepartij te maken, een voortreffelijke bijdrage heeft geleverd en nóg levert om een sfeer van liberaliteit, rechtsstatelijkheid en een bijzonder humane stijl om conflicten te beslechten gecreëerd heeft, valt niet te bestrijden. Maar de resultaten van de constitutionalisering van de oppositie waren daar ook het snelst merkbaar in de vroegtijdige aanpassing van de werkende massa’s aan het kapitalisme. Natuurlijk waren de economische oorzaken van deze integratie (kolonialisme en imperialisme) van groot belang. Politiek werd zij echter vergemakkelijkt, en vermoedelijk zelfs überhaupt pas mogelijk, doordat de oppositie die op een bepaald moment de vooruitstrevende krachten vertegenwoordigde, steeds in het (opengehouden) machtssysteem werd ingekapseld. Juist het vooruitzicht op assimilatie met de behoudende leidersgroepen, gaf de oppositie in het Engelse parlement een elastisch karakter – zoals het trouwens ook de oorzaak was van de beroemde fairplaystijl van de strijd en uiteindelijk zijn behoudende werking tot gevolg had. Dit geldt vooral voor de Labour Party, die zich bijzonder inspande om zich aan te passen om zo aan de macht deel te kunnen nemen. De Labouroppositie heeft volgens I. Jennings in het parlement “de spelregels veel strikter in acht genomen dan welke andere partij ook sinds 1832”, terwijl de conservatieve oppositie altijd het “onverzoenlijkst en krachtigst” was.[99]

Dit respecteren van de spelregels is de formele kant van de zaak. Inhoudelijk wordt zij gecompleteerd door het reduceren van de maatschappelijke oppositie tot een actiecentrum dat slechts op staatsniveau, namelijk in het parlement werkzaam is. Uit de aard der zaak geldt dit reduceren niet voor iedere willekeurige oppositie, maar slechts voor die partij die inhoudelijk een oppositionele politiek bedrijft, dus structuurveranderingen wil doorvoeren. Het heeft dus betrekking op de linkse partijen. In die Westerse landen, waar de afhankelijke klasse een politiek profiel heeft of zelfs gedeeltelijk communistisch georganiseerd is, is het voor het kapitalisme een kwestie van leven en dood om de linkse krachten te parlementariseren. Wanneer een linkse partij buiten de oligarchische kringloop opereert (of deze verlaat) kan er een tegenmanipulatie ontstaan. In wezen gaat het erom dit gevaar te bezweren. De linkse tegenmanipulatie is het georganiseerde Nee, waarvan hierboven sprake was. Zij is daarom zo gevaarlijk, omdat zij ervan uitgaat, dat de massa’s redelijk zijn en zij zich consequent tot de rede wendt. Zij maakt duidelijk, dat overheersing en uitbuiting irrationeel zijn en dat het volk wél zichzelf kan regeren. Gevaarlijk is zij ook, omdat zij als consequentie van de rede tot praktische bewustwording wordt en in politieke praktijk overgaat.[100] Wanneer de contramanipulatie zich echter voor een geïntegreerde maatschappij ziet geplaatst, die doof geworden is voor de argumenten van de rede, dan kan zij in eerste aanleg gedwongen worden zelf van manipulatieve middelen gebruik te maken. Er zijn situaties waarin de bewustmaking slechts dàn succes heeft als zij in de vorm van agitatie geschiedt. Zelfs als de tegenmanipulatie het bewustzijn en het gedrag zo beschouwd technisch en politiek wil sturen, dan vormt zij toch een aantasting van de geslotenheid van het overheersingssysteem, zodat zij emancipatoire krachten mobiliseert.[101] Een andere vraag is, of de linkse oppositie haar contramanipulatie kan en wil volhouden, en zichzelf buiten de macht kan en wil houden. Dit klemt temeer, als deze oppositie zelf in het parlement vertegenwoordigd is en dus staatserkenning geniet. In vele Westerse landen proberen communistische partijen de anticommunistische propaganda tegen te gaan en zelf machtsposities te verwerven, door er de nadruk op te leggen, dat zij zich aan de parlementair-constitutionele regels houden, volgens welke de macht wordt gewisseld, en zich conform de grondwet gedragen.[102] En dat wil zeggen: conform een constitutionele staat, die tendentieel de emancipatie verhindert. Zij vergeten soms, dat de formaliteit van de spelregels, waar op zichzelf niets tegen hoeft te zijn, gepaard gaat met het volgende: de betrokken partijen spelen in op en bewegen zich rondom een pragmatische politiek van het midden, die hoogstens wederzijdse correcties op het machtsgebruik toelaat, maar die in haar programma het behoud van de maatschappelijke status quo tot doel heeft.[103] Daarin ligt dan ook het dilemma van iedere fundamentele oppositie. Enerzijds streeft zij naar parlementaire geloofwaardigheid, anderzijds wil zij – langs parlementaire weg en binnen het kader van de grondwetsbepalingen – de omwenteling teweegbrengen.

Aan de hand van dit dilemma wordt ook duidelijk, dat een “politiek van het midden” – en dat wil zeggen: de politiek van de constitutionele staat in het algemeen – niet alleen een behoudend karakter heeft, maar tegenover de democratiseringstendensen van de moderne maatschappij ook een preventief-contrarevolutionaire functie uitoefent. In Frankrijk zien we de communistische en socialistische partijen een bondgenootschap aangaan met de burgerlijke antigaullistische krachten; in Italië pogen zij mee te doen in de coalitie van centrumlinks en trachten zij opgenomen te worden in de samenwerking van de sociale hervormers met de katholieken. Maar wanneer communistische en socialistische partijen uitsluitend formele of verbale restricties maken, wanneer zij dergelijke bondgenootschappen en coalities aangaan, dan raken zij in het vaarwater van de sociale evenwichtspolitiek en kunnen zij het proces waardoor zijzelf een sociaaldemocratisch karakter krijgen, niet meer stuiten. Hun revolutionaire pretentie verdwijnt naar de achtergrond ten gunste van een tactiek die op korte termijn wellicht juist is, maar in zijn eindresultaat vermoedelijk kortzichtig, een tactiek die geen rekening houdt met de taaiheid van het parlementaire regeringsstelsel en zo het slachtoffer wordt van het geweldig vermogen van dit stelsel tot sociale omfunctionalisering.[104]

Het afglijden naar een politiek van het midden betekent een wezenlijke beperking van de oppositie. Tevens is dit de weg via welke de oppositionele linkse partij in het beslissingsmechanisme van de staat wordt ingekapseld. Het afzien van oppositie wordt beloond door assimilatie aan de macht. Zeer exemplarisch werd dit onlangs door de Italiaanse Socialistische Partij in praktijk gebracht. In West-Duitsland werkt de SPD aan iedere belangrijke politieke beslissing mee, sedert zij haar alternatieve positie, zoals zij die destijds onder Schumacher innam, verlaten heeft. Programmatisch betekent de assimilatie, dat over de essentiële punten van de politiek een verregaande consensus bereikt wordt – de voorwaarde zonder welke een vreedzaam-behoudend circulatiesysteem en de schijnconcurrentie onmogelijk zijn. De overeenstemming heeft ongeacht marginale meningsverschillen en onderling enigszins afwijkende doelstellingen niet alleen betrekking op de maatschappelijke toestand die vereeuwigd moet worden: de wijze waarop machtsposities worden verdeeld (dus de politieke spelregels in engere zin) en (wat het belangrijkste is) de scheiding van beschikkingsmacht en massa’s, zowel in de productie als in de distributie – waarbij de scheiding in laatstgenoemde sfeer door middel van het parlement tot stand komt. Daar komt nog een consensus bij, die politiek en voor de institutioneel bedreven sturing van primair belang is: de consensus over de oligocratie; overeenstemming dient er te zijn over het feit dat staatsmacht voorbehouden moet blijven aan gevestigde partijen in de meerderheids- of minderheidsrol, waarbij deze tendentieel tot twee partijen worden teruggebracht. Deze kartelpolitiek, die zich logischerwijs het duidelijkst manifesteert als andere partijen, die géén deel uitmaken van het kartel, op het politieke toneel verschijnen, loopt uit op een consensus over de manipulatie. Hiertoe behoren stembusakkoorden, het taboe maken van bepaalde thema’s tijdens de verkiezingscampagne, de verdeling van overheidsgelden volgens een sleutel die de kartelpartijen bevoordeelt, eensgezindheid met betrekking tot geheimhouding, en niet in de laatste plaats het creëren van een negatieve integratiefactor, een tegenstander wiens louter ideële bestaan reeds de verzachting van reële spanningen binnen het kartel rechtvaardigt. De “politiek van het algemeen belang” die hieruit voortvloeit, is in werkelijkheid de uitdrukking van een gemeenschappelijke belangenpositie. Regering en oppositie, de twee polen van een formeel-democratisch opgevatte afwisseling, vallen samen in het proces, waarin zij volgens het model divergente rollen zouden moeten vervullen. Ook ideologisch vallen de polen samen in het jargon van de lege moraliserende formule, die – gedeeltelijk ongetwijfeld uit eerlijke onwetendheid of goedgelovigheid – een consensus over een concrete heerschappij afschildert als een overeenstemming over een normencodex en een verwijzing naar een hogere zedelijke eenheid boven alle partijen (de eenheid van normen in het veelvoud der belangen).[105] Parlementarisering van links wil dus zeggen: verandering van de progressie in een staatkundig erkende instelling (Hare of Zijne Majesteits oppositie) en een factor van de gevestigde orde. Maar dit volstaat niet om het systeem van een constitutionele oligarchie veilig te stellen, indien de erkenning door de massa’s uitblijft. Hier krijgt de fixatie van de politieke strijd op het parlementaire spel en op de onderlinge geschillen tussen de politieke partijen volledig zijn volle gewicht. Niet dat de linkse oppositie in haar functie als fundamentele oppositie voor de massa’s degenereert, maakt haar bruikbaarheid uit, maar het feit dat zij ondanks deze degeneratie de pretentie handhaaft, links te zijn en precies zoals vroeger de krachten te vertegenwoordigen, die maatschappelijk tegengesteld zijn aan de gevestigde machthebbers die de vruchten van de bestaande orde plukken. Met andere woorden, de parlementaire linkse partijen zijn slechts dán interessant voor de assimilatie, slechts dán systeemconform (“steunpilaar van de staat”), als zij erin slagen het enige (of het enig belangrijke) kristallisatiepunt te zijn van iedere oppositie van de massa’s, zelfs van hun fundamentele oppositie. Potentieel staan de massa’s frontaal tegenover overheersing en uitbuiting – welke frontale positie latent reeds in tijden van welvaart aanwezig is en alleen reeds bij de gedachte aan een crisis concrete vormen krijgt. Deze frontale positie kan parlementair van links uit opgerold worden, als en zolang overheersten en uitgebuitenen geloven, dat zij door de parlementaire linkse partijen vertegenwoordigd worden en zo juist door middel van de oppositie in bedwang gehouden en in slaap gesust worden.[106] In West-Duitsland hoort men zeggen, dat de SPD een volkspartij geworden is. In Italië spreekt men erover dat de linkse socialisten voor de democratie zijn gewonnen en dat zij tot sociaaldemocraten teruggebracht zijn. Maar in beide gevallen moet men daarbij de band van deze partijen met hun aanhang en hun electoraat in beschouwing nemen: deze ontwikkelingen zijn immers slechts zinvol op voorwaarde, dat de werkende massa’s nog aan “hun” (vroeger revolutionaire) partijen vast blijven houden.[107] Dit “vertrouwen” maakt het ook mogelijk om gevoelens van rebellie tegen de burgerlijk-kapitalistische maatschappij, die op het dichotomisch karakter van deze maatschappij teruggaan, te neutraliseren, of ze zelfs om te buigen ten gunste hiervan. Dergelijke gevoelens blijven immers, nadat zij parlementair zijn bevredigd, als sociale agressiedriften onverminderd aanwezig en kunnen op hún beurt worden geïnstrumentaliseerd tegen omwentelingspogingen en laten zich ophitsen tegen vermeende of werkelijke vijanden van de maatschappij (anticommunisme).[108] De traditionele, spontane gerichtheid van een groot deel van de arbeidersklasse op de parlementaire linkse partijen, zoals die in de economisch hoog ontwikkelde Westerse landen bestaat, consolideert zó juist de onderschikking van de afhankelijke klasse aan de burgerlijk-kapitalistische leiding. Dit vormt de meest solide garantie voor het vredesprogramma. De (geparlementariseerde) arbeiderspartij trekt de kandidatuur van de afhankelijke klasse voor de leiding en omvorming van de maatschappij terug, en beperkt zich louter tot belangenbehartiging in de distributiepolitiek. Deze laatste taak oefent zij uit voor zover er überhaupt nog actieve banden met de arbeidersklasse bestaan, maar als volkspartij laat zij zelfs deze taak tendentieel schieten. Maar tegenover haar staat een conservatieve partij, die de sociale en distributiepolitiek functioneel op het niveau van het (voor de anderen versluierde) conflict om de macht beoefent. Het is geenszins zo dat zij slechts particuliere consumptiebelangen vertegenwoordigt. Zij verdedigt bestaande productieverhoudingen en daarmee het heersende systeem van overheersing en uitbuiting. Vandaar ook haar onverzoenlijke houding en minachting voor de (overigens haar eigen) spelregels, indien zij in de parlementaire oppositierol wordt gedrongen – iets waarop Jennings de aandacht heeft gevestigd.

De maatschappelijke oppositie kan des te beter parlementair onder controle worden gebracht, indien daarnaast ook op het direct maatschappelijke gebied het conflict tussen kapitaal en arbeid onder controle gebracht is. Met deze laatste taak zijn de geïntegreerde vakbonden belast. Ongetwijfeld zorgen zij beter dan de strijdbare bonden voor de verdediging en zo mogelijk verhoging van het loonaandeel van de afhankelijken – althans in perioden van hoogconjunctuur. Daar staat tegenover, dat zij de organisatie van de arbeid en het productiebeleid aan de ondernemers overlaten. Daardoor wordt de verhouding tussen kapitaal en arbeid gedepolitiseerd: zij wordt niet langer opgevat als een conflictsituatie, waarin enerzijds macht wordt uitgeoefend en anderzijds tegen overheersing wordt gestreden. Overheersing en uitbuiting worden gescheiden. De opheffing van de uitbuiting wordt als het eigenlijke doel van de vakbondsactiviteit beschouwd, en losgekoppeld van de bevelsstructuur in de productie. Zij wordt abstract nagestreefd in de vorm van een verhoging van de levensstandaard, zonder dat de machtsvraag (wie organiseert de arbeid, wie beslist er in het productieproces) gesteld wordt. Dit gaat dan in het algemeen ook nog voor bijzonder progressief en modern door, terwijl in werkelijkheid alleen maar de methode wordt gemoderniseerd, waarmee ook het paternalisme in een primitievere vorm (die aan de laagste productiefase beantwoordde) het probleem van de loonarbeid oploste: ook in het paternalisme verloor de overheersing haar uitbuitend karakter door de vaderlijke zorg die de heer aan zijn ondergeschikten wijdde.

Hoe belangrijk de parlementarisering van de linkse oppositie voor de ongestoorde uitoefening van de staatsmacht is, blijkt ook uit het probleem van de parlementaire controle. Deze zou immers, indien zij serieus en onverbiddelijk zou worden toegepast, ernstige storingen in het mechanisme kunnen veroorzaken. Het afnemen van de fundamenteel-oppositionele opstelling gaat gepaard met een merkbaar verminderen van de wil tot controle, niet alleen bij de oppositie, maar bij het parlement als geheel. De belangstelling van de parlementaire tegenpartij voor controlerende functies neemt noodzakelijkerwijs af, naarmate haar topleiding in het beslissingsmechanisme geïntegreerd wordt of zich – wat op hetzelfde neerkomt – tot een roulerend deel van dit mechanisme ontwikkelt. Slechts een fundamentele oppositie heeft belang bij een meedogenloze onthulling van politieke en maatschappelijke wantoestanden.[109] De constitutionele oppositie zal altijd binnen nauwe grenzen blijven: mistoestanden worden alleen dan aan de kaak gesteld, als dat bevorderlijk is voor een regeringswisseling of van invloed is op de periodieke zetelverdeling. En niet, wanneer het roulatiemechanisme daardoor zelf nadelig wordt beïnvloed (het aan het licht brengen van mistoestanden kan onder bepaalde omstandigheden ten goede komen aan partijen die buiten het machtskartel staan) of erdoor dreigt te ontploffen (wat gebeuren kan, indien de massa’s door de mistoestanden politiek wakker geschud worden en wantrouwig tegen de eigen parlementaire vertegenwoordiging komen te staan).

Onder deze condities komt een progressieve partij in aanmerking voor de regering. Maar aanpassing op zichzelf garandeert nog niet, dat zij ook tot regeren in staat is. Een volledige vereenzelviging van oppositie en regeringsmeerderheid keert zich ondubbelzinnig tegen het systeem zelf en verbreekt – dialectisch – het assimilatieproces. Dit proces veronderstelt immers leidersgroepen die weliswaar verwisselbaar zijn, maar zich toch van elkaar onderscheiden en een verandering aannemelijk maken. Een al te grote gelijkenis heeft bovendien, met name in crisistijden, tot gevolg, dat linkse kiezers van de constitutionele naar de fundamentele oppositie overlopen, precies zoals ook lagen van het conservatieve electoraat naar extreemrechtse partijen verhuizen, wanneer een rechtse oppositie de regerende linkse parlementaire partij te dicht benadert. Tot het roulatieschema behoort ook een afwisselend programma, dat enerzijds pragmatisch wordt gepresenteerd als een zogenaamd alternatief (dat wil zeggen correcties belooft), zonder anderzijds in de praktijk veranderingen te willen. Pas het beschikken over een alternatief maakt de linkervleugel van het parlement tot een betrouwbare factor die kiezers aan zich bindt en een zichtbaar en daarmee aantrekkelijk perspectief opent op een aflossing (of in het geval van een grote coalitie een vernieuwing) van de wacht, wanneer de oude regeringsploeg heeft afgedaan.[110]

Het staat vast, dat de geïnstrumentaliseerde oppositie op deze wijze regeringscrises helpt overwinnen en staatscrises helpt vermijden. Alleen maakt zij tegelijk precies datgene onmogelijk, wat zij in een democratisch perspectief zou moeten bereiken en wat zij soms verbaal zegt na te streven. Immers, aangezien zij zich in dienst van het vredesprogramma tot behoud van de kapitalistische status quo stelt, verhindert zij iedere socialistische poging tot vreedzame omwenteling. De revolution by consent die, naar Laski hoopte, uit de polarisatie regering/oppositie zou voortkomen, kan in de getransformeerde constitutionele staat niet plaatsvinden.[111] Het tegenstrijdig karakter van Laski’s opvatting komt voor een deel tot uiting in de dubbelzinnigheid van de term consensus. Consensus ten gunste van de revolutie betekent heel iets anders dan de consensus tussen regering en oppositie, zoals die door de behoudende krachten beoogd wordt. Maar beide liggen ten grondslag aan Laski’s formule: de (vreedzame) revolutie door de instemming van de meerderheid van het volk veronderstelt, dat de heersende klasse met een dergelijke gang van zaken instemt, dat wil zeggen ermee instemt, dat het volk de spelregels van een oligarchische stoelendans tot de strijdregels van een sociale revolutie mag maken. En op dit punt, waar de parlementaire linkse oppositie praktisch zou kunnen worden en in zoverre zou kunnen deparlementariseren, op dit punt spat de formule uiteen. De conservatieve consensus bestaat in de zich voortdurend hernieuwende overeenstemming tussen de oligarchieën over vorm en inhoud van de politiek. Zoals hierboven reeds aangeduid werd, wordt deze overeenstemming manipulatief van boven naar beneden overgebracht en zo tot de algemene instemming van de bevolking met het regeringsstelsel.[112] Wel laat zij steeds voldoende speelruimte open voor verschillen van pragmatische en tactische aard: op het terrein van het subsidiebeleid, de belastingen, de financiële en sociale politiek, alsook voor beslissingen op het lagere, minder belangrijke niveau van de maatschappelijke belangen. Deze beslissingsmarge is een van de onmisbare elementen van een consensussysteem, dat de grondwettige basis vormt van een assimilatieve circulatie in de politieke leiding. De consensus ten aanzien van de revolutie daarentegen betekent de instemming van de meerderheid der kiezers (en dat zijn nolens volens de massa’s) met een oppositiepartij die de maatschappij radicaal wil veranderen. Zo raakt de van onderop komende consensus ten aanzien van de revolutie in contradictie met de principe-overeenkomst die van boven af werd gesloten. De consensus van onderop stelt zich juist tot doel zich aan besturing door genoemde principe-overeenkomst van boven af te onttrekken en deze besturing tot ontploffing te brengen.

De algemene consensus (over spelregels, vastliggende normen, nationale belangen en vrijheidsideeën), waarover steeds maar weer gesproken wordt als over de onwankelbare en onontbeerlijke grondslag waarop de openheid van Westerse samenlevingen en Westerse staten berust, blijkt tenslotte het stevige fundament van de politieke staat en een hard middel van de gesloten “sociale controle” te zijn. De algemene consensus heft de openheid van de maatschappij weer op.[113] De potentiële instemming van de massa’s met een concrete emancipatie, met een uitbreiding van de democratie, met een verandering ook van de normatieve criteria wordt erdoor gecriminaliseerd en tot een aanslag op democratie en vrijheid gemaakt. “Wie ... tegenwoordig over een “revolution by consent” spreekt in de zin van Harold Laski, laadt op velerlei plaatsen de verdenking op zich een subversief element te zijn” (Flechtheim).[114]

Daaraan is noch despotisme noch geestelijke knechting verbonden. De politieke staat in het Westen houdt steeds een randgebied open, waarbinnen de consensus doorbroken kan worden en de oproep tot revolutie straffeloos verkondigd kan worden. Dit randgebied is meestal van culturele aard. Bovendien blijft het binnen scherp bewaakte grenzen en staat het onder voortdurende controle van de (gemanipuleerde) openbare mening en het (manipulerend) apparaat waardoor de publieke opinie gevormd wordt – om nog maar te zwijgen van de controle door de binnenlandse veiligheidsdienst. Pas de oncontroleerbaarheid van breuk en protest zou in het gesloten circuit van de consensus een bres kunnen slaan. Dit verklaart ook de merkwaardige praktijk om “subversiviteit” die in het licht der openbaarheid (in links-liberale bladen, linkse studentengroepen, cabarets en het officieel apparaat van veel vakbonden) plaatsvindt, ondanks de mogelijke invloed die er van uitgaat eerder te tolereren dan subversieve activiteiten die wellicht geen invloed hebben, maar die “het licht der openbaarheid schuwen”. En vandaar ook de zonderlinge, in wezen antidemocratische opvatting, dat fundamentele oppositiepartijen (van communistisch of socialistisch stempel) niet verboden moeten worden maar zich ongehinderd moeten ontplooien, opdat zij beter door pers en politie gecontroleerd kunnen worden.[115] Hier treedt de voltooiing van een perversie aan de dag, die zonder de inschakeling van de oppositie in de machtsuitoefening onmogelijk zou zijn: openbaarheid – aan het begin van een burgerlijk tijdperk gedacht als kwaliteit om het arcanum imperii in het daglicht te plaatsen en machtsverhoudingen doorzichtig-toegankelijk te maken – heeft thans tot doel acties tegen de machthebbers tijdig te ontdekken en in te dammen. Het openlaten van dergelijke marges van gecontroleerd-openbare vrijheid is dus de afsluiting van lacunes in de manipulatie, voor zover nog aanwezig. Ook de “hofnarren van de natie” leveren hun bijdrage aan de consolidatie van de door hen soms heftig aangevallen macht.[116]

Daarmee is de grens aangegeven, waarbinnen de niet-parlementaire oppositie moet blijven – zowel die van intellectuelen als die van organisaties. De grens hangt niet af van de scherpte noch van de juistheid van de kritiek, maar van haar politieke doelstelling (zij mag niet buiten het circuit van de zogeheten constructieve, wederzijdse controle van de gevestigde leidersgroepen vallen) alsook van de mate waarin zij openbare aantrekkingskracht uitoefent. Het eerste werd zelfs door Laski ingezien, die zijn verwachtingen met betrekking tot een vreedzaam-parlementaire revolutie in zoverre aanzienlijk terugbracht: “... onze vrijheid om de grondslag van ons geloof (namelijk de parlementaire democratie) te kritiseren (wordt) ons daarom gelaten, omdat niemand vermoedt, dat de vrijheid van kritiek zal omslaan in de vrijheid tot veranderen. Waar men dit gevaar ook maar in de verste verte ziet opdoemen, duiken met verbluffende snelheid de Mussolini’s, Hitlers en Franco’s op om aan deze vrijheid paal en perk te stellen”.[117] Belangrijker is intussen de omvang van haar aantrekkingskracht. Daar waar een revolutionair gebruik van de vrijheid louter verbaal en in kleine kring wordt aangekondigd, duiken de Mussolini’s, Hitlers en Franco’s helemaal niet op, zijn zij veeleer ongewenst – en blijven afgewezen worden tot het moment dat het zonder hen niet meer schijnt te gaan. Pas als de eis van verandering massaal wordt gesteld en “sociaal relevant” wordt, dus wanneer de fundamentele oppositie zich meester maakt van de massa’s, past de staat uit naam van de grondwet en in opdracht van de maatschappij zijn sancties toe. Deze kunnen zich uitstrekken “vanaf het ontnemen van de grondwettelijke rechten en bestraffing tot aan de uitschakeling uit het politieke proces”.[118] Dit wil concreet zeggen: via allerlei gradaties, vanaf de opheffing der waarborgen van de rechtsstaat tot aan de veiligste manier om opposanten uit het politieke proces te elimineren – verbanning, tuchthuis, uitroeiing.[119] De grens wordt dus bepaald door het punt waarop kritiek een maatschappelijke factor wordt.[120] Zolang dit punt niet bereikt is, wordt een vrijwel onbeperkte vrijheid van politieke meningsuiting en communicatie toegestaan. Het recht op een a-praktisch, in wezen apolitiek gebruik van de vrijheid ondersteunt de politieke staat, doordat daarin het bewijs van zijn grondwettig karakter ligt besloten. De trotse verwezenlijking van de liberale rechtsstaat bakent de politieke en indirect maatschappelijke heerschappij enerzijds en terroristische willekeur anderzijds van elkaar af, en verleent de eerste zo een taaier leven. Maar wat van niet minder belang is: is de behoefte om te spreken gestild, dan neemt de bereidheid tot inactiviteit toe. Ook in dit opzicht valt er een wisselwerking of althans een verwantschap waar te nemen tussen kapitalistische bedrijfservaring en politieke leiderspraktijk in burgerlijke staten. Welke van de twee in ieder afzonderlijk geval de ander bepaalt, is daarbij een historische vraag. In ieder geval blijkt ook in staatsverband op te gaan, wat volgens psychologen de voorwaarde is voor de integratie van het personeel van een efficiënt, dat wil zeggen rendabel geleid bedrijf. “Minstens de helft van de klachten van de gemiddelde werknemer kan worden opgelost als men hem maar de gelegenheid geeft erover te praten. Het is dan niet eens meer nodig er ook iets aan te doen ... Het is geenszins altijd nodig de verlangens van de arbeiders in te willigen om ze tevreden te stemmen”.[121] Met het inzicht van de oude liberaal, had Pareto reeds aan het begin van de fascisatie van Italië onderkend, hoe kwetsbaar terroristische onderdrukking was, en de leiders van de Italiaanse fascisten aangespoord de sociaal-ongevaarlijke vrijheid als controle- en machtsmiddel te gebruiken: “De volledige vrijheid van drukpers heeft meer voor- dan nadelen. Het kan voor een land uit den boze zijn, dat veel van zijn inwoners bepaalde gevoelens koesteren, maar niet, dat ze deze gevoelens uiten. Veeleer kan dit de regering behulpzaam zijn, als zij dergelijke gevoelens wil onderdrukken of terugdringen”.[122] En het lijkt wel alsof hij vooruitloopt op de door hemzelf expliciet aangekondigde transformatie van de democratie, als hij in zijn voorstellen voor een toekomstige staatsinrichting als beginsel het punt opneemt vanwaaraf kritiek een maatschappelijke factor wordt: “Men moet weten of er althans een stilzwijgende consensus aanwezig is ... Daartoe is een grote vrijheid van drukpers onontbeerlijk ... Opgepast dus voor de verleiding deze aanzienlijk in te perken ... Laat de honden maar blaffen, maar weest onverbiddelijk in het onderdrukken van daden. Wie deze begaan wil, moet weten dat de macht zonder erbarmen toeslaat – en zo zal hij het niet eens wagen, ze te begaan”.[123]

_______________
[96] Een gepolitiseerde bevolking valt moeilijk door de staat te disciplineren en is niet bereid staatsbesluiten klakkeloos te aanvaarden. – Over politisering leven in Duitsland deels valse, deels vervalste ideeën. Zo heeft het nazisme bijvoorbeeld het Duitse volk op geen enkele wijze gepolitiseerd – evenmin als de Duitse wetenschap. Het heeft veeleer – overigens met meer succes dan het Italiaanse fascisme – de massa’s in extreme mate van de politiek afgehouden: het heeft elk bewustzijn teruggedrongen en daarvoor in de plaats gevoel en overtuiging geplaatst. De massa is gepolitiseerd als zij zich bewust is van het maatschappelijk conflict, waardoor zij aan alle kanten wordt omsloten, en de politiek in het perspectief van dit bewustzijn ziet.
[97] De anarchisten zagen niet, dat in de strijd om een maatschappij die van heerschappij bevrijd is “de vrijheid ... de organisatie van de voorwaarden betekent, waaronder de vrijheid verwerkelijkt kan worden”. (A. Gramsci, in: Avanti, editione piemontese, 29 augustus 1920).
[98] Hier blijkt duidelijk het verschil tussen de fundamentele oppositie die de maatschappelijke structuur tot doelwit heeft, en een oppositie die zich weliswaar tegen de constitutionele staat richt, maar slechts voor zover deze een bijzondere vorm van de machtsuitoefening is en bijvoorbeeld niet de politieke organisatievorm van een bijzondere (namelijk de burgerlijke) maatschappij. Het fascisme is geenszins een fundamentele negatie van de burgerlijke staat, want het bestrijdt de vorm waarin geheerst wordt: namelijk de parlementaire vorm, en niet de sociale inhoud van de macht, die burgerlijk is, noch de politieke inhoud die bestaat in de opvatting dat over het volk geheerst moet worden, aangezien “het niet in staat is zichzelf te regeren”. Vanuit de burgerlijke optiek betekent het fascisme een “aflossing van de wacht” van een incapabel en krachteloos geworden leidende ploeg door een nieuw team, dat de staat sterk maakt.
[99] I. Jennings, Parliament, 1939, pp. 136 e.v.
[100] Een daad van praktische bewustmaking is bijvoorbeeld de staking: over het ware karakter van de “partnership” van kapitaal en arbeid worden arbeiders het best geïnformeerd door een openlijk conflict.
[101] In alle Westerse landen waarin een fundamentele oppositie partijpolitiek of in de pers aanwezig is, heerst een grotere vrijheid, ook wanneer partijen en kranten van radicaal links zelf een sturende en controlerende functie nastreven.
[102] Wel het sterkst waar te nemen bij de Zweedse Kommunistische Partij. Voor de “institutionalisering” van de communistische partijen en de positieve kant daarvan, zie: O.K. Flechtheim, Weltkommunismus im Wandel, Keulen 1965, pp. 221 e.v.
[103] Voor de pacificerende functie van een “politiek van het midden” in de parlementaire praktijk die zich richt tegen “buitensporige, overspannen eisen” van democratisering door het proletariaat, zie: H. Kelsen, Vom Wesen und Wert der Demokratie; 2e druk, Tübingen 1929, p. 31.
[104] Vergelijk G. Agnoli, Le régime parlamentaire en Allemagne de l’Ouest, in: Revue internationale du Socialisme, 15, 1966, pp. 287 e.v.
[105] Aan conservatieve zijde gaat het om “het opvatten van het gemeenschappelijke zedelijke rechtsbewustzijn van de staatsgemeenschap als een realiteit ..., die ondanks alle dynamiek van nieuwe maatschappelijke krachten bepalend is voor het geordende gemeenschapsleven” (J. Messner). Van de kant van de oppositie klinkt daartegenin: het gaat om “de levensnoodzakelijkheid van de staat, om de uniformiteit te handhaven van een maatschappij, die in geloven en denken niet-uniform is”. (A. Arndt), vergelijk Civis, januari 1964, pp. 20 e.v.
[106] Vergelijk H. Krüger, Allgemeine Staatslehre, Stuttgart 1964, p. 201.
[107] Concreet gezegd: noch de CDU noch de BDI (het Bundesverband der Deutschen Industrie) hechten enig belang aan een “volkspartij” SPD als die geen weerklank bij de arbeiders zou hebben. Hetzelfde geldt in Italië voor het belang dat de DC (Democrazia Cristiana) en Confindustria bij de nieuwe sociaaldemocratische eenheidspartij hebben. Deze laatste heeft als specifieke taak de arbeiders van de fundamentele oppositie weg te trekken en de weg van de integratie op te sturen. – Voor de instrumentalisering van de sociaaldemocratische oppositie in Duitsland, zie: O.K. Flechtheim, Die Anpassung der SPD, in: Politologie und Soziologie (Stammer-Festschrift), Keulen-Opladen 1965, pp. 182 e.v.
[108] Het onderdrukte hart klopt sneller wanneer de constitutionele linkse partij de behoudende krachten er in het parlement van langs geeft.
[109] Dit bepaald niet uit altruïstische motieven of om de “staat” te redden. – Voor de slechts moraliserende en niet werkelijk onthullende kritiek op elites door tegenelites die erop uit zijn de macht af te lossen, vergelijk Pareto, Trattato, paragraaf 2262. – In de Vde Republiek bestaat wel een fundamentele oppositie in het parlement. Haar controlemogelijkheid wordt echter beknot door de zwakte van de nationale vergadering. In Italië tenderen de regeringspartijen er ook naar de parlementaire controle te beteugelen door de fundamentele oppositie te isoleren: vergelijk Bocciato il parlamento in: Rinascita van 24 september 1966, p. 9.
[110] In een periode waarin conservatieve partijen aan zwakheid lijden, kunnen “kringen uit het bedrijfsleven” (met name de meer moderne) het ook proberen met de parlementaire linkse partijen. Vergelijk BDI: nicht für bestimmte Lösung in: Frankfurter Rundschau van 25-11-1966 over de houding van het Bundesverband der Deutschen Industrie na het echec van de tweede regering-Erhard.
[111] Omgekeerd: waar de polarisatie ondanks machtswisseling niet tot revolutie leidt, is de constitutionele staat op zijn minst op weg naar transformatie – Engeland.
[112] De verbinding van de twee postulaten van Fraenkel 1. dat democratie het plebisciet van iedere dag is en 2. dat in het parlementaire regeringsstelsel de wilsvorming van het volk achteraf plaatsvindt door die organen, die (ideëel en juridisch) deze wilsvorming zouden moeten vertegenwoordigen.
[113] “Geen vrijheid voor de vijanden van de vrijheid” – een rationele stelling, als het niet de vertegenwoordigers van de gevestigde macht zouden zijn, die uitmaken wie de vijanden van de vrijheid zijn, en deze gerechtelijk vervolgen. Aan het negatieve integratie-element gerelateerd, dient de formule ertoe, grondwettelijke rechten in diskrediet te brengen: “Staking en lock-out zijn weliswaar geoorloofde strijdmiddelen, maar zij zijn in ieder geval schadelijk voor de economie en spelen de vijanden van de democratie in de kaart, die bij een verstoring van de “bedrijfsvrede” belang hebben”, H. Beckert, Staatsbürger von morgen. Eine Gemeinschaftskunde für junge Menschen, Bad Homburg-Berlin-Zürich 1964, pp. 92 e.v.
[114] Das Dilemma der Demokratie, in: Eine Welt oder keine, Frankfurt/M. 1964, p. 116.
[115] Deze ongehinderde ontplooiing is natuurlijk niet onbegrensd. Zij houdt op zodra de mogelijkheid bestaat dat zij de meerderheid van de bevolking voor zich wint. De liberale versie van de uitspraak luidt dan: geen meerderheid voor de vijanden van de orde.
[116] “Opposities die geen werkelijke sociale krachten vertegenwoordigen (dat wil zeggen die de algemene consensus niet ernstig in gevaar brengen – Johannes Agnoli) zijn voor de goed verschanste macht even onbetekenend als de hofnarren vroeger”, J. Burnham, Die Machiavellisten. Zürich 1949, p. 250.
[117] H.J. Laski, Religion, Vernunft und neuer Glaube, Berlijn 1949, p. 189.
[118] H. Laufer, Das Grundgesetz als Ziviltheologie, in: Civis, januari 1964, p. 23. – Voor zover een medium zelf publiek en uit zichzelf een massawerking heeft, wordt er contractueel voor gezorgd, dat de grenzen in acht genomen worden: “Het feit, dat de radio vrij is van staatsbevoogding, maakt het noodzakelijk de radio-omroep richtlijnen mee te geven voor de inrichting van haar programma, die waarborgen dat zij haar uitzendingen binnen het kader van de grondwettige orde houdt”, staatscontract van de NDR (Norddeutscher Rundfunk).
[119] Pareto, Trattato, paragrafen 2478 tot 2481.
[120] Vergelijk H. Laufer, Das Grundgesetz als Ziviltheologie, in: Civis, januari 1964.
[121] R.N. McMurry, Handling Personality Adjustment in Industry, New York 1944, pp. 13 e.v.
[122] Pareto, Economia e demagogia, in: Giornale economico, 10 januari 1923.
[123] Pochi punti di un futuro ordinamento costitutionale, in: Giornale economico, 25 September 1923. Niet veel anders in het KPD-vonnis van het Bundesverfassungsgericht over het recht, communistische gedachten individueel te uiten, en het verbod, ze organisatorisch, dus effectief te vertegenwoordigen.


Stellingen over de transformatie van de democratie en de buitenparlementaire oppositie

Deze stellingen zijn bedoeld als een toelichting op mijn boek De transformatie van de democratie en als correctie op enige onjuiste citaten tijdens de buitengewone gedelegeerdenconferentie van de SDS. Overigens ben ik van mening, dat revolutionairen niet tot taak hebben teksten te interpreteren, maar de verhoudingen te veranderen. [124]

 

De uitdrukking “parlementaire democratie” die doorgaans wordt gebezigd om de moderne burgerlijke staat aan te duiden, betekent een paradox, als men haar aan de werkelijke machtsverhoudingen in de staat en de werkelijke gezagsverhoudingen in de maatschappij meet. William Borm stelde niet zo lang geleden aan het bestuur van de Republikanische Club de vraag, of deze Club nog op de grondslag van de “klassieke parlementaire democratie” stond. Het bestuur kon daarop slechts een onduidelijk en ontwijkend, hoewel politiek slim antwoord geven: (“Wij wel, maar de parlementaire partijen niet meer”). Want de klassieke parlementaire democratie bestaat al lang niet meer. In de eerste plaats beantwoordden haar sociale functie en institutionele structuur aan een voorbije periode van de geschiedenis. De liberale staat was de publiekrechtelijke organisatievorm van de macht in een maatschappij, die weliswaar een kapitalistische productiewijze kende (en dat is de reden waarom enkele van haar instituten nog altijd bestaan), maar voor haar arbeid nog op de energie van de stoommachine aangewezen was. Onze maatschappij, die atoomenergie produceert en in de toekomst met behulp van atoomenergie zal produceren, kan met een dergelijke staat bijzonder weinig beginnen. En bovendien: het klassieke parlementaire karakter van de vroegere burgerlijke staat – het primaat van het parlement: zijn politieke en wetgevende beslissingsbevoegdheid, is zelfs staatsrechtelijk overwonnen. De grondwet postuleert het primaat van de uitvoerende tegenover de wetgevende macht, zowel wat betreft de bevoegdheid richtlijnen uit te geven als in de controle van de regering over het parlement.

Dit neemt niet weg, dat onze maatschappij nog altijd bijzonder veel kan beginnen met de conventionele vormen en instellingen van het parlementaire regeringsstelsel. Pareto had in 1922 Mussolini geadviseerd om juist ter wille van de stabilisering van de macht, het parlement in gewijzigde vorm te laten voortbestaan: massa’s die tot democratische gevoelens geneigd zijn, konden het best geneutraliseerd worden door een orgaan dat hun de illusie geeft dat zij aan de staatsmacht participeren. De Nieuwe Staat wordt niet sterk door de volledige afschaffing van het parlement, maar door de verlegging van de beslissingsbevoegdheden van het parlement naar de engere kring van niet in het openbaar vergaderende “elites”.

Daarin lag volgens Pareto ook de historische betekenis en de burgerlijke klasse-opdracht van de fascistische transformatie van de staat.

I

Na de nederlaag van het fascisme stond het herstel van het parlementaire regeringsstelsel in de West-Europese landen in het teken van hetzelfde probleem, waarvoor het historische fascisme geen geslaagde oplossing had kunnen vinden: de massa’s der afhankelijken, die in beweging waren gekomen, in een toestand van afhankelijkheid te houden en hun emancipatie, die bij de omverwerping van de productieverhoudingen zou moeten beginnen, te verhinderen.

De moeilijkheid lag – en ligt nog altijd – in het ambivalente karakter dat het parlement onder bepaalde omstandigheden kan aannemen. Wanneer de burgerlijke maatschappij een dynamisch karakter krijgt en zowel door het antagonisme van de productie als door het belangenpluralisme van de distributie gekenmerkt wordt, kunnen de vertegenwoordigende lichamen het instrument bieden om dit antagonisme op staatsniveau tot uitdrukking te brengen, waarmee de (maatschappelijke) klassenstrijd de dimensie van een conflict om de politieke macht krijgt.

Zo beschouwd kan het parlementaire regeringsstelsel de macht der bourgeoisie en het kapitalisme slechts dan beschermen, als het lukt zijn ambivalentie terug te dringen. Het moet functioneren als een mechanisme dat de antagonistische conflicten zo veel mogelijk politiek “irrelevant” maakt en pluralistische belangenconflicten via de staat controleert en pacificeert.

Het door Friedrich Engels ontwikkelde perspectief wordt dus als volgt omgekeerd: de “burgerlijke republiek” die Engels als de beste vorm beschouwde om de klassenstrijd en het conflict om de macht openlijk en onder bepaalde omstandigheden zelfs vreedzaam uit te vechten, tracht thans burgerlijk te blijven en transformeert zichzelf tot de beste vorm om de klasse der afhankelijken in het kapitalistisch productiesysteem en het burgerlijk machtssysteem te integreren. Het “volk” wordt gedegradeerd tot niets meer dan een manoeuvreerbare massa in de concurrentiestrijd van de politieke leidersgroepen. Op een voor andere “parlementair” geregeerde landen exemplarische wijze voltrok deze transformatie zich in West-Duitsland.

II

Aan dit streven om het kapitalisme te stabiliseren en politiek veilig te stellen kunnen de volgende hoofdaspecten worden onderscheiden:

a) de desintegratie van de klasse der afhankelijken in een pluralistisch systeem van beroepscategorieën. Reeds in de fascistische versie bleek deze desintegratie een geschikt middel om de objectieve polarisering van de maatschappij door middel van een subjectieve, organisatorische en bewustzijnsmanipulerende benadering tegen te gaan. Het georganiseerde kapitalisme beschikt op dit gebied over effectievere middelen dan het oude concurrentiekapitalisme. En het democratisch genoemde pluralisme heeft tenslotte ook van de fouten van het fascistische pluralisme geleerd.

b) in de reproductie van de maatschappij op het niveau van de staat slaat dit om in de formalisering van het partijenpluralisme. Hieronder wordt verstaan dat enerzijds meerdere partijen – vanuit de machtstendensen bij voorkeur twee partijen – met elkaar concurreren om hun aandeel in de macht, maar anderzijds de afzonderlijke partijen daarbij hun eigen karakter praktisch volledig verliezen. Zij houden op concrete klasse- of groepsgebonden belangen te vertegenwoordigen; zij worden de instantie waar alle belangen tegen elkaar worden afgewogen en staan naar buiten toe zonder onderscheid met alle reële groepen en alle ideële standpunten in een ruilverhouding – met uitzondering van die groepen die uit zijn op structuurveranderingen en met uitzondering van revolutionaire denkbeelden. Dergelijke partijen raken los van hun eigen maatschappelijke basis en worden staatspolitieke verenigingen: de ambtsdragers van de “onzijdige” belangenafweging door de staat.

c) de tot staatsorganen geëvolueerde partijen ontwikkelen een nieuwe maatschappelijke hoedanigheid die met hun eigen materiële belangenpositie verband houdt: zij hebben belang bij de instandhouding van de verhoudingen die hun eigen positie als staatsorganen en hun vaste verankering in de macht mogelijk maken. Daardoor koppelen zij zich – ongeacht of zij nu een massapartij zijn of niet – aan de belangen van dié maatschappelijke groepen die eveneens bij het behoud van de gegeven structuren gebaat zijn. In zoverre is de oude vraag, of de politiek heersende groepen handlangers van de heersende klasse zijn, dan wel een zelfstandige maatschappelijke klasse (de politieke klasse) zinloos. Zij zijn zelf een deel, namelijk het politieke deel, van de heersende klasse. Nauwkeuriger: zij zijn de heersende klasse, voor zover deze fungeert op het niveau van de staat. Op deze wijze wordt het maatschappelijk antagonisme niet meer in het partijenstelsel weerspiegeld. In het machtsapparaat van de staat wordt slechts één pool van de maatschappij gereproduceerd, die anders antagonistisch in gevaar zou worden gebracht. Dat wil zeggen dat niet alle klassen en groepen evenveel te lijden hebben van het losraken van de partijen van hun maatschappelijke basis. Van vertegenwoordiging op het niveau van de staatsmacht worden immers slechts die groepen uitgesloten, die potentieel de verhoudingen willen veranderen: de afhankelijken. Zij vinden bij politieke principebesluiten geen spreekbuis, hoezeer zij in de randproblemen van de alledaagse politiek ook beter met de ene dan met de andere partij uit kunnen zijn.

d) juist partijen die zich van de brede massa’s hebben vervreemd, kwalificeren zichzelf ideologisch als volkspartijen. De volkspartijen ontwikkelen een nieuw machtsmechanisme, die door de onderlinge samenwerking van de eigen topleidingen bepaald wordt. In dit mechanisme gaan verdinglijkte machtscentra van de autoritaire staat een concurrentieverhouding aan in een gesloten circulatie. Deze concurrentieverhouding is echter oligocratisch georganiseerd en heeft even weinig te maken met het beginsel van de vrije concurrentie als de georganiseerde marktverdeling van het moderne oligopoliekapitalisme met de vrije mededinging. De openlijke concurrentiecirculatie van de politieke leidersgroepen die elkaar onderling bestrijden en uitsluiten, wordt vervangen door een assimilerende circulatie. In uiterste consequentie leidt deze tot ontbinding van de circulatie zelf: tot de volledige assimilatie van de (schijn)concurrerende partijen en hun gemeenschappelijke participatie in de staatsmacht. Dit kan gebeuren door het samenspel en het roulatiemechanisme van een meerderheids- en een minderheidsfractie, het kan ook in de vorm van de grote coalitie. Zo strijden de partijen onderling om de regeringsmacht en vormen niettemin een symbiotische eenheid, waarbinnen een abstract conflict om de leiding kan worden uitgevochten. Zij vormen de pluralistische versie van een eenheidspartij.

III

De transformatie in het partijenstelsel hangt samen met functionele en structurele veranderingen die het parlement zelf in de loop van de laatste decennia heeft ondergaan. Bij deze veranderingen mag men overigens één ding niet vergeten; anders loopt men het gevaar het “functieverlies” van het parlement in vergelijking met vroegere vormen van het parlementarisme te mystificeren. Als maatschappelijke machtsfactor betekende het parlement historisch naar de bedoeling van de burgerlijke maatschappij van meet af aan de fictie van de volksvrijheid, die door volksvertegenwoordiging verwezenlijkt zou worden. “Van alle elementen ... die de idee van de vrijheid en daarmee van de democratie beperken, is het parlementarisme het belangrijkste ... (Het ging om de schijn), alsof de idee van de democratische vrijheid in het parlementarisme ... integraal tot uiting zou komen. Hiertoe diende de fictie van de vertegenwoordiging” (Kelsen).

Het parlementair vertegenwoordigingsbeginsel (vrij mandaat – vrij van de wil van de kiezer natuurlijk, niet vrij van de instructies en opdrachten van de partijleiding -; niet afzetbaarheid tijdens de zittingsperiode enz.) blijkt inderdaad een effectief middel om de massa’s ver van de machtscentra van de staat te houden en – door tussenkomst van staat en recht – van de beslissingscentra van de maatschappij. De individuele volksvertegenwoordiger ontleent - voor zover hij niet tot de beperkte kring van de leiding behoort – geen eigen macht aan het vertegenwoordigingsbeginsel. Ook behoort tot de parlementaire fictie de ideologisering van Leibholz volgens wie de afgevaardigde de heer, en niet de dienaar van het volk is. Maar voor zover de bevolking zich – daarin kan men het met Pareto eens zijn – gedeeltelijk ook door het politieke monopolie van de parlementaire partijen, oriënteert op de parlementaire politiek en op het samenspel tussen regering en parlement enerzijds en op de via het parlement openbaar gemaakte discussie tussen regering en oppositie anderzijds, in zoverre wordt deze fictie niettemin een reële machtscomponent. Het parlement is noch heer over het volk, noch wetgever die het volk vertegenwoordigt.

Het parlement is echter werkzaam als het constitutioneel onpasseerbaar instrument ter openbaarmaking van besluiten, die door het samenwerken van staatsapparaat en maatschappelijke machtsgroepen tot stand gekomen zijn. Het fungeert dus als transportband van de beslissingen van oligarchische groepen. Deze (de leidende groepen uit de productiesfeer – de oligopolies –, maar ook uit de culturele sfeer – de kerken bijvoorbeeld) zijn in het parlement uiterst concreet vertegenwoordigd; in zoverre fungeert en functioneert het parlement als vertegenwoordiging van macht en gezag. Alleen als zodanig is het voor de burgerlijk-kapitalistische maatschappij interessant en aanvaardbaar. Waar het dreigt open te staan voor emancipatoire tegenmacht, omdat de transformatie niet wil lukken, grijpt de heersende klasse naar hardere middelen om zichzelf te representeren. Zie Griekenland.

IV

Dit betekent dat het perspectief van een “systeemimmanente” evolutie van het parlementaire stelsel schipbreuk lijdt op zijn eigen involutietendens die systeembepaald is, dat wil zeggen door zijn functie als machtsinstrument. Deze involutietendens is op lange termijn sterker dan de mogelijkheid om het parlement in zijn vertegenwoordigende functie te gebruiken, zoals de ontwikkeling in maatschappijen die nog gedesintegreerd zijn, laat zien. De fundamenteel oppositionele partijen die zich met het parlementaire spel inlaten, en de buitenparlementaire strijd niet meer als het wezenlijke middel van het conflict om de macht beoefenen, dreigen hun emancipatoir karakter te verliezen en in bureaucratische integratie-apparaten te veranderen. Anders gezegd: het politieke en (waarom dan niet tevens) morele verval van de sociaaldemocratie (een historisch verraad aan de bevrijding van de mens) is een waarschuwingsteken voor alle socialistische en communistische partijen in de kapitalistische landen.

Iedere parlementaire vernieuwing in involutief gerichte staten heeft niet tot doel de participatiemogelijkheden van de massa’s aan de beslissingsprocessen te vergroten, maar, deze juist door verhoging van de machtsfunctionaliteit van het parlement in te dammen.

Waar een politiek gearticuleerde vrije openbare mening bestaat, vindt zij in het parlement geen werktuig om praktisch te worden.

Dit geldt niet alleen voor de antagonistische openbaarheid, maar soms zelfs voor de kritische. Beide kunnen hun politieke uitdrukkingsvorm slechts in buiten- – en naarmate de omfunctionalisering van het parlement voortschrijdt – in antiparlementaire organisaties en organisatievormen vinden. Er kan gediscussieerd worden over de vraag of de transformatie van de democratie ongedaan te maken is en of bijvoorbeeld de grondwettelijke uitgangspositie te herstellen is. In deze richting bewegen de meeste groepen van de buitenparlementaire oppositie zich tegenwoordig.

Daarbij moet men echter op twee dingen letten:
1. Een diepgaande analyse van de grondwet zou eerst duidelijk moeten maken of en in welke mate de ontdemocratisering van de West-Duitse Bondsrepubliek reeds in de Duitse grondwet werd beoogd;

2. Niet de machtswil van de politici en hun omkoopbaarheid, noch de depolitisering van de massa’s, zijn de oorzaken van de transformatie. Deze transformatie is in de eerste plaats noodzakelijk voor een kapitalisme dat zich uit zelfbehoud in de staat organiseert. De terugkeer naar de zuiverheid van de grondwet zou een terugkeer betekenen naar de beginvoorwaarden van de transformatie zelf. Het kan zijn dat herstel of verdediging van de grondwettelijke rechten een wezenlijke voorwaarde voor de strijd tegen overheersing en uitbuiting vormt. Maar de massa’s emanciperen niet door grondwettelijke rechten, zolang wij nog een burgerlijke maatschappij en een kapitalistische productiewijze hebben, waarvan de staat juist borg staat voor het niet-emanciperend gebruik van deze rechten.

In de door de staat gepacificeerde en geïntegreerde toestand van het georganiseerde kapitalisme is de eerste stap op weg naar de verwezenlijking van de democratie veeleer het politiek herstel van het antagonisme, dat wil zeggen de actualisering van de klassenstrijd en de desintegratie van de maatschappij.

V

Het politiek herstel van het antagonisme is de taak waarvoor de buitenparlementaire oppositie zich thans gesteld ziet. Enige verduidelijkingen zijn hier noodzakelijk:

1. Buitenparlementaire oppositie is principieel: naar inhoud en naar begrip niet gelijk aan antiparlementair. Zij is veeleer de normale vorm, waarin ontevreden groepen participeren in het politieke leven juist van de parlementaire democratie, namelijk ter ondersteuning en tegelijk in het verlengde van de politiek van parlementaire oppositiepartijen. Zij vormt dus de maatschappelijke versterking van de fronten in het parlement, uiteraard voor zover deze aanwezig zijn. Voor zover dus de fronten in het parlement van hun kant daadwerkelijk maatschappelijke fronten weerspiegelen.

2. Daar oppositiegroepen in de maatschappij en parlementaire vertegenwoordiging elkaar niet altijd dekken, kan het op ieder moment tot conflicten komen tussen de oppositie buiten en binnen het parlement (zoals overigens evengoed conflicten kunnen ontstaan tussen meerderheden en machtsgroeperingen met de op dat moment aanwezige meerderheid in het parlement, wat dan in praktijk betekent met de regering). Zo’n conflict kan zich tot het hele parlement uitbreiden wanneer het tot een conflict leidt tussen openbare mening en staatsorganen: in dergelijke zeldzame gevallen oefent de publieke opinie als gezamenlijke oppositie tegen de constitutionele organen (waartoe ook de partijen behoren) een druk uit die zeer goed als “ongeoorloofde pressie” op het parlement kan functioneren. Een voorbeeld: in de Spiegel-affaire dwong niet de Bondsdag minister Strauss tot aftreden, maar verplichtte de gemobiliseerde publieke opinie de Bondsdag zich van de minister te distantiëren, en bereikte tenslotte diens smadelijke afgang. Een ander voorbeeld van pressie op het parlement: in de kwestie van de telefoontarieven werd de Bondsdag door de Bild-Zeitung van haar zomerreces terug- en feitelijk “bijeengeroepen”.

3. In de loop van bepaalde politieke processen kan buitenparlementaire oppositie omslaan in een openlijke antiparlementaire strijd. Dat een op deze wijze antiparlementair geworden oppositie als antidemocratisch wordt gekwalificeerd hangt deels samen met de onterechte identificatie van democratie met parlementair formalisme, deels met de methode die de parlementaire partijen hanteren, om zichzelf tot de enige fundamenten van de democratische staat uit te roepen. Eerder is het zo, dat de strijd om de democratie in een antiparlementaire praktijk moet worden gevoerd, voor zover parlementen – ondanks democratische verkiezingen waaruit zij voortkomen – antidemocratisch functioneren. In sommige gevallen kan deze strijd zich op deelaspecten van de politiek der parlementaire partijen richten; het parlement moet in zijn totaliteit worden bekritiseerd, en in geval van passiviteit worden aangevallen, wanneer bijvoorbeeld zijn voorzitter in het openbaar liegt, zonder daarvoor in het parlement ter verantwoording te worden geroepen. Hier blijkt overigens dat het omslaan in antiparlementaire oppositie nauw verbonden is met het falen van parlementaire oppositiepartijen.

4. Als de involutie van het parlementaire regeringsstelsel tot een autoritaire machtsvorm al ver gevorderd is (zoals bijvoorbeeld in de West-Duitse Bondsrepubliek), dan krijgt de buitenparlementaire oppositie een ander karakter, dat voortkomt uit het conflict met het nieuwe karakter van het parlement zelf. Negatief bestaat dit nieuwe karakter hierin, dat het parlement zijn controlefunctie, zijn openbaarheidsfunctie en de ook constitutioneel voorgeschreven kwaliteit als volksvertegenwoordiging verliest. Positief bestaat zijn nieuwe karakter in de verandering van het parlement in een orgaan dat de macht representeert. Het volk of tenminste de groepen en klassen die niet meer worden vertegenwoordigd, moeten ter wille van de democratie naar eigen middelen grijpen. Het is hun recht deel te nemen aan politieke beslissingsprocessen. Wordt het parlement een instrument om deze rechten te beknotten, dan ontwikkelt zich de buitenparlementaire oppositie van een begeleidend verschijnsel van een potentieel nog democratisch parlementarisme tot het tegenwicht van een antidemocratisch geworden parlementarisme.

5. De mogelijkheden voor de politieke praktijk zijn voor de buitenparlementaire oppositie in iedere maatschappij verschillend. Men denke aan het gewicht en de betekenis van de politieke clubs in Frankrijk, die inmiddels erkende tegenspelers en tegenstanders van de officiële organen zijn geworden, en aan de Republikanische Club in West-Berlijn die van tijd tot tijd door vertegenwoordigers van officiële organen (en door de officieuze persmacht) als organisator van de “terreur” en onlangs als spionagecentrum werd gekwalificeerd. In veel Westerse landen is het werkprincipe van de buitenparlementaire oppositie geworden, in centrale campagnes die politieke doelstellingen en denkbeelden te verdedigen, die in het parlement geen gehoor vinden of door het parlement bestreden worden. In de toekomst zou een centrale campagne gevoerd kunnen worden voor de erkenning van de DDR.

Dergelijke centrale campagnes hebben echter een zwakke zijde: zij propageren algemene ideeën en kunnen slechts algemene politieke belangen aanspreken en mobiliseren. Zij kunnen slechts succes hebben en concrete tegenmacht tegen antidemocratische involutietendensen vormen, als zij worden verbonden met de behartiging van bijzondere materiële belangen van de afhankelijken. Ook hier gaat de weg van de idee allereerst de weg der behoeften. Ook hier blameert de idee zichzelf, als zij het pact met de materiële belangen schuwt. De machthebbers schijnen de verhouding tussen idee en belangen beter te kennen dan de “rebellen” van West-Berlijn. Terwijl bepaalde groepen van de buitenparlementaire oppositie nog altijd van Marcuse’s randgroepentheorie uitgaan en de arbeiders politiek hebben afgeschreven, verlangt het Bundesverband der Deutschen Industrie (BDI) (het Duitse equivalent van het VNO, het Verbond van Nederlandse Ondernemingen – noot van de vertaalster) in ruil voor zijn bereidheid in Berlijn te investeren, dat de West-Berlijnse Senaat de solidarisering tussen studenten en arbeiders verhindert.

6. Tenslotte een opmerking over de methoden van de buitenparlementaire oppositie. Als het haar lukt massa’s in beweging te brengen en daardoor het staatsapparaat tijdelijk en gedeeltelijk lam te leggen of te irriteren, wordt haar al snel het verwijt voor de voeten geworpen dat zij “de straat” mobiliseert. En zoals bekend geldt juist de “pressie van de straat”, met name op vrij gekozen parlementen als een ernstig misdrijf tegen grondwet en democratie. De vraag is alleen, wanneer pressie geoorloofd is en acceptabel lijkt. Iedere bevolkingsgroep moet met de haar eigen middelen proberen zich gehoor te verschaffen. Als de buitenparlementaire oppositie de burgemeester van West-Berlijn een brief schrijft, dan wordt daar geen acht op geslagen. Geen aandacht wordt geschonken aan studenten die door middel van petities parlementaire behandeling en verwezenlijking van de universitaire hervorming eisen. Een brief van de heer Fritz Berg of een verzoekschrift van de BDI krijgt echter op ieder moment aandacht en antwoord. Politiek is de pressie die van een BDI-brief uitgaat (in wezen een go-in per post) op het huis der afgevaardigden van West-Berlijn veel sterker en ingrijpender dan een go-in van enkele tientallen studenten en andere “raddraaiers”. Het is een onderdeel van de perfiditeit van het machtsmechanisme, pressie die door bovenlagen wordt uitgeoefend af te schilderen als nobele aanbeveling, maar de druk van onderop als grove afpersing.

De “druk van de straat” is het legitieme middel van een buitenparlementaire oppositie, die haar overeenkomstig het reglement van orde ingediende verzoekschriften permanent in de prullenmand van parlement en regering ziet verdwijnen.

_______________
[124] Overgenomen uit: Neue Kritik, nr. 47, april 1968, pp. 24-33. Deze stellingen dienden als discussiegrondslag voor een bijeenkomst in de Republikanische Club van West-Berlijn over het thema “buitenparlementaire oppositie”.